Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 335]
| |
Pr. Maximiliaan van Habbeke, S.J.
| |
[pagina 336]
| |
werd geworpenGa naar voetnoot1. In dat zelfde jaar was hem te Brussel zijn zoon Maximiliaan geboren, die met zijne streng katholieke ouders in de prilste jeugd zijne vaderstad moest ontvluchten. Dat gebeurde ongetwijfeld in de dagen, toen de beeldstormers de Brusselsche Katholieken met den dood bedreigden, toen zij de prachtige St. Goedele, de kerk van St. Nicolaas, van St. Catharina en een aantal andere op de bekende wijze schonden en het gebeente van de patrones der stad over den grond werd geworpen; terwijl een priester slechts te naauwernood het H. Sakrament van Mirakel wist te reddenGa naar voetnoot2. Wellicht heeft de herinnering aan deze en dergelijke gebeurtenissen zijner jeugd er wel toe bijgedragen, dat Pater Maximiliaan, op rijperen leeftijd, zich nu en dan zoo onzacht kon uitlaten over andersdenkenden. Na 't voltooien zijner lagere studiën te Antwerpen, trad hij, den 12n December 1596, op 16-jarigen leeftijd in de Societeit van Jezus. Eerst volmaakte hij zich in- en onderwees daarna zelf de fraaie letteren in de Belgische collegiën, en bekleedde vervolgens gedurende een 30-tal jaren het predikambt te Brugge, te Brussel en vooral te Antwerpen. 't Was dan in laatstgenoemde stad, dat hij den 2n December 1618 het Arminiaensch Testament op den kansel bracht en voor zijne toehoorders verklaarde, om op de volgende dagen de leer der Contra-Remonstranten nader toe te lichten. Wel waarschijnlijk werd die verklaring en nadere toelichting gegeven ten gevalle van Maurits' hofpredikant Joan Uytenbogaert en zoo veel andere Arminiaansche uitgewekenen, die, weigerend de Acte van stilstand te onderteekenen, naar Antwerpen ontvluchtten en door de Dordtsche Inquisiteurs in den ban waren geslagenGa naar voetnoot3. Zeker is 't dat de remonstrantsche zwerveling Pasquier de Fijne, ook eens eventjes ging luisteren naar Pr. Maximiliaan en zijne Antwerpsche ordebroeders, inzonderheid naar Pr. J. Van Gouda, die het alles behalve zoo gek maakte, als Pasquier en Dr Van Vloten ons willen doen geloovenGa naar voetnoot4: wat P. de Fijne uit | |
[pagina 337]
| |
de preken van dezen mededeelt was, ofschoon wat ruw, echt populair, maar helaas! al te waar om ingang te vinden en de goedkeuring weg te dragen van zijn toehoorder. 't Gemakkelijkste was natuurlijk den schijn aan te nemen dat het vermakelijk was. In den trant van Pr. Maximiliaan werd er destijds, vooral in de Scheldestad, wel meer gepreekt. In mijn opstel over Pr. Cornelius Hazart, een van Habbeke's opvolgers op den kansel te Antwerpen, zult ge iets naders vinden over den preektrant in die en de volgende jaren. Ik zou haast gelooven - dit zij hier in 't voorbijgaan tusschengeschoven - dat Br. Daniël Seghers vóór zijn bekeering bij Pater Maximiliaan te markt of liever te preek is geweestGa naar voetnoot1. Hoe volkomen meester zijner moedertaal Van Habbeke was, blijkt genoegzaam uit het door u medegedeelde: niet minder ervaren was hij in de kennis der controvers-theologie en der H.H. Schriften, en vooral in de latijnsche Dichtkunst, die ook al aan zijne strijdlustigheid werd dienstbaar gemaakt. Nog student zijnde in 't collegie te Antwerpen, betreurde reeds de 15-jarige jongeling, in 1595, den dood van den Aartshertog Ernst van Oostenrijk in eene heerlijke latijnsche Ode, getiteld: Belgicae lacrymae, tranen der Belgen. In 1609 greep hij naar de hekelroede, om in zijn vae victis, wee den overwonnelingen, de verregaande lasterzucht van den beruchten Leidschen Professor Dominicus Baudius op onverbiddelijke en allergevoeligste wijze te kastijden - 't is een niet onbelangrijke episode in den heftigen pennestrijd, destijds gevoerd tusschen de Scaligerianen van Leiden en de Jezuïeten van 't Collegie te Antwerpen. Tot eere van Baudius moet het gezegd: deze betreurde later zijn onbesuisden overmoed, toen hij aan Franciscus Sweertius schreef: ‘ook beken ik, niet zeer beraden gehandeld te hebben, toen ik mijne pijlen afschoot tegen de geheele maatschappij der Jezuïeten (Soterici). Want er zijn er velen onder hen, die ik om hunne geleerdheid, om hun | |
[pagina 338]
| |
deugdzaam en rechtschapen karakter vereer en hoogschat.... vreeslijk is het om te zeggen, wat al schichten ik tegen de Loyolieden en den uitgever van 't Amphitheatrum geslingerd heb’Ga naar voetnoot1. Hier had de biechteling ongetwijfeld mede het oog op Maximiliaan van Habbeke gericht. Wel draagt het zoo even vermelde vers van dezen den naam van Govert Franken, dien gij in uwe ‘Christina van Zweden te Amsterdam’Ga naar voetnoot2, zoo eervol vermeldt als dengene, die aan deze Vorstin wellicht den krachtigsten stoot heeft gegeven op de baan van 't Katholicisme: doch de nauwkeurige en doorgaans goed ingelichte AlegambeGa naar voetnoot3, schrijft zonder aarzelen het gedicht aan Van Habbeke toe. - Op denzelfden strijd hadden de reeds vroeger verschenen (1605-1607) verzen betrekking, die hij in de eerste uitgave van 't reeds genoemde Amphitheatrum honoris, eere-schouwburg, van Karel Scribani in 't licht gaf ter afwering van de aantijgingenGa naar voetnoot4 der half-goden van Geneve, La Rochelle en Leiden. Nog bezong hij, onder den pseudoniem van G. Van Bemmel, J.U.L. den triomf, te Brussel door Hof en Stad gevierd over de heiligverklaring der zaligen Ignatius en Franciscus Xaverius. En sla nu eens uwe Pia desideria open, dat oogelijk boekje met lieve versjes en mooie printjes. Achter de opdracht aan Urbaan VIII door Pr. Herman Hugo zelf, zult gij daar aantreffenGa naar voetnoot5: lusus in gentilitias suae Sanctitatis apes, toespeling op de bijen in 't geslachtswapen zijner Heiligheid, onderteekend door Maximilianus Habbequius. Onze groote Vondel en Van Habbeke hebben hier elkander ontmoet. Tot tweemalen toe leveren de bijen in Urbanus'Ga naar voetnoot6 geslachts- | |
[pagina 339]
| |
wapen aan onzen Dichterkoning de zinrijkste toespelingen op degenen, die hij in den Kruisbergh ‘de christe bijen’ noemt. Van hen, die de ‘offerspijze’ komen nuttigen zingt de dichter (Altaergeh. I, vs. 687-702): Ghy, Byen van der Kercken hooft, Urbaen,
Vlieght herwaert op deze outergeuren aen;
En pluckt geen' geur in al de Roomsche hoven,
Geen zoetigheen als deze, die van boven,
En dagh op dagh, u dauwen in den mont
Uit Jesus' hart, gepijnight en gewont.
Ay, zie toch eens die honighvliegers licken,
En drup en dauw al nuchtren inneslicken -
Den honighdauw, die nimmermeer verteert,
En altijt vloeit en altijt wort begeert,
En smaeckt naer meer op onbedorve tongen;
Waervan 't gezangk des Vaders wort gezongen,
Die Vatikaen en al de stadt bewaeckt,
En voor 't altaer, gelijck een Godtheit, blaeckt
Van purper, goud en gloeiende robijnen,
Die om zijn hooft en feestgewaden schijnen.
Overschoone versregels! En in de ‘offereere’ gewaagt de dichter van de bijen, die volgens 't verhaal van Cezar van Heisterbach om de H. Hostie een wassen kerkjen zouden opgetrokken hebben (Altaergeh. II, vs. 1031-1046): De Byen, die Urbaen zijn schilt vercieren,
D'eerwaerdigheit van dees Geheimnis vieren,
En vlechten, door Gods aendrift, om Godts Merck
In haren korf, een kleine wasse kerek
Met venstren, koor, altaer en galeryen.
Het is dan reên, dat mijn vernufte Byen,
Vast zwarmende om den Bykorf van Urbaen,
Om 't Heilighdom geen wasse muren slaen;
Maer diamant, karbonckels en metalen,
Waer op de zon zich blint ziet met haer stralen.
't Was billijck, dat zijn Byzwarm, spade en vroegh,
Ten Kruisbergh vloog, van waer hy met zich droegh
Het hemelsch puick van kruisdauw, sap en geuren,
Geschept uit rooze en outerlelikleuren, -
Al stof tot wasch en honigh, voor den korf
Der ziele, om wie Godts bloem verwelckte en storfGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 340]
| |
De Horatius van zijn tijd, Pr. Casimier Sarbiewski, had in eene Ode Ad amicos belgas, Aan mijne belgische vrienden, den uitbundigsten lof toegezwaaid aan 't dichterlijk talent van Habbequius: 't luidt er, volgens Prudens van Duyse's zeer vrije vertaling:Ga naar voetnoot1 Daer roept my Habbeek, die langs deze blijde kusten
Zijn liedren uitstort, als een milde vloed;
O laet my op zijn boezem rusten,
Die bron van zangrig nectarzoet!
Van Habbeke liet zich niet onbetuigd: als echo van Sarbiewski's zoetvloeiend lied weerklonk een driewerf hoezee aan Horatius en Sarbievius, ter Io Horatio et Sarbievio: - dat ‘hoezee’ is sinds opgenomen achter de verzamelde gedichten van Casimier Sarbiewski. Noem ik nu nog eene Ode aan Frederik van Marselaer, den Burgemeester van Brussel en Ridder van O.L.V. van Lorette, dan heb ik zoo wat geheel de schriftelijke nalatenschap van Pr. Maximiliaan doorloopen: want zijn Descensus Averni et Ascensus Olympi ‘nederdaling ten afgrond en opklimming ten hemel’, eene toelichting der Protestantsche Martelaarsboeken en eene geschiedenis Onzer Lieve-Vrouw te Wavre, hebben nimmer het licht gezien. Van Habbeke overleed te Antwerpen den 8n Februari des jaars 1637, en genoot bij zijn leven en na zijn dood de geestelijke voorrechten, door de constitutiën der Societeit aan den stichter van een Collegie toegekend. Is het niet te bejammeren, dat wij niet meer nederlandsche lettervruchten bezitten van den geestigen verklaarder van 't Arminiaensch Testament? Zoo gij meent dat deze kleine bijdrage eenige belangstelling kan inboezemen aan de betreders der Warande, ruim haar dan een nederig plaatsje in.
Seminarie Kuilenburg, laatste der Meimaand 1870. |
|