Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
De Betrekking tusschen Hooft en VondelGa naar voetnoot*).
| |
[pagina 246]
| |
lands graven als martelaar viel voor de vrijheid des volks; - waar onze uitnemende geschiedschrijver de gezelschapszalen zoowel als het, helaas, verdwenen zeshoekig tuintorentje, door zijnen naam heeft vereeuwigd! Waren de pogingen der commissiën in 1825 gelukt, twee standbeelden zouden er zijn opgericht, een aan Floris den Vijfde, het ander aan Pieter Corneliszoon Hooft toegewijd. En wordt de wensch vervuld, waarmede de Heer Hofdijk zijne schets besluit: ‘dan zal het Muiderslot, thans alleen nog bewoonbaar, eerlang weder bewoond worden, en een bewoner vinden bekwaam en gezind om den ouden luister zijner wallen te doen herleven en met eere te handhaven.’Ga naar eind1 Die wensch is eenmaal vervuld. Het was slechts voor één dag; maar onvergetelijk blijft hij voor iederen bedevaartganger, als hij terugdenkt aan de uren, toen de najaars-zon hare schitterende stralen langs de wanden liet spelen, en een uitgelezen gezelschap de dagen terugriep van ouds. In 1867 werd het standbeeld van Vondel onthuld. Op het programma der feesten las men: Een zeetocht per stoomboot naar het Muiderslot! De tochtgenooten vonden de oude veste in feestgewaad. In de beroemde gezelschapszaal schenen de vorige dagen teruggeroepen. Herleefd schenen de gasten van den beroemden Drossaard. In de feestzaal, naar vroegeren trant ingericht en opgetooid, bevonden zich de vrienden en vriendinnen, leden van den Muiderkring en onder hen als de eerste, de meest geliefde van den gastheer HooftGa naar voetnoot*), Joost van den Vondel! Wie zou, bij eene herinnering aan die dagen, ooit vergeten de naauwe betrekking, de innige vriendschapsband tusschen deze groote mannen? Hoe zijn wij onderwezen in eerbied voor dat gulden tijdperk van Neêrlands letteren-roem en hoe knoopten wij alles vast aan dit ééne woord: ‘de Muiderkring!’ Dat woord bevat Hollands glorie; die kring dacht ons een tooverkring te zijn, waaruit lichtende stralen zijn heengegaan over de Vereenigde Provinciën. Hoe groot de afstand ware die Hooft en Vondel | |
[pagina 247]
| |
scheidde op maatschappelijk gebied, we meenden dat innige waardeering de band was, die hunne zielen in oprechte vriendschap verbond. Zij immers waren de bezielers van den Muiderkring en, kon het wel anders, de groote dichter Vondel werd, om zijne talenten, door alle leden op het hoogst vereerd en was een der toongevers in het beroemd gezelschap! Bestonden over die waardeering en vriendschap niet vele verhalen, immers op zuivere historie gebouwd? Bestaat niet dit woord over den dichter: ‘zonder Hooft zou hij Vondel niet zijn geweest?’ Heeft Brandt, in zijn Leven van Vondel, niet bewezen hoe hoog deze bij den grooten Hooft stond aangeschreven? - In één woord, gaan niet de meeste beschouwingen dier dagen uit van het geloof aan de innige gemeenschap tusschen deze twee? Ik wil met dankbaarheid bekennen, dat de Vondelsfeesten mij hebben opgewekt om de studie over den Muiderkring te hervatten, maar verzwijgen kan ik het niet, dat ik in het geloof aan de betrekking tusschen Hooft en Vondel ben geschokt. De gang mijns onderzoeks en de aanvankelijke resultaten, waartoe ik ben gekomen, wil ik in deze studie blootleggen! | |
II.Het is een liefelijk denkbeeld van de schrijvers over het gulden tijdvak onzer letterkunde, om Hooft en Vondel steeds in de naauwste betrekking tot elkander te plaatsen. Ik herinner den lezer uit vele pogingen slechts de meest bekende. Brandt verhaalt ons, dat de toen reeds beroemde Hooft het kind Joost van Vondel met bewondering heeft gadegeslagen. Nog geen dertien jaren oud en reeds is de knaap in een gedicht van Hooft verheerlijkt. In Florence denkt de zoon van den Amsterdamschen Patriciër aan den zoon van den vluchteling uit Keulen. Met ophef verhaalt ons Brandt, dat: ‘niettegenstaande d'onvolmaaktheit zijner kindsche rijmen, men hier en daar noch slaagen en aardigheden zagh, die uit dat teeder zaadt met der tijdt een' rijken oeghst beloofden.’Ga naar eind2 | |
[pagina 248]
| |
Zóó was Hooft vervuld van den kleinen held, dat hij, in het jaar 1600 uit Florence, een' brief schreef aan de Kamer: In liefde bloeyende, en nevens andere fraaije geesten op Vondel zinspeelt, met de volgende woorden: Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
Den duistren weg tot lof en waare deugdt verlicht:
En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen,
Het nut der deught en 't quaedt der ondeughd weet te singen:
En Koster, Vondelen, Breerôo en Victorijn,
Die nu al toonen wat z' hier namaals zullen zijn.Ga naar eind3
Op de innige betrekking tusschen de leden van den geleerden en hoofschen kring wijst met bizondere belangstelling J. de Koning in zijne geschiedenis van het Muiderslot. Hij wijst zeer zorgvuldig de onderscheiden brieven aan, waaruit die betrekking kan worden gestaafd en is er van overtuigd dat ook Vondel in dien kring onmogelijk kan worden gemist!Ga naar eind4 Hofdijk beschrijft de leden van den Muiderkring en noemt al de namen op in zijne teekeningen van de kasteelen in Nederland. Terwijl onder anderen de predikanten trouw worden geweerd, bevonden zich daar de grootste vernuften dier dagen, staatslieden, geleerden, toonkunstenaars, dichters, krijgers uit den vrijheidskamp tegen Spanje, hovelingen en onder allen prijkte in dien schitterenden zoowel als huiselijken kring van Muidens roemruchtigen Drost, de doopsgezinde winkelier - Joost van den Vondel.Ga naar eind5 Vergunt mij nog twee namen te noemen van mannen die, met bizondere voorliefde dat onderwerp hebben behandeld. Wie kent niet de keurig gestileerde en onderhoudende schets van A. Drost, getiteld: ‘Meerhuyzen, Letterkundig zeden-tafereel uit den aanvang der 17e eeuw?’Ga naar eind6 't Is ons genot, aan de hand van den flinken teekenaar, te vertoeven op Meerhuizen, het buitenverblijf van Hendrik Laurenszoon Spieghel. Deftige burgers uit de hoofdstad zijn als gasten genoodigd; vol levendigheid zijn de paden van den tuin; vol jok en vrolijkheid de harten der aanwezigen. Hooft is van zijne reis naar Italië teruggekeerd. Zijn hart was daar vervuld van Holland en het groote Amsterdam. Wat hij | |
[pagina 249]
| |
vergeet, overal denkt hij aan de Kamer: In liefde bloeyende, en aan den jongeling, die in zijne verbeelding reeds in volle grootheid voor hem stond.Ga naar eind7 Thans schittert de fiere, krachtvolle Hooft in het uitgelezen gezelschap; maar ook Joost aan zijne zijde. De toekomstige Drossaard van Muiden is profeet van de grootheid des kleinen en als de lof van Hooft wordt uitgebazuind, vraagt de kleine Keulenaar: ‘En ik dan?’ ‘Toen nam Hooft den knaap op en plaatste hem op de schouders van Visscher. “Ik ben boven allen verheven!” riep de knaap uit. “Dat zult gij altijd zijn!” sprak Hooft; niemand, die hier eene voorspelling zag. Lachend schudde Visscher het jongske van zijnen hals, kuste den knaap en zeide: met trouwhartig vermaan: “Joosje Joosje! vader Roemer zegt het u: Houd u rein,
Acht u klein.”’
Met even groote liefde voor het denkbeeld dat Hooft en Vondel één zijn en langen tijd zijn gebleven, door oprechte waardeering van elkanders gaven, schildert P.J. Andriessen, den Muiderkring. En wie er zich mogen bewegen rondom den Muider-Drost, eerst recht wordt er feest gevierd, wanneer de held van den dag, de vriend van al de hooge personaadjes, Joost van Vondel, onder de gasten eene eereplaats inneemt!Ga naar eind8 Dienen zulke schetsen alleen om een beeld dier dagen ons, in een dramatisch tafereel, voor oogen te stellen, ik juich ze van ganscher harte toe, de vorm is en blijft in vele opzichten uitstekend en de aandacht wordt steeds geboeid. Zijn ze geschreven om eene geschiedkundige waarheid te verkondigen, dan kan ik ze niet billijken, daar de waarheid der geschiedenis mij aan gegronde bedenkingen onderworpen schijnt! Ik ga de redenen, die mij tot deze uitspraak leidden, ontvouwen. | |
[pagina 250]
| |
III.Het is ontegenzeggelijk, dat vele schrijvers over die dagen de betrekking tusschen Hooft en Vondel vaststellen, op grond van den brief uit Florence, waarin de bovenaangehaalde regelen den lof van den jeugdigen dichter bevatten. Dat wij dus allereerst vragen naar de waarde en de waarheid dier regelen is natuurlijk. De historische waarde van Brandt is, in mijn oog, niet boven bedenking verheven. Ook hij was gehecht aan het denkbeeld, dat onze twee helden door een vriendschapsband waren omsnoerd. Vondel bewonderde hij, terwijl hij deelde in de hoogachting, den eerbied der 17e eeuw voor den Drossaard. Maar als wij zijne werken vergelijken, dan stuiten wij op vele tegenstrijdigheden en zijn huiverig om, door hem geleid, een oordeel op te maken over die dagen en personen! Ik herinner slechts aan: ‘de lijkrede op den Heere P.C. Hooft.’ Bij den dood van dezen zweefde de Agrippijnsche zwaan, van zijne kracht zich bewust, sierlijk en stout over de wateren. In zijn Leven van Vondel wijst Brandt daarop, met innige voldoening. En naauwelijks heeft de groote Hooft de oogen gesloten, of er weêrklinkt in den schouwburg een' lof door Brandt opgesteld, waarbij alles en allen die leefden of zullen leven, in het niet verzinken.Ga naar eind9 ‘Holland zal de Grieken geen Euripides benijden; want in Hooft heeft het een Sophocles bezeten. Vóór onze eeuw was het nog niet gehoord dat één in alle deelen der dichtkunst uitstekende was. Al de dichters bij Grieken en Romeinen blonken uit op één gebied, de eenige Fenix onzer Dichters heeft haar in sijn geweldt kunnen brengen en in al haar deelen uitgeblonken.’ ‘O waterbron des levens, help my doch aan waater! help mijn oog aan traanen! Dat nu d'uitbarstende droefheit èn stemmen èn tongen verander, om ons ongeluk door alle landen af te kundigen: om te gaan boodtschappen; dat de Hollandt- | |
[pagina 251]
| |
sche Poëzy, die met den Ridder Hooft gebooren was, ook met hem gestorven is.’ Nog hooger stijgt de klacht en de lof wordt bedwelmend. Joost van den Vondel moest zich nog erger hooren negéren. Heer Jacob, Aartsbisschop van Mechelen, had reeds weinig dunk van onzen dichter, toen deze kerkvorst hem tegemoet kwam met de vertroostende verzekeringGa naar voetnoot*): ‘'t gaet al wel, sinjeur Vondel; maor ge zait nog op verre nae geenen Cats.’Ga naar eind10 Ook Brandt scheen vergeten te hebben of er nooit bizonder naar te hebben onderzocht dat en hoe Vondel bestond. Hij sluit de lijkreede op Hooft, aldus: ‘En gy, mijn toehoorders, die met my op d'uitvaart geweest zijt, en het geduld gehadt hebt, van een lijkreede, vol van suchten en traanen, aan te hooren, zult dees plaatsen verlaaten met een genoegen, 't welk door geen tijdt uitgewischt kan worden, omdat het geluk uw heeft laaten leven ten tijde van den grootsten Dichter dien Hollandt of ooit zon zag; en verhaalen dit aan uwe kinderen, en laaten die dan naaneeven en naakomelingen bekent maaken; dat gy den Vaader der Hollandtsche zanggodinnen met my de laatste plichten hebt beweezen!’Ga naar eind11 Zulke uitboezemingen kwamen voor in.eene lijkreede, uitgesproken op den 28n Mei 1647, toen Vondel de schitterendste bewijzen had gegeven, dat hij de zanggodinnen uitnemend zou weten te vertroosten, dat de Hollandsche Poëzy nog lang niet sukkelende of gestorven was. Ik weet wel dat lijkredenen niet te vertrouwen zijn, en de meeste overledenen, in de eerste dagen na hun' dood althans, engelen zijn, zoodat we het met Brandts weeklachten en overdrijving niet al te naauw moeten nemen, maar eveneens verzekeren ze mij, dat wij op Brandt niet volkomen kunnen afgaan | |
[pagina 252]
| |
en aan zijne hand een beeld zijner twee helden niet kunnen ontwerpen. Want zulke klaagliederen werden aangeheven in een tijdperk, dat Brandt ons beschrijft als schitterend voor Vondel. Onze dichter was tot den hoogsten top van den Hollandschen Parnas opgeklommen, door langdurige vlijt en dagelijksche oefening. Hij zweefde boven de sterren, al de overige Hollandsche Dichters oogden hem uit de laagte na. ‘Want in hem zagh men zaaken uitblinken, die in geen' van al de Nederlandtsche Dichters deezer eeuwe zoo overvloedig in allen deele plaats hadden: dat was zuiverheit van tale, klaarheit en kortheit van zinuitinge, kracht van redeneringe, rijkdom van aardige vonden, en eindelijk zoetvloeyentheit met hooghdraventheit: twee dingen die zelden in 't dichten t'zaamen gaan.’Ga naar eind12 Dit was de Vondel van 1640, die in 47 moest luisteren naar zulk eene lijkreede van denzelfden Brandt! Een oordeel opmaken, door dezen geschiedschrijver voorgelicht, zou ik niet durven. Als hij vermeldt, hoe Hooft den jeugdigen dichter reeds opmerkte, dan begint bij mij de overtuiging te rijpen, dat de oudste levensbeschrijver dezer twee groote mannen alles heeft opgezocht wat in zijn oog strekken konde, om te bewijzen dat er een naauwe, vriendschappelijke band, gegrond op vroege en oprechte waardeering, heeft bestaan. De lof aan den dertienjarigen Vondel toegezwaaid, dit bewijs van waardeering door Hooft, wordt ook door van Lennep voor onmogelijk verklaard.Ga naar eind13 Hooft begon zijne buitenlandsche reis in 1598, terwijl de brief uit Florence de dagteekening van 8 Juli 1600 voert. Al heeft Vondel misschien reeds in 1596 het grondgebied der vereenigde Provinciën betreden, hij zat den eersten tijd op de schoolbanken te Utrecht. Daarenboven is van Lennep zeker dat Vondel vóór 1605 geen enkel bewijs heeft geleverd van het genie, dat wij thans bewonderen. Zelfs in dit jaar, toen de 18jarige Joost reeds een en ander had vervaardigd, waren het niets dan staaltjens van rijmelarij, die Hooft niet konden voldoen. Om de twee regels uit den brief te redden, meent van | |
[pagina 253]
| |
Lennep dat hij in 1607 of 1608 is geschreven, ten minste omgewerkt! Ook deze poging schijnt mij niet juist en met het oordeel van den geleerden taalkenner zelven in strijd. Al nemen wij aan dat de oude Joost van Vondel in 1601, bij de terugkomst van Hooft, reeds in Amsterdam zich bevond, de zoon, pas van de schoolbanken gekomen, hielp den vader in den winkel. Evenwel in Juni 1605 heeft hij een vers vervaardigd, dat aan de vergetelheid is ontrukt. Door toeval bewaard gebleven, zijn die proeven bloote kurioziteiten, die onder 's dichters eerstelingen niet gemist kunnen worden en bovenal moeten dienen om aan te toonen, hoe zwak ze waren die eerste vruchten van Vondels brein, die naauwelijks deden vermoeden welk een geest in hem verholen lag.Ga naar eind14 Wat er van die eerste proeven is bewaard gebleven levert het sterkst en meest sprekend bewijs, welk hemelsbreed onderscheid er bestaat tusschen denzelfden geest, wanneer hij nog nieuw en ongepolijst is, en wanneer hij door oefening en kundigheden ontwikkeld en beschaafd is geworden.Ga naar eind15 En wat wij nn bewaren als kurioziteiten, wat niet kan gemist worden, juist om te bewijzen, dat onze groote Vondel ook zulke verzen heeft vervaardigd, dat zou, in de dagen van rijmelarij, aan den reeds gevormden, fijnen Hooft zoo voortreffelijk zijn toegeschenen, dat hij daardoor in Vondel den toekomstigen prins der Hollandsche poëten heeft gezien? In 1607 geeft het: Nieuw-jaers Liedt evenmin hooge verwachting van 's jongelings dichterlijke gaven en eerst in 1609 is in zijn gedicht: Op het twalefjarigh Bestant der Nederlanden een en ander te bespeuren dat kracht van taal en rijkdom van denkbeelden begint aan te duiden. Evenwel staan die uitdrukkingen, die van dichterlijken aanleg getuigen, nog alleen, alsof ze verdwaald zijn tusschen zoo veel plats en ondichterlijks. Zelfs de onmiddelijk daarop volgende gedichten geven niets schoons te aanschouwen.Ga naar eind16 Is het nu wel mogelijk dat Hooft in 1607 of 1608, reeds in Vondelen den toekomstigen genius zag? Dat de brief uit | |
[pagina 254]
| |
Florence geschreven in 1600, den lof des jongelings bevat is onmogelijk, daar Hooft hem zelfs bij name niet kende. Dat de brief in 1608 zoo hoog opgaf van Vondel is evenmin aan te nemen, daar hij nog niets uitstekends had geleverd, waardoor de oogen van Hooft tot hem waren getrokken. Tot zoo lang ik niet door iets anders wordt ingelicht, houd ik de twee regels in den bekenden brief voor eene pia fraus en ben ik overtuigd, dat de épistel, uit Florence geschreven den 8n Juli 1600, op de bewuste plaats heeft bevat: ‘Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt
Met meeste nut verhalen haer gedicht volmaeckt!’
welke regels zich bevinden in het handschrift, op de Amsterdamsche Boekerij bewaard.Ga naar eind17 | |
IV.Maar Vondel en Hooft zullen elkander hebben ontmoet en de jeugdige dichter zal zijn opgemerkt in de Amsterdamsche Rederijkers-Kamer. Dat Hooft lid daarvan was, spreekt van zelf. In die dagen was ieder, die aan de letteren zich wijdde of meende te wijden, lid eener kamer van Rhethorijke. Het schrijven des briefs uit Florence bewijst Hooft's lidmaatschap en ingenomenheid met de oude Kamer: In liefde bloeyende. Vondel moest dus eveneens lid zijn van zulk eene vereeniging, en, kon het wel anders? het scherpe oog en 't fijn luisterend oor van het meest beroemde lid der Kamer doorzag den jeugdigen Keulenaar en beluisterde beter dan iemand de krachtige maatslag op het nog onvolmaakte instrument, voorspelling van hetgeen de zanger later zou worden. En Vondel, o! hij heeft zonder twijfel in de kamer vergaderingen gezeten aan de voeten van den man, die als toongever en leermeester toen reeds werd gewaardeerd. De geschiedenis is op dit punt evenmin helder; maar zoo veel schijnt zeker dat onze groote geesten, door die vergaderingen niet bizonder elkander hebben gewaardeerd. Onder de leden der oude kamer komen Vondel en Hooft te zamen in den eersten | |
[pagina 255]
| |
tijd volstrekt niet voor. Eerst later, toen de deftigste en beste leden der oude kamer zich afscheidden van de anderen, om hunne luidruchtigheid geminacht, ja zelfs door Burgemeesteren berispt, eerst toen Samuel Coster de Academie stichtte en daardoor den grond legde voor den schouwburg, zien wij Vondel een der steunpilaren der nieuwe schepping.Ga naar eind18 Vondel was lid eener Rederijkers-Kamer, ja, maar juist van de Nieuwe, de Brabantsche, de Lavendelbloem met de zinspreuk: Uut levender jonst, terwijl tusschen deze en de oude kamer: de Eglantiertjes naijver bestond, en de zaden van onmin en tweedracht waren gezaaid.Ga naar eind19 Of er zóó gelegenheid was om spoedig met elkander bekend en bevriend te raken, laat ik aan ieder's oordeel over. Bekend, daar bedoel ik mede: gunstig, met liefde en hoogachting bekend. Dat Vondel den naam en de grootheid van Hooft gekend, dat Hooft den naam van een lid uit de Brabantsche Kamer, een' zekeren Joost van Vondel, die slechte rijmen maakte, gekend heeft wil ik niet betwisten. Maar dat een man als Hooft in de eerste jaren, van 1600-1612, reeds groot en vereerd, de oogen vol bewondering wendde naar den nederige, dien wij als dichtrenvorst eene eerzuil bouwden, is niet aan te nemen. 't Is waar, Vondel is een oogenblik lid der oude kamer geweest en kan daar Hooft soms hebben aangetroffen, wat evenwel in ieder geval spaarzaam en zelden gebeurde om deze twee redenen: 1o Omdat Vondel, streng Bijbelsch man, streng Mennoniet in de steeds aangroeiende ongebondenheid der Kamers, die met hare vernietiging eindigden, geene aanleiding tot druk bezoek zal hebben gevonden. Een lid zijner gemeente wordt door dienaren strengelijk berispt, omdat hij lid is der Kamer. Dit lid buigt zich onder de tuchtroê en ontvangt absolutie. Joost van Vondel wordt 13 Januari 1616 diaken bij zijne gemeente, bewijs in overvloed dat hij als onberispelijk te boek stond en door zijn bezoek der kamers nooit aanstoot had gegeven, of te huis bleef, om de zwelgerijen te ontgaan. Het is zelfs aan te nemen dat hij bij de aanvaarding van zijn diakenschap als lid der kamer heeft bedankt.Ga naar eind20 | |
[pagina 256]
| |
2o Omdat het niet is aan te nemen dat Hooft, na 1609, zich veel in de kamer-vergaderingen liet vinden. Want moet vriendschap en waardeering ook uit het verkeer in de kamers ontstaan zijn, dan moest het gebeuren tusschen 1610 en 1616,Ga naar eind21 wat te betwijfelen is. Hooft was in 1609 met een der staatsambten, het Drossaardschap van Muyden en Baljuwschap van Gooylandt, vereerd. Bijna alle brieven uit die dagen wijzen op zijne ingespannen bemoeijingen in die betrekking. Slechts enkele brieven zijn van huishoudelijken aard of aan de letteren gewijd. Hoofd en hart van den Drossaerd waren vervuld door zijne plichten als staatsdienaar.Ga naar eind22 Hoe zeer wij met bewondering den blik vestigen naar het Muiderslot, in de eerste jaren ten minste was de kring er nog niet, en zoo er een punt van vereeniging heeft bestaan, het was ten huize van Roemer Visscher, waar Hooft slechts des winters kon verschijnen! En hoe kort was vaak zijn winter in Amsterdam, door bezigheden elders! Daarenboven zijn de jaren van 1613 tot 1616 voor Vondel jaren van afzondering, van voorbereiding. Met Abbema's hulp wijdt hij zich aan de studie van het latijn. Hij begint zijne ledigheid te gevoelen, het oog naar nieuwe schatten te wenden; hij wil zich vormen en in het krachtigste levenstijdperk, van 26-29 jaren, laat Vondel weinig van zich hooren, leeft hij in afzondering, om welhaast als een geoefend strijder de zege weg te dragen!Ga naar eind23 Als wij dus nagaan hoe de eerste dichtproeven van Vondel van weinig beteekenis zijn, hoe eerst zijn Pascha, zijn Hymnus over de Scheepsvaert en vooral zijn Gulden-Winckel, in 1613 uitgegeven, begonnen te doen vermoeden wat hy hierna zoude worden, terwijl wij weten dat oude en nieuwe kamer geen vrienden waren, bedenken hoe Hooft sedert 1609 op het Muiderslot zich aan staatszaken wijdde en des winters te Amsterdam in de hoogste kringen zich bewoog, dan is het mij wederom niet mogelijk om aan veel waardeering of vriendschap te gelooven. | |
[pagina 257]
| |
V.Ik geloof dat wij verkeerd aannemen dat Vondel reeds vroeg in wijden kring is bekend en gewaardeerd. Zijne stukken vielen niet in den smaak der heerschende partij, zij waren door den vorm moeielijk op te voeren, of werden later geminacht om den Roomschen geest, die er uit sprak. Ik herinner slechts hoe zijn Gijsbreght van Aemstel, een van die stukken, waar de meeste handeling in is en het meest op een treurspel gelijkt, ‘is opgevoerd niet zonder morren van eenigen, die 't zochten te weeren, en etlijke daaghen ophielden; om dat hij de Roomsche kerkzeden, naar eisch des tijdts, daarin ten toon stelde.’Ga naar eind24 Maar niet slechts bij het algemeen, ook bij de kunstrechters werd onze dichter in de eerste jaren niet hoog geschat. Hugo de Groot, schreef hem 28 May 1638 het volgende: ‘By UE. zal ik niet anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde indien daar vele zijn die dit werk (Gijsbreght) na sijne waarde konnen schatten. De Coloneesche Oedipus van Sophocles, de biddende vrouwen van Euripides, hebben Athenen nooit grooter eer aangedaan dan Amsterdam hier mede geschiedt. Ende alsoo ik vertrouw dat dit werk onsterffelijk is, zoo derf ik daaruit verhopen, 't geen my mijne eigen werken niet en derven toezeggen, dat mijn naam zal blijven levende in een stadt, die ik altijdt ten hooghsten heb geëert.’Ga naar eind25 Maar die onsterfelijkheid werd eerst veel later dan wij gewoonlijk stellen aan den Agrippijnschen zwaan toegekend. Voor Hugo de Groot was: ‘Barlaeus de doorluchtigste der Poëten en de Drost, de Vorst der Dichteren,’Ga naar eind26 terwijl hij 1616, zijne latijnsche gedichten aan Hooft zendende, schrijft ‘in den gevel des boecks: Incomparabili Poëtae!’ De onvergelijkelijke dichter zelf, de rijke Patriciër, de groote en bewonderde Drost van Muiden heeft evenmin hoofd en hart met Joost van Vondel vervuld. ‘Vondel was geen poorter, noch door geboorte noch door | |
[pagina 258]
| |
aankoop bezat hij het burgerrecht;Ga naar voetnoot*) en hij mocht al een aantal jaren binnen Amsterdam gewoond hebben, hij bleef behooren tot de vreemdelingen, op wie de Amsterdammer pur sang, en hoe veel te meer de oude Geus, uit de hoogte nederzag.’Ga naar eind27 Mij dunkt er was nog al een en ander wat Vondel belemmerde om spoedig tot eer en aanzien te geraken. Dat zijne gedichten vóór 1616 hem de vriendschap en de achting der fiere geesten niet konden verschaffen, heb ik boven trachten aan te toonen. En wat men ook moge spreken van de groote nederigheid en de nederige grootheid onzer vaderen in de 17e eeuw, reeds op het einde der 16e waren zij vol van die heerschzucht en hebben zij gestreefd naar die heerschappij, waardoor eene raadsvergadering van Amsterdam eene statenvergadering, en Burgemeesteren en Schepenen zelfstandige heerschers zijn geworden. Dat Vondel door zulke menschen (en zulke toch zijn het in wier vriendschap wij Vondel willen doen deelen) spoedig is gewaardeerd, strijdt tegen geschiedenis en ervaring. Dat hij later door hen niet genegeerd kon worden, dat hij eenigzints, goedgunstig is aangenomen, hoewel op behoorlijken afstand, zal ik straks aantoonen.Ga naar eind28 Allereerst openen wij den brievenschat van Hooft, door de ijverige nasporing en goede rangschikking van Professor van Vloten in 4 deelen uitgegeven. Omstreeks duizend brieven plaatsen ons den Muider-Drost voor oogen en wijzen op de beelden, die rondom hem het gulden tijdperk onzer letteren versieren. Wel zijn ze, nog na bijna derdehalve eeuw levende getuigen van den geest, die den schrijver bezielde. Of een schrijver zich voorstelt, dat na eeuwen zijn handschrift zal worden geraadpleegd om antwoord te geven op de vraag: Wie hij was? zou ik niet gelooven. Maar zoo zeker het mij schijnt, dat een naneef beter oordeelt en onpartijdiger over de voorvaderen dan een tijdgenoot, zoo vast staat het bij mij dat | |
[pagina 259]
| |
een dagboek of brieventasch ons vele geheimen van zulk een leven kunnen ontsluyeren. Dat ik onder de brieven van Hooft zoo naauwlettend mogelijk gezocht heb naar de bewijzen van genegenheid en vriendschap voor Vondel zal ik niet behoeven te verzekeren. Ik heb de meeste dier brieven gelezen en gezocht naar de bevestiging mijner vroegere meening dat er eene innige betrekking tusschen onze beide groote mannen heeft bestaan. Ik was er in den beginne van overtuigd, dat wij uit deze brieven zouden vernemen hoe Tesseltjen met Anna en Francisca, Reaal, Mostert, Breêro, Huyghens, Coster, Baak met zoo vele andere, waren genoodigd op het Muiderslot, als de pruimen rijp waren of de aardbeziën geurden. Ik dacht me te zullen bevinden in het Hollandsch Rambouillet en de indrukken van onvergetelijke dagen en avondstonden de inhoud zoude zijn van de brieven tusschen Hooft en Vondel gewisseld. Hoe groot was mijne teleurstelling. Brieven in overvloed; brieven vol scherts en ernst; vol geleerde en huishoudelijke onderwerpen. Brieven zoo als wij dagelijks schrijven aan vrienden des huizes, die van ons lief en leed moeten weten. Brieven over dichtkunst en dichters; maar slechts zeer weinige waarin de naam van Vondel wordt genoemd, een oordeel over hem wordt uitgesproken en één, slechts één brief aan den vermaarden dichter van den Drossaard, één brief, behelzende het verzoek:... om van verdere correspondentie verschoond te blijven.Ga naar eind29 't Is opmerkelijk, hoe Hooft, door zoovele zaken bezig gehouden, tijd vindt tot allerlei briefwisseling. Zonder van dienstbrieven te gewagen, die vooral het 1e deel, uit den tijd van 1600-1629 vullen, toont de Muider-Drost zijne vrienden niet te vergeten en worden na 1622 de uitnoodigingen, om tot hem te komen menigvuldig. In 1620 was Roemer Visscher gestorven en de kring, door zijn overlijden uiteengespat, begon zich langzamerhand te hereenigen op het Muiderslot.Ga naar eind30 Maar wie genoodigd wordt, niet Joost van den Vondel. Al | |
[pagina 260]
| |
de anderen ontvangen brieven of, door Hoofts zwager Baak, uitnoodigingen; naar de Warmoesstraat evenwel behoefde de gedienstige boô bijna nooit zijne schreden te richten. Voor Aaltje de Lange, eene vroegere dienstmaagd, tegen den wil van den Drost en de Drostin gehuwd met zekeren Peel uit Delft en in dat huwelijk ongelukkig, heeft Hooft een woord van raad en troost. In al de omstandigheden, vaak zoo treffend en aangrijpend voor Vondel, heeft hij niets.Ga naar eind31 Met zijn onvergelijkelijk Tesseltjen kan hij lachen en schreien, haar plagen of ernstig tegentreden; het lief en leed van den man, die wist wat trappen op het hart beteekenden, hoe: Van een boom scheurt nimmer tak
Zonder krak!
laat hem ongevoelig, en de vriend, de raadgever van zoo velen heeft geen opwekking, geene bemoediging voor onzen dichter.Ga naar eind32 Als Vondel met zijn krachtige welsprekendheid, in zijn heftigen toorn, in verontwaardiging over wat hem onrecht schijnt, toonen aan zijn speeltuig ontlokte, die de borst van ieder rechtschapen man doen trillen, dan heeft Hooft een woord van lof daarover te schrijven aan Baak of anderen,.... niet aan den dichter zelven.Ga naar eind33 Wanneer er een oordeel te vragen is over anderer vaerzen, dan wordt Baak verzocht ze Sinjeur van den Vondele eens te laten zien; maar zelf schrijft Hooft niet aan den man wiens oordeel hij schijnt te waardeeren.Ga naar eind34 De brieven aan Baak zijn vol over Huyghens, maar ook vele en zeer hartelijke brieven aan Huyghens zelven, sieren de deelen en als hij naar Amsterdam schrijft, sluit hij nooit iets in aan Vondel; wèl aan den Heere van Zuilichem, secretaris van zijne prinselijke genade enz. enz. enz.Ga naar eind35 Hooft wordt dronken van Tesselschade's dichten, ‘al ruikt hij ze maar van 't papier’; maar al hoopt hij van Vondel meer te ontvangen: ‘[en] zullen [er] zijn vingeren nae slikken’,.... de eerste, nooit de laatste kon wijzen op het handschrift van den Drossaard met zulk een lof vervuld.Ga naar eind36 Zwager Baak, zoowel als neef Pieter Janszoon Hooft moeten | |
[pagina 261]
| |
vooral te Muiden komen, omdat Vossius, Barlaeus, Mostert, Verburgh, Brosterhuizen den dag hunner komst hebben bepaald en zij in gezelschap van Tessel en Francisca zich veel genoegen belooven,.... hij had het bijna vergeten dat Sinjeur van den Vondel hem ‘iets heeft te ruiken gegeven van een gevecht tusschen Kaiserlyken en Sweedschen,’ en de Sinjeur was niet van de partij.Ga naar eind37 Dat Vondel een fraai vaers weet te vervaardigen, Hooft is er van overtuigd; maar een compliment, eene aanmoediging, een of andere opmerking te zenden, zoo als aan andere dichters en rijmers schijnt niet gepast; alleen Baak, de Amsterdamsche bemoei-al van Hooft, kan hem bij occasie de groeten doen.Ga naar eind38 Wie komen moet: ‘om van d'aardbeezen de bedaagdtheit en van de pruymen de jeughd te genieten’, niet Vondel! Alleen als hij zelf aanbiedt om het vijfde boek zijner Constantinade te lezen wordt er aan de vrienden bericht dat hij zal dienen als hoofdschotel op een: ‘Poëtische maaltijdt’. En 't is zeer te betwijfelen of ze ooit heeft plaats gehad. De Constantijn is verscheurd en op dezen maaltijd zou ook Doctor Pauw uit Alkmaar komen, een gezelschap waarop Vondel niet was gesteld, daar hij het geslacht Pauw geene gunstige gezindheid toedroeg.Ga naar eind39 Werden in den beginne vooral de predikanten uit het Muiderslot geweerd, later zien wij er een aanzitten aan den hoogen disch, maar voor den Roomsch geworden Vondel, is er geene plaats. Wel moet de Drossaard zich vrolijk maken met de linksheid van den Veluwschen prediker, maar van dezen, den bijna vergeten Franciscus Martinus, heet het in 1645: ‘.... zijn gedicht, waarin ik veele aardige slaagen en schranderheeden speur, die my doen gelooven, dat hy voor geenen van onse Duitsche rijmers, - ik zonder altijds den Heer van Zuilichem uit, - zouw behoeven te wijken, wen het hem luste zijnen geest aan de Poëzy ten koste te leggen.’Ga naar eind40 Geschreven over Vondel heeft de Drost soms; maar, hoe zeer ingenomen met sommige zijner verzen, zonder veel eerbied voor zijn karakter, en vergeten kon hij het niet, hoe de hartstochtelijke dichter de overheid had aangerand en de staatspartij in het | |
[pagina 262]
| |
aangezicht weêrstaan. In denzelfden brief over den Veluwschen Rijmer heet het van den Amsterdamschen aldus: ‘Vondel heeft een veirs gemaakt op 't wonder, waaraf de heilige Steê haaren naam draagt: en laat het openbaarlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifen steken, om de oogen van de voorbijgangers te tergen, als met zeggen: wie het hart heeft, pluike. My deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden, dan der ruste. 't Schijnt dat hij noch 300 guldens in kasse moet hebben, die hem dreigen de keel af te bijten. Noch weet ik niet, oft hem niet veel dierder moghte koomen te staan; ende d'een oft d'ander heetharsen, by ontijde, de handen aan hem schenden, denkende dat er niet een haan naa kraayen zoude. Dit spel immers, maakt zulk een brabbeling in de wacht, dat er alle daags nieuwe krabbeling uit rijst’. De man, wiens spel zulk eene brabbeling maakte dat er alle daags nieuwe krabbeling uit rees, mogt zijne vertaling van Virgilius, den Drossaard zenden, zes dagen na den ontvangst, 21 Juli 1646, haast deze zich terug te schrijven, dat het boek is ontvangen; maar geen woord van lof, geene uitnoodiging om te komen bevat dat antwoord. De hand door Vondel aangeboden wordt afgeslagen, met de beleefde opmerking dat het boek voor velen ten dienste moge wezen. Terwijl de rijke, hoofsche Patriciër, de Ridder Hooft, vernuftig ook in onderschriften in brieven, voor den Sinjeur uit de Warmoesstraat geen ander onderschrift weet dan UE. P.C. Hooft.Ga naar eind41 Of de betuiging: dat het ‘veelen ten dienste moog' weezen’ oprecht gemeend was, moet ik zelfs betwijfelen, op grond van mijn geloof dat Hooft wel eenstemmig dacht met Barlaeus, ten opzichte van deze vertaling van Maro. De beroemde latinist schrijft over deze vertaling aan Huyghens, wien nog wel de opdracht gold: ‘Gij hebt Vondel's Virgilius gelezen, of ten minste gezien, maar zonder leven, zonder mergh en de lenden gebroken. Indien hem Augustus zag, hij zou deezen Maro niet van 't vier bevrijden!’Ga naar eind42 | |
[pagina 263]
| |
Ook de brieven en dichtjens van Tesselschade, Huyghens, van Baarle en anderen, in 1852 uitgegeven, onder den titel van ‘Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632-1649’, bevestigen den indruk elders ontvangen. Ook daarin geen woord over Vondel in een tijdperk, waarin hij zooveel voortreffelijks heeft geschreven. Drie vrienden heeft Roemer's dochter. Boven allen steekt uit de Drossaard met zijne vleijerijen en vrijerijtjens;- dan de dol verliefde, de van verliefdheid flaauwe, gekke van Baerle, - eindelijk Huyghens, die 't aardig weeuwtje ook wou trachten te lokken in zijn huwlijks-bootje, of misschien Baerlaeus heeft willen plagen. De Vondel, die volgens sommigen van geloof veranderde, om Crombalgh's weduwe, waarop alle mannen verliefd schijnen te zijn, te huwen, behoort onder de vrienden niet.Ga naar eind43 En als ik mij derhalve een levensbeeld voor den geest poog te roepen van Hooft en Vondel, dan ben ik gedwongen innig naauwe gemeenschap tusschen hen weg te denken. Dan geven mij de brieven van Hooft en vele vrienden uit den Muiderkring de overtuiging dat, bij de erkentenis van 's dichters gaven, de Muider-Drost op zijn gezelschap weinig is gesteld geweest. | |
VI.Die overtuiging ontvangt nieuw voedsel wanneer wij slechts even aanstippen het verschil in karakter, en maatschappelijke betrekking, dat Hooft en Vondel natuurlijk op een' eerbiedigen afstand van elkander hield. Dat de vaak zwaarmoedige dichter, zich niet geheel te huis kon gevoelen in den vrolijken kring die den Drossaard omringde, schijnt mij duidelijk. Als Heleonora Hellemans den disch had aangericht op het hooge huis te Muyden, dan ging het er lustig toe. Zang en snarenspel van Tessel, Francisca of Mr Swelingh, die voor extra gelegenheden moest komen, vervrolijkten de harten der gasten. Zonder bezoek waren de Drost en Drostin nimmer. De bedaagde aardbeziën en de rijpende | |
[pagina 264]
| |
pruimen lokten menigeen naar de kunstig aangelegde tuinen en rondom den beroemden pruimenboom genoten de aanwezigen, onder aangenamen kout. - Als Tessel haar muiltjens had vergeten dan wenschte de gulle gastheer, dat zij er de voeten in had vergeten en menige jokkernij was verpozing van de vele zorgen en den vaak afmattenden arbeid, den staatsambtenaar opgelegd, door den omvang zijner bediening. Onze vaderen van de 16e en 17e eeuw staan in onze verbeelding meestal voor ons, steunend met de hand op den Bijbel of aan het gevest van hun zwaard; maar de Trijntje Cornelis, zoowel als de Warenar met de pot bewijzen, dat de deftige Huyghens en de erentfeste Hooft grappen wisten te maken, die het banale overtroffen. Hooft was dichter in den waren zin des woords, maar minnedichter, met den glimlach om den mond. Zijn onsterfelijk lied is een minnezang en dat is het wat, boven zoo veel van zijne hand, hem kroonde tot een waren dichter. Hij neemt de luit en naast Christina, Leonore, Tessel en Francisca weet hij toonen aan te slaan, als deze: ‘Sal nimmermeer ghebeuren my, dan nae dese stondt,
De vrientschap van u ooghen, de wellust van u mondt?
De vriendschap van u ooghen, de wellust van u mondt,
De jonste van u hartgen dat voor mijn open stondt?
Soo sal ick nochtans blyven u eeuwich onderdaen.
Maar myn verstroyde sinnen wat sal haer annegaen?
Myn sinnen moghen swerven de leyde langhe tyt.
Nu zy, mijn overschoone, zijn u, haer leydstar, quyt.’
De schoone borst tot tranen, ten bate geen bedwangh.
De traentgens rolden neder van d'een en ander wangh.
De schoone traentgens deden meer dan een lacchen doet:
Al in zijn hoochste lijden zy troosten myn ghemoet.
Vrouw Venus, met haer starre thans claerder als de Maen,
Bespiede de vrijagie en sach 't mirakel aen.
- ‘En hebben teere traentgens,’ seyd zy, soo groote cracht?
‘Waarom en is het schreyen niet in der Goden macht?’
De traentgens rolden neder, maer de Godinne soet -
‘Bey liever soud ick schennen, zey zij, myn roosenhoet.’
En eer zy kond ghedooghen dat yemandt die vertradt,
Ving zy de Iaeuwe traentgens in een coel roosebladt.
| |
[pagina 265]
| |
- ‘Wat geef ik om myn roozen, oft maecsel van myn crans?
Ick sal gaen maecken perlen van onghemeene glans.’ -
De tranen wierden perlen soo ras haer 't woord ontging,
Die zy met gout deurboorde en aen haer oeren hingh.
De blancke perlen hielen de erachte van 't gheween,
En doen nog in den hemel dat zy op aerden deên.
Als Venus in de spieghel haer vindt met dit cieraet,
Zy wenscht gheen tooveringhe noch cranse tot haer baet.
Hooft heeft geleden; de slagen door den dood zijner eerste kinderen en zijner Christina hem toegebracht waren pijnlijk. Verlies in zijne fortuin drukte hem somtijds, maar over het geheel waren hij en zijne vrienden, kinderen der fortuin, die, begunstigd door opvoeding, aanleg, rijkdom, voordeelige bedieningen in den staat, al het genot dezer aarde konden genieten en, bij een weinig voorzichtigheid, onbekommerd door het leven konden wandelen. De Drossaard was een volbloed Aristocraat. Hij, de zoon van den beroemden, machtigen Amsterdamschen Burgemeester, het hoofd der staatspartij, was in die grootsche omgeving opgevoed, ontving hooge bedieningen en liet zich den riddernaam, dien hij zoo begeerig zocht, gaarne welgevallen. Hij begint zijne loopbaan met herstelling en meubelering van het Muiderslot op eigen kosten en loopt hem soms de fortuin tegen, hij hield genoeg over om rijk te worden genoemd terwijl hij, toen zijn verkeer naar de zeer bemiddelde Susanna van Baerle mislukt was, door zijn tweede huwelijk zijne rijkdommen aanzienlijk vermeerderde. Dat zijn huis met een' echt aristocratischen, hooghartigen geest was doortrokken, daarvan levert ongezocht zijn zoon Aarnout Hellemans Hooft een sprekend bewijs. Op den 2n Februari 1647 schrijft deze aan zijne moeder: ‘'t is hier de manier, dat men de professor sijn geldt geeft eer 't collegie uyt is, dat binnen een maendt naar gissingh sal sijn, en UE. Mompeer daer van spreecken, of hy 't ook wil dat ik hem meer als 20 guldens geef, want soo veel geeft men, daer ik niet weet of hy mee ghedient sou syn, omdat hy ryck is.’Ga naar eind44 Dat Hooft diplomaat moest zijn is, in mijn oog, eene stel- | |
[pagina 266]
| |
ling, die ieder toegeven zal. Hij had zijne betrekking aanvaard in jaren toen het onweêr des strijds tusschen Prinsen- en Staatspartij zich dreigend zamenpakte. Welhaast gaat de Prins bij de contra-remonstranten ter kerk en kiest openlijk partij. Na 1612 was de worsteling tusschen Maurits en Oldenbarneveld in vollen gang, de hartstochten bruisen op, de bijl wordt gewet, de machtige hand van den Prins opent de deuren der raadsvergaderingen om, hem niet genegene, regenten te verjagen, baljuws worden afgezet, predikanten donderen met hunne strafpredikatiën tegen iederen verdachte. Hooft wordt voorzichtiger dan ooit, want wee wie men schuldig dacht aan eenig vergrijp tegen de Prinsen-partij. Zelfs de grijze Cornelis Pieterszoon had het lot van zoovelen niet kunnen ontgaan en daarom blijft de zoon ijverig aan zijn gewichtig werk en buiten de partijen. Hij de staatsdienaar, was door omstandigheden, zijn' tijd en den strijd, hoveling van den gevierden Prins, dien hij moest ontzien, voor wien de deuren van Muiden's lustslot altoos openstonden. En daarom, hoe minder hij bezocht werd door predikanten, politieken, partij-mannen, strijders al te maal in het ontzettend drama, hoe liever het hem was, en hoe meer de Drossaard poogde te blijven in het rustig bezit zijner bediening. Hoe geheel anders is het karakter van Vondel. Hij heeft nimmer den warmtegloed van zulk een leven gekend. Hij heeft zijn brood met tranen gegeten. Hij heeft gewerkt om wat te worden en hij is wat geworden, maar in den strijd, de moeite, het lijden dezer aarde. Opgevoed in zorg, zwerveling vèr buiten zijne vaderstad, kind van ouders die om het geloof moesten vluchten, vol van dien levensernst die de voerman van des ouden Vondel's huifkar deed zeggen: ‘'t is mij of ik met Jozef en Maria over den weg reis’Ga naar eind45, is hij bestemd om terstond bij zijne intrede in de maatschappij, na genoten onderwijs, zijn brood te verdienen. Hij is gedrukt. De zwaarmoedige trek in zijn karakter wordt zwaarmoedigheid, melancholie, hypochondrie. Ook al was de tijd zijner bediening als diaken nog niet voorbij in 1620, hij heeft allen lust verloren, geen moed bezit hij meer om te arbeiden, | |
[pagina 267]
| |
uiterst schaars zijn de voortbrengselen van zijn' nu zwakken geest. Daarom vraagt hij ontslag uit zijne betrekking die hem nog bindt aan het leven en de dienaren geven gehoor aan zijn klagend verzoek.Ga naar eind46 ‘Alsoo Joost van den Vondelen claechde van groote ongelegentheyt sijner melancoleusheytshalven, langer te dienen, heeft men Jacob Theunissen gebeden in sijn plaetse te treden, 't welcke hy met lyeffden bewillicht heeft.’ Daarom stort hij zijne ziele uit: ‘tot Godt over sijn gheduerige quynende sieckte’ en bekommert zich weinig met de zaken.Ga naar eind47 En het verwondert ons niet, dat hij vroeger overhelde tot mystiekerij, als in zijn: ‘Howelyckzangh tusschen God en de Gheloovighe ziele.’Ga naar eind48 Door 's lands zaken is die gedrukte stemming des dichters nog meer toegenomen. Hoe zeer hij Prins Maurits in den allereersten tijd bewonderde en in twee gedichten diens naam met eerbied noemt, welhaast bezielt gloeiende haat tegen den Nassouwer hem en staat hij diep verontwaardigd bij den dood van Barneveld. Hoe heftig zijn toorn was opgewekt tegen de hoofden der Prinsen- en Kerk-partijen, bewijst hij in den Palamedes, waarin Maurits, Bogerman en anderen uitgemaakt worden voor de grootste ellendelingen, die tot alles, wat duivelsch is, in staat zouden zijn. Zijn levens-ernst, het gevoel van gebrek aan meerder ontwikkeling, dat hij van 1613 af door trouwe studie in zijne afzondering, poogt te verhelpen, zijn grievende smart, veroorzaakt door machteloosheid bij de heerschappij der Prinsenpartij en kerkelijken, stemmen hem tot neerslachtigheid, doen hem, als 't kon, de wereld ontvluchten, maar doen niet het minst opbruisen den hartstocht die hem later bezielde en een betooverenden gloed aan zijne gedichten gaf. Hoe dus, de mindere burger, niet eens poorter van Amsterdam, de nog niet uitstekende dichter, de zwaarmoedige man, die zich liefst aan de zaken onttrok, in den gezelligen kring, bij den ronden Roemer vóór 1620 vergaderende, hoog geacht was en gaarne kwam, verklaar ik niet te begrijpen! | |
[pagina 268]
| |
Dat de rijke, voorzichtige Hooft hem als een zijner beste vrienden begroette, is mij even onverklaarbaar! Dat zij door de Rederijkerskamers tot elkander zijn gekomen, meen ik te moeten ontkennen. Eene vraag rijst bij mij op of de kamer, de oude, ook niet overgoten was in den beginne der 17e eeuw met een aristocratischen geest? Bij den wedstrijd der kamers te Haarlem is de oude kamer niet vertegenwoordigd; maar zendt door haren prins honderd dukaten. Waren de leden niet te groot om mede te wedijveren, die mannen van gezach, invloed, die zich haastig onttrekken zoodra een andere geest de vergaderingen bezielt? Maar ik wil hier niets beslissen. 't Is eene vraag, die mij stof tot denken geeft.Ga naar eind49 Dat Vondel vóór 1622 op het Muiderslot of in Amsterdam met Hooft verkeerde is om beider karakter, stand, bezigheden, tijdsomstandigheden moeijelijk te gelooven. En dat hij na 1622 een welkome gast was is even ondenkbaar. Het verschil, de afstand wordt steeds grooter. Na dien tijd is 's dichters ziekte geweken. De aanzienlijke vrienden van den Drossaard, in de hoogste staatsbedieningen geplaatst, beginnen zich te verzamelen op het Muiderslot en vormen er een geleerd, geestig, vrolijk gezelschap. Door ambten, of hoop op bedieningen, door de woeling der partijen overreed, zorgen zij er voor zoo min mogelijk zich op den voorgrond te plaatsen. Juist nu begint de herstelde en naar lichaam en geest krachtig wordende Vondel op te treden, met al den hartstocht die hem vele jaren bezielde. De later zoo geharnaste ridder begint nu den kamp. Hij gevoelt zich van ganscher harte getrokken tot de verslagen partij en sluit zich met eerbied aan Hugo de Groot en de Remonstranten aan. Hij treedt in het strijdperk voor al wat onrecht is in zijn oog en met zijne overtuiging strijdt. Vooral op de kerkelijken ontlaadt hij zijnen toorn en hij geeselt hen met al zijne scherpheid. Zijn klinkdicht in 1622 op den grooten (toen door Rotterdamsche predikers verguisden) Erasmus is daarvan een eerst be- | |
[pagina 269]
| |
wijs. Zijne heftigheid blijft niet verborgen. Gesprekken en drukpers maken ze openbaar. Raddraaiers, die achter de schermen blijven, gebruiken hem om de kastanjes uit het vuur te halen. De staatsgezinde schepen Albert Burgh, op eene voor ons onverklaarbare wijze door Maurits in het bestuur gelaten, wijst hem den vorm voor zijn' Palamedes, waarin de dichter al zijn' hartstocht uitstort.Ga naar eind50 In 1625 verschijnt Palamedes en allen weten hoe 't den dichter om deze uitgave verging. Te naauwernood aan de galg ontkomen en gered uit de handen van hen, die, als zij met het recht hadden mogen begaan, wèl zouden zorgen dat van Vondelen het niet weêr deedGa naar eind51 wordt hij tot 300 gulden boete veroordeeld. Nu is hij ingetreden in dat levenstijdperk, dat hem den altoos groenen dichterkrans vlocht, maar niet minder de oogen van allen op hem deed richten als op een man, wiens pen naaldfijn was versneden, wien woorden als dolksteeken wondden, wiens opbruisend karakter niemand ontzag, ‘wiens geest gaande werd, als hij dat volk moght aantasten.’Ga naar eind52 Is hij vóór 1622 de zwaarmoedige man, ligt die geesteszwakte over de producten zijns geestes in die dagen verspreid, na dien tijd spreekt hij uit de volheid van zijn wezen, dat krachtig, vast, vol geestdrift vaak tot toorn zich ontwikkelt. Of er al gestreden wordt tusschen de kerkelijke partijen, of kommandeur Wytz en majoor Hasselaer met vuurmonden de menigte moeten bedwingen, of Frederik Hendrik, der staatspartij toegedaan, de richting in het bestuur van Maurits moet volgen uit vrees voor die macht, Joost van Vondel bekommert zich over niets en dicht onsterfelijke zangen; maar het zijn hekeldichten of treurspelen waar toorn de pen tot geesel heeft veranderd. En daarom kan ik mij wederom niet verklaren de gemeenschap, het punt van aanraking tusschen Hooft en Vondel, eene gemeenschap die ik door van Lennep en anderen wel zie aangenomen, maar niet aangewezen. 't Is mij niet genoeg te wijzen op Vondel's vertalingen uit het latijn, die zoo voortreffelijk waren dat er anderer hulp in te speuren isGa naar eind53 en daarbij te | |
[pagina 270]
| |
denken aan den Drossaard van Muyden of den ex-goeverneurgeneraal der O.I. Compagnie. Geen enkel bewijs zie ik me daarin gegeven, dat mij kan overtuigen. In zijnen angst voor de justitie, na de uitgave van zijn' Palamedes, vlucht de dichter naar Beverwijk, waar hij eerst een jaar geleden een welkome gast op Scheibeek was geworden,Ga naar eind54 niet naar Muyden waar voor Hooft wel gelegenheid bestond een' boezemvriend te laten ontsnappen, ook al kon hij, als magistraatspersoon, hem niet herbergen. En veel eerder rijst bij mij het vermoeden op dat, hoe als dichter erkend, de voorzichtige Drossaard niet veel sympathie bezat voor den man, met wiens karakter het zijne niet overeenkwam, zoodat hij hem in den kring zijner vrienden niet durfde, of niet genegen was eene eereplaats in te ruimen!
Vervolg en slot in een volgend nommer. |
|