Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
De Betrekking tusschen Hooft en Vondel.
| |
[pagina 302]
| |
wikkelen. Hoe voortreffelijk dat alles ook moge zijn, hoe heerlijk de poësie, hoe krachtig de beschrijvingen bij Vondel en Hooft, zij geven geene handelingen, geen voortgang, geene ontwikkeling in daden, waaruit het geheel zich doet kennen. Zij schilderden de wereld niet zoo als zij was, maar zoo als zij die in een' gekleurden spiegel aanschouwden. Daardoor overvalt ons een gevoel van verveling bij de opvoering dier stukken. Dat is de oorzaak, dat zij nimmer op het tooneel dien opgang kunnen maken, die de gedichten en gedachten zouden gemaakt hebben en nog zouden doen, zoo zij in anderen vorm waren gegoten. Maar ziet! in die als drama's mislukte dichtwerken laten we ons medeslepen door de heerlijkste fragmenten, onovertroffen beschrijvingen, prachtige reien, en vlechten voor den, op dat gebied, nog niet overwonnen Vondel, volgaarne den lauwerkrans! Hooft heeft op dramatisch gebied twee genres beoefend. Tragoedia en Comoedia hebben beide zijn talent gevraagd. In beide is hij mislukt. Wèl is de handeling in zijn blijspel aanschouwelijker dan in zijne treurspelen, wèl schildert hij de toestanden juister en levendiger; maar dramatische compositie ontbreekt ook daar, terwijl Hooft, zoowel als Huyghens, in zijne Comoedia, bij slordigheid van verzen en taal, niet opklimt tot de waarachtig dichterlijke verklaring van het menschelijk leven. En, hoe wreed ik in het eerst het oordeel vond van Professor Brill, ik ben, na de kennismaking van Hooft's en Huyghens' blijspelen gekomen tot instemming met zijn gevoelen: ‘dat zij de waarachtig dichterlijke verklaring van het menschelijk leven in al zijne gestalten niet gekend hebben en de dramatische dichtkunst voor hen eene oefening, een spel is gebleven.’ Kan onze letterkunde uit het roemrijk tijdperk der 17e eeuw op hooge ontwikkeling der dramatische kunst niet roemen, wij hebben dan de beteekenis onzer beide helden op een ander gebied te zoeken en hunne kracht elders aan te wijzen. Waarin nu hun kracht en beteekenis ligt, hoe wij ook uit hun verschillend streven en standpunt kunnen besluiten tot de stelling dat zij weinig met elkander gemeen hadden, is mijns inziens niet moeielijk te zeggen. Komt den Rederijkers, in het | |
[pagina 303]
| |
laatst der 16e eeuw, de lof toe van zich te hebben ingespannen om de studie onzer taal te verlevendigen, de overtuiging won al meer en meer veld, bij de opkomst van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dat ook de Nederlandsche taal waardig was de draagster te zijn van de gedachten der vrijheids-mannen en menigeen was overtuigd met Scriverius, als hij zegt van Daniël Heins: ‘Zijn moederlicke tael, hy hielt het voor een schandt,
Dat die soo weynich wierdt geoeffend hier te landt...
Dees heeft hy uyt het slijck gebeurt, en opgenomen,
Zijn werck daervan gemaeckt’......
En wat de ‘Reden-ryckers-bend en Rymers’ uit de 17e eeuw niet konden doen, dat hebben Pieter Corneliszoon Hooft en Joost van den Vondel verricht, ieder op zijn eigen gebied, ieder van zijn eigenaardig standpunt: Hooft door de taal te ontrukken aan de macht der bastaardwoorden, door het schrijven van zuiver Hollandsch; Vondel door te tooveren, te scheppen, te bezielen met de volle accoorden van zijn onsterfelijk gezang. Hooft's kracht is bovenal in zijne Nederlandsche historiën. De vorm is geen model, de stijl heeft de gebreken zijner deugden: vaak is hij gewrongen en stijf; maar ik geloof dat de Nederlander, die zijne moedertaal wil bestuderen niet vergeten mag dit boek mede ten grondslag te leggen. Op den krachtvollen, mannelijken leeftijd heeft hij zijne uren, aan dienstzaken ontwoekerd, besteed tot het vervaardigen, herzien, beschaven van zijn meesterstuk. Ik verbeeld me den Drossaard te aanschouwen met het helder bewustzijn zijner roeping, het vast besluit de Nederlandsche taal te zuiveren, het onwrikbaar voornemen om te toonen den rijkdom, den overvloed onzer taal, met den onbezweken moed van een die aan anderen den weg wil wijzen en banen! Leest zoo vele stukken in zijn' Hendrik den Groote, herleest ze uit de Nederlandsche historiën en gij zult getuigen van den overvloed zoowel als van zijne soberheid, van eene zaakrijke beschouwing, krachtige dictie, kernachtige schrijfwijze. Gij zult in vele opzichten overeenstemmen met de belijdenis van Brandt: ‘hoe | |
[pagina 304]
| |
men er vindt geen bloot verhaal van zaken, maar een school van staat; een leidstar van regeeringe; een kompas van beleidt; een wegwijzer ter oorloghskunde; een leermeester van grootmoedigheit; bescheidenheit en gematigdheit, een opwekker tot liefde des vaderlands en der vrijheit.’ Vondel is een geheel ander man en toch zijn zijne verdiensten voor de Nederlandsche taal even groot. Rijkdom van stof, overvloed van dichtvormen, frischheid van gedachte, aadlaarsvlucht, zuivere gloed, rustig zelfbezit, vrijheid zijner gangen, kracht van taal vormen hem tot den ‘Prins der Nederlandsche dichters’. Poogt een zijner gedichten anders te maken als Vondel zelf ze heeft te voorschijn geroepen en ze zijn mislukt. Zijne gedichten, die hem de lauwerkroon vlechten, zijn rijk aan diepte van gevoel en gedachte, ook zonder die hoogdravendheid, die het eerst in het oog valt bij een' dichter van minder allooi. Hij beheerscht zich zelf, hij spaart zijne kracht, hij put zijne stof niet uit, hij zegt in enkele regels alles wat hij gevoelt en wij staan verbaasd over den rijkdom zijner beschrijvingen, den gloed, de diepte, de verheffing zijner psalmen en hymnen. Juist dat schijnbaar eenvoudige (bij Hooft in proza), dat bij vernieuwde lezing steeds aantrekt, boeit, onder den indruk brengt van den meester, is het wat Vondel vormt tot den klassieken dichter. - De gloed, die zijne gedichten bezielt, is de uitdrukking van een' fieren geest, die in elken vorm weet neder te leggen wat er leeft in de wereld zijns gemoeds. En al betreuren wij het, dat hij het geheim van het drama niet beter heeft gekend, in zijne treurspelen zijn zijne onsterfelijke reien de bewijzen, hoe hij uit den vollen rijkdom van eigen zielenleven heeft geput en eene onverwelkelijke frischheid aan zijnen arbeid ingestort! Is beider verschijning voor onze vaderlandsche letteren groot, niet minder groot is het verschil van karakter, aanleg, ontwikkeling dat op iedere bladzij zich openbaart. Hooft is in zijne beste werken de fijne, ernstige taalkenner, die in 19 jaren tijds, na ijverige studie der geschiedenis en | |
[pagina 305]
| |
der beste modellen onder Latijnen en Italianen, een meesterwerk vervaardigt. Vondel is, toen hij eenmaal met vaste hand de dichtpen had gegrepen, de man, die in weken, maanden, jaren alles te voorschijn riep wat er omging in zijn gemoed; - die kunstwerken schept; wiens opbruisend en hartstochtelijk karakter hem geen rust gunde eer hij had ter neder geschreven, in een stroom van gloeiende zangen, de liefde die in hem leefde, de verontwaardiging die hem verteerde. In zulke oogenblikken weet hij, als bij intuïtie, het juiste woord te vinden. Studie, ter beschaving van het eens geschrevene, heeft hem minder bezig gehouden. Zijn gedicht, waaraan hij jaren lang veel zorg besteedde, zijn Constantijn, is mislukt. De minste gedichten zijn die hij, ook na 1622, voor boekverkoopers, als bijschriften op platen vervaardigde.Ga naar eind56 Hij is de dichter van het oogenblik. Zijne inspiratie drijft hem om te improviseren op het papier en elke improvisatie is een schoon, een heerlijk lied. Ik beweer niet dat Vondel zich niet heeft geoefend. De tijd van 1613-16 is zijn tijd van inspanning en voorbereiding. Ook hij heeft zijn best gedaan de oude klassieken te begrijpen en zijn vorm, aan hen ontleend, is het sprekend bewijs zijner trouwe oefening. Maar ik meen dat Vondel niet studeerde voor hij zong en wat hij zou zingen. Ik meen dat zijne heerlijkste liederen ontstonden in zijne ziel en als van zelf te voorschijn traden op het papier, zonder eenige verandering in maat of woorden. Zóó meen ik, dat de reien, de beschrijvingen, de hekeldichten ontstaan zijn. Want als hij later toegeeft aan den geest zijner eeuw, in hoogen ouderdom hier en daar zijne verzen zoogenaamd beschaaft, dan komen zij steeds minder te voorschijn en wij verheugen ons in het wedervinden van het oorspronkelijke, niet beschaafde en herziene! Zoo bij één dan kan bij Vondel gerechtvaardigd worden het woord van Busken Huët: ‘passie, passie en nog eens passie is de echte poësie!’ - Zijn hart uit te storten, zijn gedicht te doen zijn een deel van zijn eigen wezen, in vreugd en smart, in lief en leed, in heiligen toorn en diepe verontwaardiging de lier te tokkelen, met krachtigen maatslag | |
[pagina 306]
| |
toonen daarop te doen weêrklinken die de wereld bezielen, dat is de eigenschap, de behoefte, de geboorte van den waren dichter! De vorm ontstaat van zelf. Die ontstond reeds in hem bij de eerste bezieling. Hij moet spreken, hij moet zóó spreken, hij kan niet anders. Dat is Vondel! Al kunnen wij den toon zijner scherpe hekeldichten niet billijken, de vorm is zoo als zij niet anders zijn kan, de taal is een tooverstaf, de gloed is schitterend, de kracht is onwederstaanbaar. Ook deze gedichten houden u geboeid, gij doorleeft met hem zijn strijd, zijn lijden, zijn leven: gij wordt door zijn hartstocht aangeroerd! Zijne vaderlandsche zangen zijn passie. De Altaargeheimenissen passie. De Hekeldichten passie. De Bijbelsche onderwerpen hebben hem aangegrepen en hij schildert personen en zaken vol geestdrift. De strijd zijner dagen grijpt hem aan en hij worstelt mede. Hij lijdt in huis en hof, hij wordt getrapt op het hart en zijn lied moet het weten. Hij heeft behoefte aan God en in zijne verhevenste oogenblikken dicht hij hymnen, die u naast hem doen nederknielen en roepen tot den levenden God!Ga naar eind57 Daarom als ik denk aan de mannen, die onze taal onschatbare diensten hebben bewezen, dan noem ik met oprechte waardeering als de eersten: Hooft en Vondel! Maar ik mag niet vergeten hoe verschillend de openbaringen zijn van die zoo oneindig veel verschillende geesten. Is het mijne overtuiging dat Hooft de baanbreker is geweest voor eene zuivere behandeling der Nederlandsche taal, - dat hij de eerste was, die de kluisters, door vreemden aangelegd, heeft verbroken, - dat hij in zijne treurspelen den goeden weg heeft aangewezen, dien hij in Henrik den Groote en de Nederlandsche historiën zelf bleef bewandelen, - dat in dit opzicht zonder Hooft Vondel geen Vondel zou zijn geweest, ik ben er evenzeer van overtuigd dat de hoogste top der volmaking, het tooveren met de taal, het scheppen vol kracht en gloed, het zingen van onsterfelijke liederen in de Hollandsche taal in Vondel den meester heeft aanschouwd! Of ik Hooft dan niet houd voor een dichter? Ongetwijfeld! | |
[pagina 307]
| |
Maar zijn groote kracht ligt in zijn proza. In Gerardt van Velzen en Baeto zijn schoone plaatsen, kernachtige alleenspraken, goede beschrijvingen, verheffende gedachten. Hooft vond op zijn kasteel en in de beoefening der geschiedenis zijn' stof. Na ernstig overleg, ingespannen studie, nagaan der modellen die hij zich had gekozen, zette hij zich eindelijk aan de bewerking, herzag, besnoeide, breidde uit! Vondel had vorm en stof eenmaal verzameld, altoos in zich zelf en hij sprak uit wat in hem leefde! Hooft is dichter in den minne-zang bovenal; een bewijs te meer dat de dichter van zijne passie leeft. Maar Vondel is dichter van het leven, die in den strijd soms ruw, in den storm vaak heftig, in den haat verschrikkelijk, in de liefde teeder is geweest en daarom is hij de dichter bij uitnemendheid, die, hoeveel minder door zijne tijdgenooten gewaardeerd, den eerepalm der poësie wegdraagt boven zijn beroemden voorganger. | |
VIII.Ik weet het, de taak der kritiek is niet afbreken alleen. Haar eenig doel is opbouwen, maar op vaste grondslagen. Daarom is zij bij zoo velen geminacht, omdat zij zich lang heeft bezig te houden met wegruimen van oude en verkeerde grondslagen en het opzoeken van een vasten bodem. Daarom is onze tijd de gevreesde en booze in het oog van wereldlijke en kerkelijke heerschers, omdat aan oude overleveringen wordt getornd, op elk gebied wordt gevraagd: Wie zijt gij? Van waar komt ge? omdat de gebouwen van zoo vele gemakkelijke heeren en afgeleefde heerschers, beginnen te waggelen, nu de storm- en regenvlagen der kritiek in dichte stroomen nedervallen. Maar juist hierom zal men onzen tijd zegenen, nu er bouwstoffen worden vervaardigd voor eene betere toekomst. Met onze dagen moeten de mannen die rezultaten willen zien en tasten ontevreden zijn, daar nu met den mokerslag der kritiek wordt onderzocht naar de degelijkheid der grondslagen; opdat zij die na ons komen kunnen bouwen en voltooien. De kritiek is de meest behoudende van alle wetenschappen; want de waarheid, | |
[pagina 308]
| |
de zuivere waarheid te ontdekken is haar streven en beginsel, ook al loopt die ontdekkingstocht langs de afgronden der overleveringen, langs de steile bergen der vooroordeelen. Daarom zal de ware kritiek eenmaal worden gerechtvaardigd en gewaardeerd om haar beginsel, arbeid, strijd, uitkomst! Ik vermeet mij niet te beweren dat ik door den arbeid mijner kritiek, reeds een juist beeld van de geschiedenis dier dagen kan schetsen. 't Is ook zoo moeielijk voor een die begon op goed geloovig standpunt te onderzoeken en al lezende, al delvende tot rezultaten kwam die hem zelven verbazen. Toch wil ik beproeven dit gedeelte mijner taak zoo goed mogelijk te volbrengen. En ben ik al langzamerhand overtuigd geworden dat Hooft en Vondel nooit in die intieme betrekking hebben gestaan, waarin allen, na en misschien door Brandt, hen plaatsten, ik wil toch trachten te beantwoorden de vraag, die zich natuurlijk voordoet: Hoe denkt gij dan over de verhouding dezer twee groote mannen en welk is de licht- of schaduwzijde van het rezultaat, waartoe gij meent te moeten komen? Op deze vragen geef ik, zoo ik hoop, een eenigzins bevredigend antwoord: Wij moeten voorzichtig zijn en kunnen nog niet met besliste zekerheid bepalen. Over het leven van Vondel ligt veel raadselachtigs. Brandt, zijn levensbeschrijver, is in de mededeeling der feiten getrouw genoeg; maar zijne levensbeschrijving naast zijne lijkrede geven ons den indruk dat hij zijne helden heeft bewonderd zonder ze afzonderlijk te hebben bestudeerd en daarom bij het opmaken van een oordeel over de karakters ben ik voorzichtig geworden tegenover Brandt. Daarbij was de tijd, dien we beschouwen, zoo vol overdrijving als ooit is gezien. Uit den kring, dien wij daar zien, komen allerlei overdreven uitspraken in goeden, zoowel als kwaden zin. Van Vondel herinner ik zijne overdrijving in Palamedes en de hekeldichten en zijn woord over Dr Samuël Coster, die door hem genoemd wordt een eenig poeëet en een doctor: ‘die stout den dood het hooft durft biên.’Ga naar eind58 De tijd is niet helder, de oordeelvellingen niet zonder over- | |
[pagina 309]
| |
drijving, het leven van Vondel zoo zeer bedekt met een nevel, dat zelfs van Lennep mistast en hij erkent dit met openhartigheid.Ga naar eind59 Wanneer hij in het derde deel den overgang van Vondel tot de Roomsche Kerk op de gewone wijze had verhaald, alsof de dichter uit geloofs-overtuiging zijne oude belijdenis had afgezworen en zijne dochter medegevoerd naar altaar en mis, wordt die overlevering tot zwijgen gebracht door een briefje van Antonides, op de Leidsche boekerij bewaard. De overgang heeft plaats langs geheel anderen weg: ‘Nae 't overlijden van zijn huisvrouw die nevens hem Mennonist was, en hij diaken in de waterlandsche kerk tot Amsterdam, hielt zijn dochter zijn huis op, die te Keulen bij Vondels ouders in de Roomsche Kerk was opgevoed, en daardoor grooten toegang te zijnen huize aan Marius en eenige fransche Jezuiten (gaf), welke geestelijken wel het meest gearbeid hebben om hem Roomsch te maken.’ Welk eene verwarring, wat al raadselen! Vondels vader en moeder dus weêr in Keulen, de oude lieden, vroeger om het geloof vervolgd en naar de vrije Nederlanden gevlucht, op nieuw eene moeielijke reis ondernemende en op eens Roomsch geworden. Vondels vrouw, Maaike de Wolf, die voor huishouding en winkel beide moest zorgen en die kunst verstond, zendt hare dochter ter opvoeding aan de twee ouden, door een verbazenden afstand van haar verwijderd en zij die als protestante stierf laat toe dat hare dochter in het Roomsch geloof werd groot gebracht!....Ga naar voetnoot1 Waar zoo veel te gissen valt is zekerheid onmogelijk. Maar daarom ook geloof ik dat, niet de overlevering, de kritiek ons moet leiden bij de vraag: wie waren Hooft en Vondel en wat zijn ze voor elkander geweest? Wij meenen gegevens te bezitten om in breede trekken zulk een beeld te kunnen schetsen. Als gij mij vraagt van wien ik in die dagen het liefst eene uitnoodiging had ontvangen, ik kan u verzekeren dat ik die | |
[pagina 310]
| |
naar het Muiderslot allereerst zou hebben aangenomen. Daar is Hooft de deftige en tegelijk vrolijke gastheer. Rondom zijnen disch en in zijne lanen zoudt gij een uitgelezen gezelschap ontmoeten, zeer beschaafd, zeer aanzienlijk en gesprekken hooren vol attisch zout. Gij zoudt met uwe zucht om van de politiek en hare geheimen wat te weten, den staatsdienaar die met prinsen en vorsten in betrekking stond, eens willen polsen over den stand der partijen. Hij evenwel zou u met een glimlach naar het uitgelezen gezelschap hebben teruggevoerd en Tesseltje had, op zijn verzoek, door hare gevoelvolle stem op een ander terrein u verplaatst. Spoedig zoudt gij begrijpen dat politiek in dezen kring niet hardop wordt besproken en het is u wèl, om dat er zoo veel meer en beters te genieten valt. Hier komt men om zich door lichaams- en geestesgenot te ontspannen, om telkens op nieuw vol bewondering den ijverigen, onvermoeiden staatsdienaar en taalgeleerde te aanschouwen en te luisteren naar zijn bezield verhaal of vloeiend gezang. Hier komt gij om van de eerste lichten dier dagen, op het gebied van wetenschap en knnst te genieten, om nimmer heen te gaan zonder dankbetuiging aan gastheer, gastvrouw en gasten en met den stillen wensch spoedig weder te worden genoodigd. Want mannen en vrouwen, uit de eerste standen, met voorname bedieningen, van veelzijdige ontwikkeling en talenten, ontgroeid aan den gemeenzamen omgang met de verschillende standen der maatschappij, die hunne vaderen of zij zelven vroeger op slagveld of in Rederijkerskamer ontmoetten, vormen den Muiderkring, wiens hoofd en bezieler, wiens middenpunt gedurende eene reeks van jaren is geweest Pieter Cornelisz. Hooft! In de dagen van uw verblijf op het Muiderkasteel hebt gij veel over Vondel hooren spreken en met genoegen naar zijne gedichten geluisterd. De Drossaard heeft met belangstelling op het talent van den dichter uit de Warmoesstraat gewezen en bij menig treffende gedachte en slagen van echte poësie gesproken van den man, die begon te toonen wat hij hiernamaals zoude zijn. Maar ook zoudt gij hooren welk gevaarlijk spel hij speelt, met zich te mengen in alle politieke en kerkelijke twis- | |
[pagina 311]
| |
ten, hoe onrustig en opvliegend hij zich bij elke gelegenheid toonde. En met hoofsche beleefdheid zou de Drost u hebben verzekerd, dat hij dien man, tot zijn spijt, niet kon opnemen in dezen kring, hoe zeer hij er als kunstenaar werd geacht! In Amsterdam teruggekeerd haasten wij ons naar den welbekenden kousenwinkel en zoo mogelijk, dringen wij door tot het binnenvertrek van den meester. Gij aanschouwt een man met het voorhoofd van rimpels doorploegd en met een tintelend oog. Terstond kunt gij hem voeren op politiek en kerkelijk terrein en hebt gij moed om hem in zijnen hartstocht te zien, begin over den Prins van Oranje of den voorzitter der Dordsche Synode, met goedkeuring te spreken. Hij oordeelt hard. Van verzoening weet hij niet, zijn vollen toorn giet hij over hen en hunne volgelingen uit. Hij behoort tot de malcontenten, die in elke periode der geschiedenis zijn te vinden, gevierd door sommigen, gevreesd door menschen die wat te verliezen hebben. Zijne zangen slepen u mede. Gij gevoelt met hem, gij ziet hem aan met een traan in uw oog en komt tot de overtuiging dat hij in den Muiderkring nimmer een lid zal worden. Hij zelf kan ook niet zwijgen van den Drossaard, dien hij vereert om zijne verdiensten; maar niet innig hoogacht om, wat Vondel noemt, gebrek aan karakter.Ga naar eind60 Vondel is niet, wat men bij de eerste kennismaking noemt een aangenaam mensch. Hij was waardig in den geleerden kring opgenomen te worden, om zijne talenten, zijn genie; maar zijn onrustige aard, zijne scherpe pen, zijne forsche beschuldigingen sloten hem daarbuiten. De hoofsche Drossaard en zijne vrienden gevoelden zich tot hem niet aangetrokken, wat meer is, zij hebben hem schandelijk veronachtzaamd, nimmer bewijzen van sympathie geschonken. Toen hij als ijverig katholiekGa naar eind61 voor zijne kerk streed en werkte, werd de klove onoverkomelijk. Maar Marius en sommige Jezuiten hebben zijn gezelschap gezocht en voor zulke onderscheidingen is hij hoogst gevoelig. Hij juicht bij de ontvangst eener copij door den Aartsbisschop van Mechelen hem toegezonden en haast zich hem een danklied te dichten. Frederik Hendrik, Hooft en Huyghens mocht hij | |
[pagina 312]
| |
vereeren in zijn zang, nimmer zonden ze hem eenig bewijs van dankbaarheid en erkentenis. En als hij later, in zijn eenigen (bekenden) brief in proza aan Hooft, dezen de hand toereikt dan ontvangt hij een koel bescheid.Ga naar eind62 Dat hindert hem, daarom draagt hij niets aan den Drossaard, wel aan de Groot, in zijn oog het Orakel der geleerdheid op,Ga naar eind63 daarom zoekt hij met zijne nieuwe vrienden, een testament van Grotius te vervaardigen om te bewijzen hoe ook deze de ware leer had aangehangen.Ga naar eind64 En hoe elders gedweept wordt met de bizondere gemeenzaamheid tusschen Hooft en Vondel, ik ben, tot zoo lang ik niet beter onderricht word, er van overtuigd dat Vondel voor den Muiderkring was het enfant terrible, die, hoeveel schitterende tijdgenooten rondom hem leefden, van dezen op eerbiedigen afstand werd gehouden en zijnen weg alleen heeft bewandeld. Zullen wij ons beklagen over het rezultaat waartoe wij zijn gekomen? Als de waarheid daardoor aan het licht komt, schroomen wij geene rezultaten, die ons zelven verwonderen; want de kritikus, hij rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen. Toch meenen we bij deze uitkomst een duidelijker inzicht in die dagen te erlangen en noemen het eene bijdrage tot juister kennis en waardeering van onzen grootsten dichter. O! voor den mensch eene klacht, gevoel van deernis, medelijden; zoo alleen te staan is bitter, zoo ontevreden te zijn is kwelling; geslagen, bedrukt, tegengewerkt te worden in zijn leven is allertreurigst. Voor den dichter geene klacht. Juist dit alleen bewandelen van den weg tot den hoogen Parnastop, heeft Vondels poësie die levenskracht en zelfstandigheid ingestort, die er de roem, het cieraad van is. De klip waarop allen, zelfs Hooft, stooten is navolging, verlies van oorspronkelijkheid, boeien, aangedaan door hen die kunstenaars werden geheeten of kunstrechters zich waanden. Ook Vondel zou daarvoor hebben blootgestaan, ook hij was hoogst gevoelig voor invloed en oordeel van anderen. Even als de geheele wereld is hij eerst onder den indruk van Bartas, door | |
[pagina 313]
| |
hem genoemd de Fenix der Fransche Poëten.Ga naar eind65 Dien volgt hij na, bij dien borgt hij vorm en inhoud van zijn gezang.Ga naar eind66 In zijnen ouderdom kan hij het verzoek der kunstrechters niet weêrstaan om zijne verzen te herzien en te beschaven! Stelt u Vondel voor onder dien invloed voor altoos, en hij is op weg om een middelmatig dichter te blijven, van zijne oorspronkelijkheid, zijn gloed te verliezen. Ik kan hier niet twee bladzijden van van Lennep afschrijven; de hoofdzakelijke inhoud zij voldoende. Het kritisch overzicht der Hecuba, en die is uit den tijd dien wij behandelen, sluit zich geheel aan mijne voorstelling aan.Ga naar eind67 Hoewel de uitstekende kenner van Vondels poësie hem in betrekking stelt tot de vrienden uit den Muiderkring, hij ook betreurt het dat de dichter door hen zich laat leiden en zoo vrijwillig het klatergoud en den opgesmukten tooi uit hunne handen overnam, om zijne zanggodin, die in haar eenvoud zoo onnavolgbaar schoon was, mede op te sieren. Dat hij zoo vrijwillig zijn genie, dat op eigen vleugels naar boven wilde streven, aan konventioneele banden vastsnoerde; dat hij zoo vrijwillig, door zich al te nederig, al te volgzaam te betoonen, zijn zelfstandigheid, zijn oorspronkelijkheid ten offer bracht. Daardoor vindt men hier in de Heluba, bij Vondel op 38-jarigen leeftijd, gemis aan eenheid in het onderwerp, verdeeldheid van belang, onnoodige uitweidingen, gezwollenheid van stijl, onnatuurlijkheid en wansmaak. De lof hem hierbij gegeven is niet hooger te schatten dan aan een schoolknaap, wien men prijst om zijne trouwe vertaling uit het latijn. Zet, volgens mijne overtuiging, voor ‘de vrienden’, de toongevers uit den Muiderkring; en van den invloed dier mannen, van het verkeerde van zulk een invloed voor Vondel zijn wij overtuigd. Gelukkig dat Vondel onder den indruk der voorgangers niet is gebleven. Hooft was de man niet om hem daaraan te onttrekken. Hij zelf is navolger, slaaf van Tacitus en verliest zijne oorspronkelijkheid. Huygens zou het niet hebben gedaan. Hoe rijk zijne menig- | |
[pagina 314]
| |
vuldige geschriften zijn aan trekken van dichterlijk vernuft, niet altijd gelukkig was op hem de invloed der Fransche, der Spaansche en vooral der Italiaansche letterkunde: het zachte, welluidende, bevallige, maar ook het bloemrijke, het weelderige, het overdrevene in tegenstellingen en woordspelingen, het valsch vernuft in velerlei gedaanten werd herwaarts overgebracht.Ga naar eind68 Aan dien invloed is Vondel ontrukt door zijn genie, zijn gevoel, den strijd, dien hij had te voeren en die al zijne krachten tot inspanning dwong. Gelukkige uitkomst! zoo bleef hij oorspronkelijk, tintelend van gloed, toovenaar met de Nederlandsche taal.Ga naar eind69. Poot, geniaal als Vondel, gevoelig voor natuurindrukken, is bedorven door den smaak zijner kunstrechters, zijne navolging; Poot heeft zijne oorspronkelijkheid ten offer gebracht op het altaar waar ook reeds Vondel bezig was te offeren. Hij is gered. Hij staat daar als de genius der dichtkunst, de toovenaar met de taal, de frissche, oorspronkelijke, bezielde zanger. Dat is zijne grootheid. Daarom nog heden dank aan zijne levensomstandigheden, die hem dwongen tot zelfstandige ontwikkeling, dank aan zijn strijd die gloed en warmte hem instort. Tusschen Roemer Visscher met zijne Rederijkers en Poot met zijne kunstkenners, staat de Fenix, die uit eigen zielenleven, in eigen vorm zijne eigene gedachten te voorschijn roept op het papier en daarmede ons voedt, verkwikt, bezielt. Tusschen Roemers nare Alexandrijnen en het meest gevoelvol, maar soms bedorven lied van Poot, staat de groote dichter van schilderachtige beschrijvingen, voortreffelijke, (ja Vondel dwingt ons om ze zoo te noemen, die) hekeldichten en onsterfelijke reien! Tusschen de dagen waarin poësie en redekunst met elkander verward werden, waarin de beoefening der poësie zich oplost in spitsvondigheden en onnatuurlijkheid, en de dagen waarin de Nederlandsche Poot, als de Schotsche Burns had moeten schitteren, door zijne zangen vol eenvoud en gloed, maar werd bedorven door de strikken en linten der bol-wangige zanggodinnen,.... treedt Vondel uit zijne afzondering te voorschijn. En | |
[pagina 315]
| |
hij staat daar, op het voetstuk eener degelijke voorbereiding, in de volle kracht van natuurlijkheid, frischheid, met de almacht van een onbedorven genie. Stond hij op mannelijken leeftijd met zijne muze alleen, juist dat heeft hem gevormd, ontrukt aan slavernij en zijne krachten geoefend. Zoo is voor hem de weg geweest tot zijne roeping. Hij heeft die roeping onder strijd en lijden begrepen. Tot in hoogen ouderdom stijgende en stijgende met verheven kalmte en vol bewustzijn heeft hij zijne heerlijke roeping volkomen vervuld. En als wij zien, hoe zijn tooverstaf vaak in een wonderstaf is veranderd, dan danken wij er voor, dat, in het gulden tijdperk onzer letterkunde, de rechten der Nederlandsche taal zijn verdedigd en gehandhaafd door Pieter Corneliszoon Hooft, dan danken wij bovenal dat in Joost van den Vondel de Nederlandsche taal haar kracht en volheid heeft bewezen, toen zij beoefend werd door een dichter, die vervuld was met hoogere bezieling, door deze drie zanggodinnen hem ingestort: Natuur, Gevoel, Waarheid! | |
[pagina 318]
| |
Nalezing.De Heer Alberdingk Thijm was zoo welwillend mij de volgende jaartallen mede te deelen: In 1594 wordt Sara Vondel te Keulen geboren. In 1599 Willem en 1602 Catharina te Amsterdam. Het huisgezin der Vondels is dus eerder in Holland gekomen, dan van Lennep wil. In 1596 zal Vondel reeds in de Warmoesstraat gewoond hebben. Wij zien verlangend het openbaar maken der feiten, die zulke data aantoonen, te gemoet. De grond van mijn betoog in III, verandert er niet door. |
|