Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Mengelingen.Ga naar voetnoot1 Aanteekeningen omtrent de Parochiën en onderhoorigheden, die genoemd zijn in het Verslag van 1620 of in de Remonstrantie van 1669.
In het Marquisaat van Bergen op Zoom.
Gastel. - Oudtijds bevatte deze parochie behalve Oud-Gastel Nieuw-Gastel, de Hoeven, Oudenbosch, Fynaart en Ruigenhil, Dinteloord of Prinsland, en Standdaarbuiten, welke plaatsen later zelfstandige gemeenten zijn geworden. Op Paaschdag van 1276 gaven Arnold van Leuven en zijne gemalin Elisabeth van Breda het patronaatregt der kerk van Gastel aan het Cistercienser Godshuis van S. Bernard, boven Antwerpen op de Schelde gelegen. Deze gift werd in het volgend jaar bekrachtigd door Jan II, Bisschop van Luik, en eveneens door Honorius IV, in het tweede jaar zijner pausselijke regering. Bonifacius IX, Martinus V, Eugenius IV en Pius II verzekerden niet slechts het patronaat, maar incorporeerden ook de cure van Gastel en onderhoorigheden met de genoemde abdij; van daar dat tot heden toe een Bernardyner kloosterling aan het hoofd der Roomschen zich te Gastel mogt bevinden. In 1620 was alhier herder Arnoldus Hesselius; in 1652 wordt hij nog aangetroffen, tevens Landdeken zijnde van het distrikt van Bergen op Zoom. Hesselius beleefde alzoo de overweldiging der kerk en pastorij en moest sints 1650 ter sluiks zijne bediening nu hier dan daar verrigten. In 1732 overhandigden de Gastelsche katholieken een verzoekschrift aan den Raad van Staten, waarin zij vergunning vroegen om hunne bouwvallige kerkschuur te mogen vernieuwen. Het | |
[pagina 281]
| |
gebouw, waarvan hier sprake is, was gelegen in den tegenwoordigen tuin der pastorij; vroeger was de veldkerk even buiten het dorp. Nieuw-Gastel, bedijkt ao 1550, en tot een kerkdorp verheven, werd ook genoemd S. Heer-Jans-land (of S. Jan binnen). Het verloor niet slechts, tijdens de Spaansche troebelen, zijne zelfstandigheid, maar is op weinige huizen na, geheel en al verwoest, en gevolgelijk weêr hereenigd met Oud-Gastel. Den 7 Sept. 1562 stelde Jan van Bergen op Zoom tot pastoor van 's Heeren-Jans-land voor Cornelius Luycx ter vervanging van Heer en Meester Hubertus Henrici, onlangs overleden. Genoemde Luycx, geboortig van Zundert, zal wel de laatste pastoor van Nieuw-Gastel geweest zijn, en dezelfde persoon, die door Pieter Opmeer in zijn Martelaarsboek (Nederl. uitgave pag. 16) gezegd wordt pastoor van Fijnaart, en door de Watergeuzen naar den Briel gesleept en aldaar gehangen te zijn. Tegen de vaststelling der martelie te Briel is echter de overlevering, die namelijk zegt, dat pastoor Luycx te Stampersgat aan de râ van een schip is opgeknoopt; en het bijgebragt uittreksel van den collatiebrief, nog in originali voorhanden, noopt mij ook, eerder dwaling te gissen ten opzigte van het woord Fijnaart, dan tusschen 1562-1572 verplaatsing diens herders aan te nemen. Halsteren. - Alhier was in 1620 pastoor Johannes Vits; in 1648 Matthaeus de Beer en in 1656 een zeker Heer Heylers. De twee laatsten werden in alles gedwarsboomd door den eersten predikant genaamd Finson, die niet alleen zich in het bezit der kerk wist te stellen, maar ook der pastorij, die het privaat eigendom was van den broeder van pastoor de Beer. Toen in 1660 de Antwerpsche Bisschop Ambrosius à Capello tot waarnemend herder van Halsteren Cornelius Laureissen aanstelde, magtigde hij den benoemden, tevens de katholijken van Steenbergen en van het eiland Tholen te bedienen. Dergelijke last ten opzigte van het Zeeuwsch grondgebied zal ook wel vroeger gegeven zijn, aangezien in de synoden van Goes en Tholen, in 1620 en 1638 gehouden, tegen de papen van Halsteren geweldig wordt losgetrokken. De Paters Franciscanen zijn de Seculiere pastoors in de verzorging der katholijken opgevolgd, omtrent het jaar 1676; destijds toch ontmoet ik als zendeling te Halsteren en omstreken Pr Joannes van den Hove. Hij verbleef eigentlijk in de Lepelstraat, een gehucht van Halsteren, waar jaren lang in eene boerenschuur | |
[pagina 282]
| |
de diensten gedaan werden, totdat in 1763 door de Roomschen op eigen kosten niet verre van genoemde schuur een huiskerkje werd gebouwd, hetgeen in 1834 vernieuwd, nog heden in dien staat verkeert. Bovenvermelde Pr Joannes van den Hove was in 1702 alhier nog in bediening, destijds bijgestaan door twee ordebroeders Pr Joannes de Leeuw en Pr Petrus Claassens. Ook zij bezochten het eiland Tholen en Philipsland. Naar aanleiding van twee Resolutien, door de Staten-Generaal uitgevaardigd, kwamen ettelijke jaren later de Seculiere geestelijken weêr in de plaats der Franciscanen ter verzorging der Roomschen dezer streken. Uit de Lepelstraat ontsproten, in 1795 twee R.C. Gemeentens te weten Tholen, en Nieuw-Vosmeer; Halsteren werd in 1833 van Lepelstraat gescheiden en bekwam een eigen pastoor schoon reeds aldaar in de oude kerk die in 1801 door de Hervormden was afgestaan, sints laatstvermeld jaar de godsdienstoefeningen bij wijlen gedaan werden. Heerle. - De kerk dankte hare stichting aan het kapittel der St Geertruida kerk te Bergen op Zoom, dat uit dien hoofde het patronaatregt verkreeg en gedurende de katholijken tijden ook bestendig heeft uitgeoefend. De laatste pastoor, die te Heerle inwoonde, was Bernardus Le Grande, lid der abdij van St Bernard op de Schelde. Zoodra was hij in 1648 niet uit zijne gemeente verjaagd, of kerk en pastorij zijn den Roomschen ontnomen. Sints is deze parochie vereenigd geweest met die van Wouw, en dit heeft voortgeduurd tot 1833, wanneer zij als zoodanig is hersteld; van 't jaar 1800 af gingen echter de in woners niet meer ter kerke te Wouw, maar woonden de H. Diensten bij die door een bepaald priester, min of meer afhankelijk van den pastoor van Wouw, aldaar in de terug bekomene kerk gedaan zijn. Hoeven. - Deze kerkgemeente ontsproot in 1310 uit Gastel, waarom zij tot de abdij van Sint Bernard in dezelfde betrekking stond als hare moederkerk. In 1648 zag zich de pastoor uit de kerk verdreven en kort daarna ook uit de pastorij, destijds op den Huize Bovendonck, waar het tegenwoordig Seminarie des Bisdoms van Breda sedert 1816 is gevestigd. De schuurkerk, die hier ter plaatse op het einde der XVII eeuw tot stand kwam, was gelegen in de Palingstraat; te voren werd de dienst nu hier dan elders in de huizen of stallen verrigt. Het nederige bedehuis is | |
[pagina 283]
| |
in het begin dezer eeuw afgebroken, nadat van staatswege de Roomschen de oude kerk hadden herkregen. Hoogerheide. - Voorheen bevond zich alhier eene kapel ten gerieve der buurtschap, doch onderhoorig aan Woensdrecht. Nadat het gebouw anderhalve eeuw bij de Hervormden bezeten is, keerde het in het begin dezer eeuw aan de Roomschen terug. In gezegden tusschentijd is de dienst onder oogluiking gedaan in eene schuurkerk, ook voor de Katholieken van Ossendrecht. Zie omtrent de betrekking dezer parochie tot de Guilielmieten op het woord Huibergen. Huibergen. - Het Guilielmietenklooster, alhier ten jare 1277 door tusschenkomst van Arnold van Leuven en zijne gemalin Elisabeth van Breda gesticht, heeft krachtens inlijvingsregt de herderlijke bediening, door een zijner ledematen, al den tijd van zijn bestaan uitgeoefend. In 1798 zijn kerk en pastorij voor 9000 gl. verkocht; doch de nieuwe bezitter liet het gebruik daarvan tegen uitkeering van 450 gl. 's jaars en verpligting van onderhoud, aan de parochie, die in 1829 een en ander voor 6000 gl. heeft aangekocht. De kloosterlingen, die tijdens de fransche omwenteling verspreid waren, hebben een dertigtal jaren herwaarts getracht zich op nieuw te vereenigen en hunne Orde voort te planten. Hunne plannen mogten zij niet verwezentlijkt zien. Behalve Huibergen bedienden de Guilielmieten op denzelfden titel Hoogerheide, Ossendrecht en Woensdrecht. Kruisland. - Voor dat Engelbert van Nassau ten jare 1484, de polders, die de tegenwoordige gemeente uitmaken, had ingedijkt, en kort hierop eene kerk alhier gesticht was, behoorden de inwoners in het geestelijk tot de Parochie van Wouw. Sedert den overgang der kerk tot de Hervormden in 1648, zijn de geloovigen op nieuw door de geestelijken der Moederkerk verzorgd met dien verstande dat een gedeelte van 1683 af op den Welberch is ter kerk gegaan. Kruisland is in 1795 tot eene zelfstandige parochie hersteld en telt thans ongeveer 1000 communicanten. Ossendrecht. - De plaats, voor 't eerst vermeld in een brief van Henricus I, Hertog van Brabant, was later eene aanzienlijke gemeente, is echter in de XVI eeuw weêr veel verminderd door veelvuldige overstroomingen der Schelde. Van af den tijd dat de kerk door de Onroomschen werd ingenomen, zijn de Roomschen met Hoogerheide gecombineerd. Sedert 1801 is weêr | |
[pagina 284]
| |
dienst verrigt in de oude kerk door den kapellaan van genoemd Hoogerheide, tot dat in het jaar 1834 Ossendrecht weder een eigen pastoor mogt bekomen. Oudenbosch. - Deze parochie is van Gastel gescheiden den 20 Junij 1358, en sedert in dezelfde verhouding gekomen als de Moederkerk tot de abdij van Sint Bernard. Nog tegenwoordig is de pastoor een lid van dat klooster. Dat er drie vierde eener eeuw zoude verloopen zijn, aleer alhier een bedehuis werd opgerigt is niet waarschijnlijk, waarom ik durf aannemen dat de stichting der kerk, die in 1425 te Nieuwenbosch - Oudenbosch was destijds schier onbevolkt en genoemd Baarlebosch - plaats had, het gevolg zal zijn geweest van eene verwoesting, door brand of den Elisabeths vloed, eener vroegere in de nabijheid aanwezige kerk. Wat hier van zijn moge, de plek waarop het gebouw van 1425 gestaan heeft is nog bekend, onder den naam vau ‘'t kerkhof’ en gelegen oostwaarts van den dijk, ongeveer een honderdtal schreden van den zamenloop der Oudenbossche haven met de rivier de Mark. Door latere overstroomingen zijn de omliggende bewoners van Nieuwenbosch genoodzaakt geworden hooger opwaarts zich te vestigen; waaraan verval en verlating voor deze plaats en opkomst van Baarle of Oudenbosch zijn te danken. Bouwtrant en gehalte van de Sint Agathakerk te Oudenbosch noopen ons hare opbouwing te stellen op het laatst der XVe of in 't begin der XVIe eeuw. In den worstelstrijd tegen Spanje heeft ook zij veel geleden, en naauwelijks hersteld, kwam ze in 't bezit der Hervormden, die haar in 1799 den Roomsch Katholijken hebben terug gegeven. Eerlang zal die oude kerk vervangen worden door eene stichting, voorwaar even stout als prachtig. Nagenoeg op dezelfde plaats, waar de nieuwe kerk oprijst, bevond zich de schamele schuurkerk ten dienste der Roomschen. Welk een ommekeer van zaken! In 1627 was te Oudenbosch pastoor Paulus Le Vasseur, Bernardijner religieus, die de tegenwoordige pastorij heeft gebouwd; in 1650 wordt als dusdanig aangetroffen Levinus Cornelii, tijdens wiens herderlijke bediening de kerkelijke en politieke reformatie van staatswege is opgedrongen. Zijn opvolger Joannes van Berckel, die hier in 1661 gezonden is, had de onvoorzigtigheid zich in te laten, met de werving van soldaten voor den | |
[pagina 285]
| |
Bisschop van Munster, Bernard van Galen, toen ter tijde in oorlog met de algemeene Staten der Nederlanden; uit dien hoofde werd hij gebannen, en tevens veel leeds berokkend aan de naburige R.C. Pastoors. Het gehucht Zegge, waar voor de Reformatie eene kapel stond, die door de Hervormden is genomen, werd gedeeltelijk door den pastoor van Oudenbosch en gedeeltelijk door dien van Roosendaal bediend. In den aanvang dezer eeuw herkregen de Roomschen de kapel, in 1833 een onafhankelijken herder, die in 1847 de tegenwoordige kerke, heeft opgebouwd. Prinsland of Dinteloord. - De Katholieken verloren hier, tijdens de Reformatie al spoedig hunne kerk en een inwonend priester, en moesten te Gastel hunne godsdienstpligten verrigten. Ten jare 1795 is Prinsland weder een zelfstandig kerkdorp geworden. Putten. - Deze plaats, in Belgisch en Hollandsch Putten verdeeld, had voor de Reformatie de kerk op het tegenwoordig Hollandsch grondgebied. Voor 1645 was de abt van St. Bernard de collator der beneficien, doch na vermeld jaar heeft de Bisschop van Antwerpen uit kracht eener overkomst de benoemingen gedaan. Zoodra in 1648 de kerk door de Hervormden was ingenomen, hebben de Roomschen op 't Belgisch gebied onder Ettenhoven eene kerk gesticht. Deze is op het einde van het jaar 1655 door den Landdeken van Antwerpen ingezegend en is voor de Roomsche kerkdienst gebruikt tot 1769, wanneer in het Belgisch Putten eene nieuwe schuurkerk werd opgerigt. Nu weinige jaren geleden, is voor de Katholijken van Hollandsch Putten eene fraaije kerk gebouwd. De Guilielmieten van Huibergen zonden meermalen een hunner kloosterlingen als pastoor van Putten. Roozendaal. - Vóór 1268 was alhier slechts eenen kapel, afhankelijk van de kerk van Nispen. In gemeld jaar is ook Roozendaal eene zelfstandige parochie geworden, en bekwam eene fraaije kerk. Deze tot driemalen toe, tijdens den opstand tegen Spanje afgebrand, doch spoedig weder hersteld, geraakte omstreeks 1648 in het bezit der Onroomschen, die ze dermate lieten vervallen, dat zij in 1807 moest gesloopt worden. De grond, waarop de oude kerk gestaan had, werd twee jaren later door de Room- | |
[pagina 286]
| |
schen genaast, en hierop in 1834 eene nieuwe kerk gesticht. Van den aanvang af, dat Roozendaal tot kerkdorp is verheven, tot heden toe zijn onafgebroken de Norbertijnen van Tongerloo aldaar als pastoors werkzaam gebleven. In 1620 ontmoeten wij Bernardus Boonen; hij was eenige jaren tevens landdeken van Bergen-op-Zoom. Tusschen 1652 en 1663 verbleef hier Albertus Ursino de Peschia, uit eene adelijke Spaansche familie te Oldenzaal geboren; ook hij was landdeken, en werd in laatstvermeld jaar tot abt van Tongerloo verkozen en gemijterd. Zijn dood viel voor op 23 Jan. 1664 te Roozendaal in het 47e jaar zijns ouderdoms. Of reeds door Ursino of wel zijnen opvolger Joannes Bogaarts, die alhier is overleden den 14 Oct. 1671, de schuurkerk, waarmede men zich straks anderhalf eeuw moest behelpen, is tot stand gebragt, kwam voorhands niet met zekerheid tot onze kennisse. Rucphen. - Deze parochie is opgerigt en begiftigd krachtens opene brieven gedagteekend: den 25 Junij 1442; 4 September 1449; 10 Februarij en 9 December 1464. De Heer van Hoogstraten bezat het patronaat. Ook hier is de oude kerk tijdens de Reformatie den Roomschen ontweldigd en geheel en al vervallen. De plek gronds, waar zij gestaan had, is in 1808 terug gegeven aan de voormalige bezitters, die er eene nette kerk hebben opgebouwd. Gelijk elders heeft men zich alhier meer dan eene eeuw met eene nederige schuurkerk moeten behelpen. Onder de dienstdoende geestelijken tref ik aan 1639-1656 Paulus Le Vasseur Cistercienser monnik van St. Bernardus bij Antwerpen; Oswald van Elsen, Appolinarius van Hove, en Oswald van St Jan, Lieven Vrouwen broeders; voorts Alexander de Man, die er in 1726 aankwam, en in 1766 om hoogen ouderdom een assistent mogt verwerven. De competentie der pastoors beliep 460 à 500 gl. Standdaarbuiten. - Deze gemeente is ontstaan uit eene menigte van gorzen en slikken, ter bedijking uitgegeven ten jare 1521 door Karel den V aan Jan Heer van Bergen op Zoom. De eigenlijke naam der plaats is S. Jan-daar-buiten, in tegenstelling van S. Jan-daar-binnen of 's Heeren Jans Land, gelijk Nieuw Gastel door den zelfden indijker, ook genoemd is geweest. In 1530 was de dorpskerk te Standdaarbuiten voltooid en is de 1e pastoor benoemd. Servatius Schilden die als landdeken van Hilvarenbeek den 20 Julii 1563 alhier tot pastoor inleidde Mr Cornelius Gobbincx, voorgedragen door den Heer van Bergen op | |
[pagina 287]
| |
Zoom, noemt Standdaarbuiten in de instellingsacte eene quarta capella, onlangs ontledigd door den dood van Mr Johan Boij. In 1572 is Cornelius Gobbincx pastoor geworden te Breda. In 1609 werd door den Raad van Brabant de wettige herder uitgeworpen en een huurling opgedrongen; nog in 1620 verbleef hij alhier onder de bescherming der staten. In 1622 trof ik aan als pastoor: Guilielmus Gaseau. Op last van Mgr. Ambrosius de Capello Bisschop van Antwerpen, aanvaarden ao 1654 de Preekheeren de bediening der geloovigen alhier; hetgeen heeft voortgeduurd tot den dood van Theodorus de Greef, voorgevallen kort na de afkondiging der Resolutie van Sept. 1730, waarvan wij reeds vroeger melding hebben gemaakt. De competentie des pastoors, ook congrua portio genoemd, werd verstrekt door de heeren van Bergen als tiendheffers; zij beliep 460 gls. Nog vóór dat de Munstersche vrede was afgekondigd, hadden zich de Hervormden in het bezit gesteld der kerk, waarin zij zich handhaafden tot 1798, wanneer zij bij overeenkomst den Roomschen weêr is ingeruimd. De loods of schuurkerk, ten dienste der katholieken gesticht, bevond zich even buiten de gemeente aan den voet van den Fynaartschen dijk; zij is in 1761 vergroot en verbeterd, doch in 't begin dezer eeuw weggeruimd. Onlangs zijn te Standdaarbuiten uit eigen middelen voltooid: eene fraaije gothische kerk, eene ruime pastorij, een nonnenklooster waarin ook onderwijs wordt gegeven, en een doelmatig dorpshuis - voorwaar geen geringe bewijzen van bloei en welvaart der plaats! De Roomschen, die na de Reformatie te Fynaart in den Ruigenhil, in de Klundert, en Willemstad werden aangetroffen, behoorden kerkelijk onder Standdaarbuiten, tot dat eerstgenoemde plaatsen in 1796, de Klundert in 1803 en de Willemstad in 1832 een onafhankelijken herder hebben verkregen. Wouw. - Er was alhier oudtijds eene kapel genaamd: Onse Lieve Vrouwe in 't wout, door een bepaald priester als rector bediend. In 1277 bekwam de abdij van Sint Bernardus op de Schelde het patronaatschap van Wouw - weinige jaren later ook de incorporatie. Langen tijd stond aan het hoofd dezer parochie Philippus Meynaerts, ord. St Bern., die den roem verwierf niet alleen zijne onderhoorigen maar ook vele andere dorpen in den omtrek voor de R.C. Kerk te bebben bewaard. Hij stierf in zijne gemeente den 15n Jan. 1616, in het 40e jaar zijner herder- | |
[pagina 288]
| |
lijke bediening. Tijdens het verblijf alhier [1638-1664] van Judocus Bal, is de kerk die, in 1414 gesticht, in 1581 was afgebrand, doch kort hierna gedeeltelijk hersteld werd, den Roomschen ontnomen. Den 29 Julij 1648 was de dag, dat zich voor de eerste maal in haar de onroomsche predikant deed hooren. Van dien tijd af, moesten lange jaren de godsdienstoefeningen der Katholieken gehouden worden in stallen en schuren, tot dat eene schamele schuurkerk, onder oogluiking der beambten, konde worden opgetrokken. Deze is in 1764 vernieuwd in de kloosterstraat. In 't jaar 1800 is de voormalige parochiekerk, die in zeer vervallen staat verkeerde, door de Katholieken genaast en eerlang doelmatig hersteld. Er prijkt in die kerk een gebeiteld gestoelte, waarvan men vruchteloos de weergade in ons land zal zoeken. Verschillende pastoors dezer plaats zijn tevens Landdekens van het distrikt geweest; de eerste dezer was bovengenoemde Philippus Meynaerts, als pastoors zijn allen tot heden toe gezonden door den abt van St Bernard, thans gevestigd te Bornhem bij Antwerpen. Woensdrecht. - Deze parochie, die gelijk al de naburige veel heeft te lijden gehad van herhaalde overstroomingen der Schelde, is hierdoor zeer gering geworden; tot aan de Reformatie toe wist zij echter het bezit van kerk en eigen herder te bewaren; sints is zij tot heden toe vereenigd met Hoogerheide. Het kerkje, in de Spaansche onlusten afgebrand is gedeeltelijk hersteld en ingerigt tot de protestantsche eeredienst; doch daarvan bestaan thans niets meer dan eenige bouwvallen, met den ouden toren zonder kap, zoldering of eenig ander gerief voor de gemeente.
Omtrent de steden Breda, Bergen op Zoom en Steenbergen.
Breda. - Deze plaats wordt in het verslag van Cornelius de Witte waarschijnlijk niet vermeld, omdat er geen Roomsch priester zal aanwezig geweest zijn. De uitoefening toch der R.C. godsdienst was streng verboden. Zoo ging het telkens op min of meer drukkende wijze toe, als Breda de oppermagt der Staten erkende; thans dagteekende deze toestand van 1590 en moest | |
[pagina 289]
| |
voortduren, tot dat in 1625 Ambrosius Spinola de vesting zou heroveren. Toen twaalf jaren later Breda andermaal door Frederik Hendrik is ingenomen zijn onmiddelijk de kloostersGa naar voetnoot1 ontbonden - Catharijnendaal uitgezonderd - ook de groote kerk en alle de overige den Hervormden ingeruimd en de priesters ter stede uitgebannen; zoo dat wij, het zij ter loops gezegd, niet duidelijk inzien, waarin de volkomen vrijheid van godsdienstoefening bestaan heeft, die door den Prins ‘dadelijk bij zijn intogt’ volgens G.G. Verhoeven bl. 185 van zijne Geschiedenis der vesting Breda aan de bevolking, bijna gansch katholiek, werd gegeven! Cornelius Gobbincx, dezelfde die te Standdaarbuiten als herder zich voordeed, en te Breda in 1572 pastoor was geworden, wist zich langen tijd in de vijandige veste schuil te houden en in het diepst geheim de geloovigen ten dienst te staan. Zoo las ik een brief door hem den 23 Junij 1597 onderteekend: ‘Cornelius Gobbincx pastor Catholicorum in sua necessitate apud Bredanos’; en in een vrijgeleide aangévraagd in 1605: ‘doiz vingt et quatre ans il n' a bougé hors d'icelle ville. Of de trouwe herder, die in 1609 om zijne hooge jaren afstand deed van zijne bediening, de laatste vijf jaren bestendig in de stad kon verblijven; of wel ook somtijds om het dreigend gevaar van boete en kerker in de nabijheid der stad moest vertoeven, en aldaar in zijn ballingschap door de katholieken werd opgezocht, is mij niet met zekerheid bekend geraakt. Ik hel over tot de veronderstelde uitwijking naar aanleiding van verschillende aanschrijvingen uit 's Hage aan den Drost en Magistraat van Breda gedaan tusschen de jaren 1604 en 1609: van streng aan de Roomschen te verbieden naar Prinsenhage en Ginneken uit te loopen om aldaer te hooren predicken, misse te sien doen, hare kinderen te doen doopen ofte anderen exercitien van de Roomsche Religie te plegen’. | |
[pagina 290]
| |
Dat Jo. Dilenus den 20 September 1609 door Philips Willem van Oranje tot Gobbincx's opvolger benoemd, de bediening te Breda zoo maar niet aanstonds kon aanvaarden, blijkt uit den collatiebrief zelven, even als uit dergelijke aanschrijvingen waarvan straks sprake is geweest, doch vooral uit een requeste door Jacobus Vrancx in 1628 aan de aartshertogin Isabella aangeboden; deze Heer zegt dat hij in 1620, onmiddelijk na het overlijden van Jo. Dilenus in zijn leven pastoor van Prinsenhage - ook tot deze parochie was hij kort na 1609 van Grootzundert bevorderd - en van Breda, als pastoor te Hage was opgevolgd en tevens belast met de geestelijke zorg van Breda ‘necessité de deservir aussij Breda.... non sans grand dangier et péril d'estre tres mal traicté par les Héréticques si une foijs il eust esté attrapé au faict et exercice de sa charge’. Mij dunkt uit een en ander moet ten opzigte van Jo. Dilenus en tevens van J. Vrancx worden afgeleid, dat zij te Prinsenhage woonden, nu en dan ter stede binnensloopen en overigens ten hunnent door de geloovigen in weerwil der plakkaten werden genaderd. Voorwaar, hachelijke tijden zoowel voor den Roomschen leek als den Priester! Van meermalen genoemde J. Vrancx weten wij voorts, dat hij van 1625 tot 1637 dienst verrigtte - de eerste drie jaren als deservitor op last van Mgr. Malderus en sints 5 Sept. 1628 door benoeming van Isabella en bevestiging van den Bisschop, als verus parochus - in de Groote Kerk; waarin het verstrooide kapittel onder David v.d. Mande als deken op nieuw zich ook vereenigde, en de destijds te Breda aanwezige kloosterlingen insgelijks statien of preekbeurten enz. mogten houden. De Cardinaal de la Cuëva had onmiddelijk na den intogt der Spanjaarden de kerk verzoend en in haar de eerste Mis plegtig opgedragen. In 1637 week de gebannen pastoor Vrancx uit naar Thorn in Limburg, alwaar hij als kanonik leefde en stierf; de overige priesters trokken meestal naar Belgien. Van nu af woedde de vervolging tegen de Roomschen zoo hevig, dat er jaren verliepen, dat geen priester in de Stad het ook eenige dagen slechts kon uithouden, en onze geloofsgenooten zich te Prinsenhage, te Ginneken, te Terheyden en elders in den omtrek van hunne godsdienstpligten, onder niet weinig gevaren moesten kwijten. Die staat van zaken duurde voort tot kort na den Munstersche Vrede; | |
[pagina 291]
| |
immers alstoen slaagden vier priesters er in zich in de stad te vestigen. Zij waren: Bartholomeus Loymans, wereldlijk priester, Petrus Jagers (of Jegers), Minderbroeder, Lucas v. Reijnenburgh, Jesuit en Jo. Bapt. Loemans, Norbertijner kanunnik. Den willekeur en de vervolgingen door hen of dezen en genen hunner opvolgers nog in latere tijden ondervonden, gaan wij kortheidshalve voorbij en geven nog slechts een en ander omtrent de opvolging onzer geestelijke leidsmannen en hunne standplaatsen. J.B. Loemans vertrok in 1666 naar Zuid-Brabant en bekwam geen opvolger. De Jesuiten die aanvankelijk in een gehuurd huis woonden - in 1669 worden zij gezegd van drie bedehuizen met de overige pastoors gemeenschappelijk gebruik te hebben - kochten in 1674 een huis in de keerstraat [kerk of karrestraat] waar zij eenige jaren kerkten. Op de klagten der predikanten, dat de Gereformeerden op hunne kerkdagen de Roomschen te veel ontmoetten, moest het te digt bij de Groote Kerk gelegen huiskerkje gesloten worden. Sints 1686 hebben zij de Roomschen bediend in eene oude afgelegene verwerij in de Waterstraat, volgens een request van de gemeente in 1715, den algemeenen Staten ingediend, het eigendom dier gemeente en ook door de andere stadsgeestelijken gebezigd. Toen in laatst vermeld jaar het kerkbestuur het bestond het gebouw voor aan de straat over te brengen, wat breeder dan de verwerij was geweest, doch zonder lichten langs de straat, werd, alweêr op de aanklagte en het drijven der predikanten het gebruik zoo lang ontzegd tot dat door een muur, op de gansche lengte van de kerk aangebragt, de gesmokkelde breedte van 8 à 10 voeten, was weggenomen. Het op straat staan van vele Roomschen tijdens de H. diensten, nieuwe requesten der kerkmeesters, gunstige berigten van den magistraat, deden in 1725, dien muur weg ruimen, nadat men zich verzekerd had ‘dat de amovering niet onaengenaem soude wesen, geen aenstotelijkheid ofte gravamen wesen aen den Eerw. kerkenraedt van de Gereform. Nederduitsche Kercke deser stede’. Nadat in 1720 den Jesuiten te Breda streng verboden was, in de Waterstraat en elders in de stad, dienst te doen, wisten zij door behulp of tusschenplaatsing van seculiere priesters nog wel eenigen tijd het uit te houden. Dan in 1739 hield dit ook op door het banvonnis dat, na gevangenis en zware boete, den laatsten hunner, Pater Bernardus Baenen, kwam treffen. De boete, de misen van justitie en verdere on- | |
[pagina 292]
| |
kosten beliepen ruim 14.000 gls. Na veel heen en weerschrijven en stribbelingen van allerlei aard kwam men tot een accoord: op 3 Augustus 1741 was door den Provinciaal der Jesuiten voor zijnen laatsten zendeling te Breda betaald 7.021 gls. 18 stuivers. Petrus Boonaerts, ongeordend priester, reeds een tal van jaren in het oog der Regering de principaal der statie, trad sedert 1739 op als pastoor, en heeft tot heden toe geregeld, uit den Clerus zijne opvolgers gehad. Ongeveer op denzelfden tijd hebben de Franciscanen die hunne statie hadden, oorspronkelijk in 't Bagijnhof en vervolgens in de Nieuwstraat, opgehouden alhier werkzaam te zijn; hunne kerk is sints ook door de wereldlijke Heeren bediend. Tijdens de herderlijke bediening van den ZEw. Heer A. Lenaerts (ao 1839), zijn de gebouwen in de Nieuwstraat tot burgerhuizen ingerigt; en de St Antonius kerk, thans de kathedraal van het Bisdom van Breda, gelegen in de St Janstraat, heeft het oude bedehuis der Nieuwstraat vervangen. De bovengenoemde Heer Bartholomeus Loymans had in de Brugstraat zijne Statie gevestigd, alwaar zijne opvolgers, alle wereldlijke priesters tot in den zomer van 't vorig jaar hebben gewoond en kerk gehouden. Er zij slechts in aanmerking genomen dat aan G. ten Heuvel pastoor der Brugstraat van 1685-1718 en zijnen kapellaans, vooral Franciscus Van Rijckevorsel, ontzegging van dienstverrigting en uitbanning op last der algemeene staten te beurt vielen. Zulks werd hun berokkend door een' Christianus Blees, pastoor te Prinsenhage, die geschorst door zijn Bisschop, zich op zijne Onroomsche overheid had durven beroepen. Voorts nog, dat het bedehuis van St. Barbara sedert den dood van pastoor Arnold v.d. Schilde, voorgevallen in 1739 straks zeven jaren gesloten bleef; de sluiting was het gevolg van een placcaat van 12 Maart 1731, de heropening werd na menig request vergund op 15 Nov. 1746. Eene fraaije gothische kerk, gesticht gedeeltelijk op de plek waar oudtijds de tweede kerk van Breda of liever het Markendaal - eene hulpkerk van Sint Martens of Prinsenhage - had gestaan, is thans bij de Brugstraatsche Gemeente in bezit en gebruik. Deze kerk is, gelijk de oude, aan de H. Barbara toegewijd en dankt hare opkomst en voltooijing vooral aan het beleid en de groote milddadigheid van den tegen- | |
[pagina 293]
| |
woordigen pastoor, krachtdadig geholpen in zijne edele pogingen door zijne parochianen en vele andere stadgenooten. Het Bagijnhof is, nadat de Franciscanen het moesten ontruimen, door de Seculiere geestelijken der stad bediend tot het jaar 1674 wanneer alhier weder als eigen rector of pastoor gezonden is Nicolaus van Milst, wiens opvolgers nog heden deze inrigting, te Breda in 1240 tot stand gekomen, blijven besturen. De kapel te Teteringen lang voor de Reformatie in wezen, werd door een kapellaan der groote kerk van Breda verzorgd, tot dat in 1635 den 23 Oct. een onafhankelijk pastoor door de landlieden is bekomen. Toen de kerk kort na den Munsterschen Vrede in handen der Hervormden viel, waren de Roomschen genoodzaakt te Bavel of in de stad ter kerk te gaan. Dan twintig jaren later, hadden zij op nieuw een inwonend herder, die gelijk zijne naburen eerst in eene schuur en vervolgens in eene veldkerk de diensten bij oogluiking kon verrigten. Koning Lodewijk gaf de bouwvallen der voormalige kapel of kerk in 1809 aan de Katholijken terug, die zoo goed mogelijk een nieuw bedehuis uit de puinen deden verrijzen. - Er zijn alhier nimmer genoegzaam Protestanten geweest tot beroeping van een Leeraar; beurtelings ging elk der stadspredikanten een of tweemaal, gelijk W.A. Bachiene zegt in zijne kerkelijke geographie, te Teteringen preeken. Bergen op Zoom. - Deze stad koos ten jare 1577 voor goed de partij der staten en zag zich sints wel dikwerf bedreigd doch nimmer door de wapenen der Spanjaarden veroverd. Meer behoeft niet gezegd om zich een denkbeeld te vormen van den neteligen toestand waarin de Roomschen zich aldaar bevonden hebben; gelijk de redenen, waarom Bergen op Zoom in het verslag van 1620 niet is genoemd, daar ook te zoeken zijn! In 1581 werd de pastoor Langritius ter stede uitgebannen; ten voorwendsel moest dienen dat hij zich in den aanslag der Spanjaarden had gemengd; de groote kerk na drie jaren reeds door de soldaten te zijn bewoond bekwam in 1587 Mr Jacobus Baselius tot vasten predikant; de kloosters waren bevorens vernietigd, gelijk de Godshuizen en overige liefdadigheidsinstellingen geprotestantiseerd. Hetzelfde lot wedervoer het kapittel van St. Geertrui, hetgeen bestaande uit 8 kanunniken met een Deken, alhier in 1442 was opgerigt. Lange jaren achtereen bezat de | |
[pagina 294]
| |
stad geen Roomschen herder, en moesten onze geloofsgenooten naar de omliggende dorpen ter vervulling der godsdienstpligten uitloopen of van buiten bezocht worden, op dezelfde wijze als wij van Breda hebben aangestipt. Het is waar de Heeren of Vrouwen van Bergen, niet zelden der katholieke godsdienst toegedaan, hadden hunne aalmoezeniers, die gemagtigd door de Bisschoppen van Antwerpen de gedrukte gemeente tevens mogten bedienen. Dan het luide verzet der Predikanten, de veelvuldige afwezigheid en het eigen behoud der Marquizen, die aan het oppergezag der Hoogm. Staten onderworpen waren, en wat dies meer zij, versperden en belemmerden gedurig de dienstbetooningen van die zijde ingeroepen. - Ten jare 1650 wisten de Franciscanen te Bergen eene seyndinge te vestigen - de eerste zendeling dier Orde was genaamd Nicolaus Scroucx - deze kloosterlingen hebben hunne stelling alhier kunnen handhaven tot 1741, wanneer de wereldlijke geestelijkheid hun, krachtens of naar aanleiding der plakkaten van 1730, is opgevolgd; met dezen verstande nogthans dat in 1711, bij den dood van pater Henricus Sammels kortstondig de Heer Petrus Hellemans, Seculier priester te Bergen, pastoor is geweest. Cornelius Judocus van Aken alhier gestorven den 31 Mei 1862 was te Bergen op Zoom van 25 Maart 1794 werkzaam: eerst: als kapellaan en vervolgens [1807] als pastoor; sedert 1812 daarenboven landdeken van het distrikt; zoodat hij tweemaal het gouden jubelfeest heeft mogen vieren. Hij is de laatste priester geweest van het Marquisaat die te 's Hage zijne toelating volgens het plakkaat van Sept. 1730 heeft moeten aanvragen. Een en ander mijns bedunkens mogt hier een plaatsje vinden! Het huis dienende tot kerk en woonhuis der priesters, die na den Munsterschen Vrede in bediening te Bergen zijn geweest, was gelegen bij de pottebakkersstraat; de gemeente zelve had den aankoop gedaan, gelijk het door haar ook werd onderhouden en in latere tijden vergroot en verbeterd. Hieruit leidde zij een soort van voordragt of benoemingsregt af, en hield zulks stout vol tegen de beweringen der Marquizen die van oudsher patronen der groote kerk, tot 1795 toe, zich als dusdanig wilden doen gelden. Hetzelfde geval deed zich voor in vele dorpen van het Marquizaat en veroorzaakte niet weinig botsingen, daar de Bisschop van Antwerpen vermeende zich eveneens tegen derge- | |
[pagina 295]
| |
lijke opvattingen te moeten verzetten. In 1829 is het ruim en fraai kerkgebouw, thans in gebruik bij de Roomschen, voltooid uit eigen fondsen, gesteund door eene dubbele rijkstoelage; den 23 Sept. van dat jaar heeft de inwijding ter herinnering van de ten Hemelopneming van Maria plaats gehad. Steenbergen. - Na dat Prins Maurits deze stad in 1590 had veroverd, is voor goed de R.C. Eeredienst alhier opgeheven, en werd de katholieke gemeente beschouwd als gecombineerd met Halsteren, ofschoon vele Roomschen te Wouw en te Gastel zich van hunne godsdienstpligten gingen kwijten. In 1682 of 1683 verkregen onze geloofsgenooten weder een eigen herder in den persoon van Guilielmus Kerckers; hij vestigde zich in het gehucht Welberch, alwaar eerlang een schuur tot bedehuis werd ingerigt. Toen ettelijke jaren later bleek, dat de veldkerk verschillende inwoners der stad noopte te Welberch te gaan wonen, en hierdoor vermindering van bevolking te Steenbergen zich deed bespeuren, werd zelfs van stadswegen aanbod gedaan in de veste zelve een kerkhuis tot stand te brengen. Dit geschiedde ten jare 1709 als wanneer eene geschikte plaats is aangekocht in de Vleeschhouwerstraat. De houten loots, gelijk in 1770 ons bedehuis genoemd wordt, is in latere tijden vergroot en verbeterd en in 1830 door eene ruime, doelmatige kerk vervangen. Zij is gelegen aan de groote Markt en toegewijd aan St Gummarus, den patroon der voormalige collegiale kerk, welk gebouw staande in de Kerkstraat deerlijk vervallen ja schier onbruikbaar geworden, in 1834 door de Hervormde Gemeente geheel en al is vernieuwd.
De opsteller van het verslag van 1620, Cornelius de Witte, was uit Hollandsche ouders geboren te Antwerpen, waar hij ook overleden is aan de pest den 10 Augustus 1624. Hij wordt geroemd als een man van uitmuntende deugd en geleerdheid, beide steeds aangewend ter handhaving en uitbreiding der voorvaderlijke godsdienst.
In ons voorwoord gaven wij slechts een kort uittreksel der toezegging van den status quo, die gedurende het XII-jarig Bestand zou worden geeerbiedigd; omdat het welligt van eenig nut kan | |
[pagina 296]
| |
zijn, volgt hier de plegtige belofte in de oorspronkelijke taal en in haar geheel: Nous soubsignez ambassadeurs du Roy tres chrestien employez par sa Majeste pour ayder à faire la treve avec leurs altesses, certifions, Messieurs les Etats généraux des Provinces unies et Monsieur le Prince Maurice nous avoir promis et donné leur foy que rien ne sera innové en la Religion ès villages qui sont du ressort des villes des Provinces Unies situées en Brabant; et tout ainsy que le seul exercice de la Religion catholicque apostolicque et romaine y a esté faict du passé, qu'il y sera continué de mesme sans aulcun empeschement ny changement et sans qu'on leur donne aulcun scandale. Promettons à ceste occasion au nom de sa Majeste que si quelque contravention y estoit faicte, Elle poursuyvra instamment les dicts Seigneurs des Estats pour la faire reparer ensorteque la dicte promesse soit effectuée de bonne foy. Faict à anvers le neufviesme jour d'Avril 1609. - Signé P. Jeannin; Elie de la Place de Byssy. Dat aan de Staatschen het plegtig gegeven woord weinig verpligtend voorkwam, blijkt uit den last door de Algemeene Staten den 22 Febr. 1611 gegeven aan den Drost van Breda: Er wordt daarin gezegd ‘te doen cesseren de jurisdictie van den Bisschop van Antwerpen en syne landdekens over de pastoryen en gemeentens in den Lande van Breda’. En reeds was dat schrijven voorafgegaan door een Brief van Maurits aan denzelfden Drost Cornelius van Aerssen. De Prins zegt den 30 Mei 1609 ‘wy hebben verstaen dat de Bisschop van Antwerpen schijnt te willen eenige geestelycke jurisdictie te usurpeeren over de ingesetenen van de dorpen van Breda, onder de Geunieerde Provinciën ressorterende. Soo dat wy U bevelen dat ghy t selve in gheenderhande manieren en sult toestaen’. In het Marquisaat van Bergen ging het eveneens toe: ‘Le drossard de Bergues et aulcuns des Magistrats n'entendent que l'Evèsque par soy ou les siens voudroient visiter les dicts villages au quartier de Bergues.... Ceux de Bergues pretendent avoir pleine Jurisdiction sur les pasteurs et prèstres.... Jeannin avait cependant asseuré à Anvers que la Jurisdiction restoit entiere’. Op die wijze klagen de inwoners en de geestelijken van het begin af van het Bestand. A. van Lommel, s.j. | |
[pagina 297]
| |
Dr W.J.A. JONCKBLOET. - In het nommer der Illustrirte Zeitung van 19 Febr. 1870, komt, op blz. 131 en 132, het artikel over Jonckbloet voor, dat op zoo onheusche wijze in de 2e Kamer tegen hem geciteerd is. De Nederlandsche letterkunde wordt in dat stuk bij Asschepoester vergeleken, en de Muze van Jonckbloet zal dus al aanstonds bevonden worden het bonte muiltjen te passenGa naar voetnoot1. De opgaven in het artikel zijn over 't algemeen juist, en de groote lof is bijna verdiendGa naar voetnoot2. Tot een volledig beeld had echter ook behoord Jonckbloets bijdrage tot de typenliteratuur van voor 20, 30 jaar en de omkeer in zijne waerelden kunstbeschouwing, die hem, van een enthousiast volgeling der fransche dichterlijk gestemde silologen, van een mangeur de bourgeois en vijand van alle silisters, een bewonderaar van den hervormer Maerlant deed worden, waardoor hij eenigszins tot de ‘oude (zoo zeer door hem gehuëerde)school’ nolens volens te-rugkeerde. Ook had zijn strijd met Bormans over de metriek vermeld moeten worden, en had men behooren te betreuren, dat het vaderland niets gewonnen, wel verloren heeft, bij het opgaan van den uitmuntenden Literar-Historiker in den ordinairen ‘volksvertegenwoordiger’. M.
HET BRUSSELSCH MUZEÜM neemt allengs in belangrijkheid toe. Onlangs ‘verwierf het voor 17,000 fr., het portret van Willem van Heythuysen, de geheel gelijke wederga van het’ tot klein geld gemaakte ‘portret in de galerij Van Brienen. Dit stukje, meesterlijk en met de grootste “crânerie” geschilderd, bevond zich vrij onbekend in het hofje van Heythuysen te Haarlem, toen ik’ (het is Mr C. Vosmaer die spreekt) ‘er in den Spectator van 22 April 1865 de aandacht op vestigde en de gelijkheid met dat der galerij Van Brienen aantoonde. Sedert dien tijd heeft men het uit het hofje verwijderd en was men er in het buitenland op uit, bij de steeds toenemende eer die den Haarlemschen schil- | |
[pagina 298]
| |
der bewezen werd, het meester te worden. Ik ben indertijd menigmaal aangezocht, daartoe mede te werken, maar kon er niet toe besluiten te helpen om ons land weder van een schat te doen berooven. Ik hoopte dat het portret van den stichter van eene liefdadige instelling, door dien stichter zelven daar ter gedachtenis geplaatst, er veilig was. Zekere lieden hebben den mond vol van het materialisme dezer tijden; maar niet in den arbeid der kritiek, niet in de ontkenning van verouderde voorstellingen en vormen moesten zij een materialistische strekking zoeken. Doch waaneer men, bij voorbeeld, alleen om 't geld zoodanig portret verkocht, met die beeldtenis de herinnering aan den stichter wegnam en waarschijnlijk 's mans wil verkrachtte, - in zulk een geval zou ik over materialisme klagen. Kieschheid en eerbiediging van den wensch des stichters hadden, schijnt het oppervlakkig, zijn portret daar even veilig moeten doen zijn als de geheele stichting zelve. Mochten de bestuurders van het hofje van Beresteyn er althans zoo over denken! Het is nu vijf jaar geleden, dat het oude besje mij het kamertje van het hofje van Heythuizen ontsloot en mij gunde op een stoel (eerst door mijn zakdoek overdekt!) te klimmen, om het paneeltje van Frans Hals te bewonderen. “Die goeje heer, zeide zij, als gij hem gekend had, wat heeft hij trouw voor ons gezorgd; wat zou er anders van me geworden zijn!” Zoo het vrouwtje nog leeft, wat zal zij, met haar dankbaar hart, dan zeggen, als zij hoort, dat “haar heer” aan den Mammon geofferd is?’ Ik geloof den Heer Vosmaer ten opzichte der Frans-Halsen bij Beresteyn te kunnen geruststellen. De Regenten hebben al aan vrij wat verzoeking kloeken weêrstand geboden, en ik geloof niet, dat zij zullen meêwerken om de kunstwerken, aan hunne hoede toevertrouwd, geheel hunne bestemming te doen missen. Wat mij betreft, ik zie met genoegen, dat de Heer Vosmaer niet absoluut de schilderijen aan de bizondere plaats wil onttrekken, waarin en waarmeê zij een eigenaardig leven leiden, om ze bij elkaâr te hangen in een Muzeüm. Het linnen, n'en déplaise aan onze hollandsche huismoeders, behoort niet in het kabinet, maar aan de lijven der kinderen, op het ledikant, en op den levenkweekenden disch. A.Th. | |
[pagina 299]
| |
GolgathaGa naar voetnoot1.Die schönsten rothen Rosen blühen
Auf keinem griech'schen Berge, nein,
Auf Golgatha dort, hart von Stein,
Wo Jesu Haupteswunden sprühen
Das heil'ge und unschuld'ge Blut,
Geronnen fest zum Rosenhut;
Und dessen Blätter düftig glühen
Durch den geflocht'nen Dornenkranz,
Der Jesu göttergleichen Glanz
Erbleichen lässt auf kurze Dauer.
Die Rosentropfen bilden schon
Rubinen an der Dornenkron'.
Und jener Rosen blut'ger Schauer
Ertränkt die Lilie im Gesicht,
Aus der die Sonne schöpft ihr Licht:
Die Sonne, die voll mächt'ger Trauer
Sich neigt vor Leid und untergeht,
Weil jene Lilie blutend steht;
Die Lilie, die das Haupt lässt hangen,
Die scheidend haucht in Rosenduft
Den letzten Seufzer in die Luft.
Die Christenbienen voll Verlangen
Umflattern jenen Rosenzweig, -
Der Aether leuchtet strahlengleich, -
Und schwärmen um die Rosenwangen
Der Lebensblüth', des Lenzes Keim,
Und saugen süssen Honigseim
Aus Galle, Gift und Bitterkeiten,
Und Wermuth aus dem Dornenstrauch.
Aus Lilienweiss und Rosenhauch
Erzengel Himmelskost bereiten
Ambrosia und Nektar auch.
Und nie erblickt des Tages Aug'
| |
[pagina 300]
| |
Im wechselnden Vorübergleiten,
Ein Röslein, das so reich erquickt
Das Herz, von Elend halb erstickt;
Es stärkt, wie Düfte dieser Rosen,
Vom Lebensbaum und Rosenzweig,
An bitterm Thränenthaue reich,
Und tröstet, die in Leid verstossen.
Hier springt von roth' und weissem Wein
Für Durstende ein Brunnen rein;
Nie fand die Zung' so tadellosen.
Hier wäscht das Herz man rein von Schuld,
In jener heil'gen Fluth der Huld,
Fünf reinen Quellen klar entsprungen;
Und Purpur aus den Adern thaut
Zum Schmuck der königlichen Braut,
Die David schon einst hat besungen
Und auch der weise Salomo:
Im Speer- und Nagelbrunnen froh
Benetzten sie die goldnen Zungen,
Als David seine Harfe rein
Nach jenem Klange stimmte ein,
Und Salomo sang Lobgedanken!
O Fels', an Wasser reich und Blut!
O Gottes Herzborn weis' und gut!
O Arzenei für alle Kranken!
Gieb einen Tropfen Nass auch mir,
Benetz' die durst'gen Blätter hier,
Und lehr' mich dem Erlöser danken,
An jenes goldnen Wassers Strand,
Wo bei der Ros' ich Schatten fand,
Im Schutz von Cherubinenflügeln!
Da ruht das müd'gejagte Herz
Und findet Lind'rung für den Schmerz;
Da nisten Vögel auf den Hügeln,
Und singen laut zum Paradeis
Gesänge auf zu Lob und Preis.
Da lernt die Seele Lüste zügeln
Mit Gott's Gebiss und Rosenzaum;
Erwachet aus dem eitlen Traum
Der eitlen Welt, um anzuschauen
Den Mittler von dem neuen Bund;
Sie küsst den bleichen Rosenmund.
Dort unter auserwählten Frauen
Sah man zum Grabe Magdalen'
In Thränen und Gebeten gehn
Gott gläubig suchen, ihr Vertrauen
War nächt'ger Leuchte gleich zu schn.
Wilhelm Berg.
Muiderberg bei Muiden,
5/8 70.
|
|