Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
Gerard van Loon, door Edward van Even.In de maand October van het jaar 1700 vervoegde zich een hollandsch jongeling bij den Rector magnificus der leuvensche Hoogeschool om als leerling te worden opgenomen. Schoon staatkundig verdeeld, begreep men echter in de beide Nederlanden de gemeenschap van den volksaard, en de Hoogescholen van Leiden en Leuven werden over en weder bezocht. De jongeling, die eenmaal eene eervolle plaats in de rij der vaderlandsche schrijvers moest innemen, was binnen Delft, uit Roomsch Katholieke ouders geboren, en telde 17 jaren. Marcellus Claes, doctor in de H. Godheid, voorzitter van het Malederi Collegie, die destijds met de hooge waardigheid van Rector bekleed was, nam hem als academieburger aan. Hij vestigde zich in het dusgenaamde Varken, eene der vier scholen van de faculteit der wijsbegeerte en wetenschappen.Ga naar voetnoot1 Een leergang in deze vakken was destijds op twee jaren bepaald. Men is zonder inlichtingen over zijn verblijf te Leuven. Zoo hij wegens zijnen aanleg en zijne naarstigheid tot de beste leerlingen van het Varken behoorde, werd hij echter in den jaarlijkschen wedstrijd tusschen de kweekelingen der Hooge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
school, in 1702, niet tot Primus uitgeroepen, eene onderscheiding waaraan, gelijk men weet, men eene ongemeene waarde hechtte. Joos Schiets, uit Brussel, droeg den academielauwer weg. Doch, deze Primus, in stede van zich later door het uitgeven van geleerde werken te doen onderscheiden, bepaalde zich bij het vervullen der plichten verbonden aan de waardigheid van kanonik der kathedraal van Doornijk. Hij stierf en zijn naam ging verloren, terwijl de naam van zijn hollandschen medestander met roem in de geschiedenis der letteren staat aangeschreven. Na volbragten leertijd in de wijsbegeerte verliet de jeugdige Nederlander Leuven om zich aan de Hoogeschool van Leiden op de rechten te gaan toeleggen. Tot meester in deze wetenschap bevorderd, keerde hij naar Delft, zijne vaderstad terug. Tot de praktijk had hij geen' lust en de toegang tot openbare ambten was hem, uit hoofde zijner geloofsbelijdenis, ontzegd. De jeugdige man, die zijne geleerdheid ten algemeenen nutte wilde aanvangen, legde zich met noesten vlijt op het beoefenen van de geschiedenis des lands toe en deed daarin reuzenschreden. Aanzienlijke werken waren de vruchten zijner navorschingen en weldra werd zijn naam door al de Nederlanden met achting en erkentelijkheid gespeld. Te Leuven had hij niet alleen een gedeelte der aangename dagen van het academieleven doorgebragt, maar tevens den grondslag zijner geleerdheid gelegd. Aan Leuven bleef hij dan ook innig verknocht. Bij het vieren der 50e verjaring zijner bevordering tot meester in de wijsbegeerte, herinnerde hij zich met dankbaarheid de Alma Mater, die hem met de melk der wetenschappen had gevoedsterd, en besloot hij haar een' blijk van erkentelijkheid te geven. Den 30 November 1752, zond hij, uit Leiden, aan den Rector magnificus Arnold-Joseph van BuggenhoutGa naar voetnoot1 een dubbel | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
geschenk om op de openbare boekzaal te worden neergelegd. Dit geschenk bestond uit een zilververgulden drinkschaal, met deksel, en uit zijne groote uitgegevene werkenGa naar voetnoot1. Deze prachtige boekdeelen, op groot papier gedrukt, en van kostelijke ribben banden omgeven, droegen op hunne tijtels den naam van Mr Gerard van Loon. In het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa leest men omtrent van Loon de volgende zinsnede: ‘zeer weinig is ons van dezen verdienstelijken geschied- en penningkundige bekend, en hetgeen wij nopens hem geboekt vinden, is niet altijd in werken die met onpartijdigheid zijn geschrevenGa naar voetnoot2.’ Deze aanmerking schijnt mij aan geenen twijfel onderhevig te wezen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
Van 's mans huiselijk leven weet men haast niets, en zijne schriften, vooral zijne vier banden over de nederlandsche penningen, worden, ten minste in Belgie, niet op den rechten prijs gesteld. Wel raadplegen wij die boeken om er de afbeeldsels der penningen in op te sporen, welke ons onder de hand vallen, doch weinig of niet onder het geschiedkundig opzigt. Gerard van Loon is de minst gekende nederlandsche geschiedschrijver der 18e eeuw. In eene van de zittingen der afdeeling geschiedenis, van het XIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, te Leuven, den 6 September 1869, gehouden, had ik het genoegen eenige stonden over van Loon te mogen spreken. Mij was het voorgekomen dat het niet ongepast kon wezen, in eene vergadering van geleerden, vrienden van land en taal, vereenigd in het Paus-Collegie, dat is in een gebouw, 't welk zich verheft tegenover de voormalige Pedagogie het Varken, waar onze schrijver eenmaal als student verbleef, de gedachtenis van den man te herinneren wien Nederland zoo ongemeene verplichtingen heeft. Het gul onthaal 't welk mijne voordragt in deze broederlijke vereeniging te beurt viel en de vleiende woorden mij door mijne geachte medeleden de heeren Vreede en Heringa, uit Utrecht, toegericht, deden mij besluiten mijn opstel, hoe onvolledig en gebrekkig dan ook, in een hollandsch tijdschrift te laten drukken. Ik zeg onvolledig en gebrekkig, en druk op de woorden. Want in dit geschrift kan de loopbaan van onzen schrijver slechts met losse trekken worden aangestipt. Het kan slechts eene ruwe koolschets wezen. Zoo lang niet de brieven door hem, gedurende eene halve eeuw, aan zijne tijdgenooten gericht, verzameld en in het licht gegeven zijnGa naar voetnoot1, zal het niet mogelijk wezen een vasten blik in zijn leven te slaan, en een juist begrip te vormen van zijne veelomvattende ondernemingen op wetenschappelijk gebied. Het zal echter, naar ik hoop, met behulp van de volgende mededeelingen niet moeilijk vallen te beseffen, wat de man voor Nederland en voor de nederlandsche nationaliteit heeft bewerkstelligd. Gerard van Loon was Nederlander in bloed en leven. Hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
ging er trotsch op af te stammen van dat kleine doch moedige volk, dat door het lot op een onaanzienlijken driehoek aan de kusten der Noordzee geslingerd, het gezag van het magtige Spanje afwierp, Engeland deed beven, Vrankrijk bevocht, den Oceaan met zijne vloten overdekte, en den nationalen handel van het eene tot het andere einde des aardbodems vestigde. Van den geest der vaderen doorvloeid en gesterkt, wijdde hij geheel zijn leven aan het nasporen en het in 't licht brengen van de gedenkstukken der nationale geschiedenis, en zijne gewrochten vereeren Nederland op wetenschappelijk gebied. Van Loon behoort haast zoo veel tot Belgie als tot Holland. Twee jaren leefde hij in Braband, als leerling der leuvensche Hoogeschool. Later bezocht hij bijna jaarlijks de ‘Keyzerlijke Nederlanden’ gelijk hij zich uitdrukt, om in de bibliotheken onzer Abdijen de stoffen te verzamelen voor zijne werken. Binnen Gent telde hij bloedverwantenGa naar voetnoot1, en met den antwerpschen Burgemeester de Knijff en den Schepen Verdussen stond hij in vertrouwelijke briefwisselingGa naar voetnoot2. En dan, beschreef hij niet zoo wel de penningen voor Zuid- als voor Noord-Nederland gemunt? En hebben zijne werken dus niet evenveel belang voor Belgie als voor Holland? Gerard van Loon werd, den 17 Januari 1683, te Delft geboren en denzelfden dag in de SS. Maria en Ursula-Kerk gedoopt. Zijne ouders, Mr Antonius van Loon en Judith Kruyck, waren in gemelde Kerk in den echt getreden, den 14 April 1682Ga naar voetnoot3. Gerard was dus hun eerste kind. De vader van onzen geschiedschrijver behoorde, naar 't schijnt, tot een oud-nederlandsch geslacht, het grafelijk huis van LoonGa naar voetnoot4. Heeft het | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
diep en levendig gevoel van het voorrecht den naam van een historisch geslacht te dragen, en de plichten welke zulke afstamming den nazaat opleggen, bij den knaap de jeugdige eerzucht bezield en gevoed? Men mag het gelooven. Trouwens, de man was met zijne herkomst zeer ingenomen. In zijne Aloude hollandsche Historie, gewagende van het marmeren praalgraf van Balderik van Loon, Bisschop van Luik (ao 1018), 't welk voortijds in de St-Jacobskerk van laatstgemelde stad aanwezig was, zegt hij: ‘wier [lees: welks] aftekening ik, als van dat huys, langs Johanna, Erfgraavinne van Loon, en Willem van Oreille, Heer van Rumunde, in de veertiende voortteeling afstammende, mij verstout hebbe alhier in te lassenGa naar voetnoot1.’ Bij zijn aanwezen te Brussel, in 1750, deed hij, door den Wapenkoning der Oostenrijksche Nederlanden, zijne geslachtstafel onderzoeken en goedkeuren. Ook droeg hij bij plechtige gelegenheden den ridderlijken degen. In den catalogus zijner boeken staan vermeld: ‘een deegen met een zilveren gevest.’ - ‘Een dito met een koperen gevest.’ Het staat nergens geboekt waar van Loon het voorbereidend onderwijs genoot. Als gezegd is werd hij op zijn 17e jaar naar Leuven gezonden om er zijne studien in de oude letteren en de wijsbegeerte aan te vangen. De Alma Mater, schoon door de tijdsomstandigheden zeer vervallen, bleef nog steeds de gevierde school van het letterkundige Nederland, voor de belijders der Roomsche Kerk, en door geheel Europa stond haar naam nog immer in de grootste achting. Van uit de verschillende landen van ons werelddeel zag men nog jaarlijks leerlingen toevloeien om in haar onderwijs te deelen. De jeugdige van Loon woonde, als reeds is aangeduid, in de Pedagogie het Varken, aldus genaamd naar het huis het wild Zwijn, tegenover 't welk deze school, in 1430, geopend was geworden. Het was een uitgestrekt en schilderachtig gebouw der 15e eeuw, met ronde deuren, kruisvensters en trapgevelsGa naar voetnoot2, waar een ander beroemd Neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
lander, Paus Adriaan, als leerling had gewoondGa naar voetnoot1. Hij telde onder zijne leermeesters twee Noord-Nederlanders, de priesters Petrus Melis, uit Amsterdam, en Antonius Cinck, uit 's Bosch. Zijne andere meesters waren Johannes Ralen, uit Gent; Franciscus de Landerson, uit Mechelen, en Usmarus Narrez, uit BincheGa naar voetnoot2. De laatste was een man van ongemeene ervaring. Na in 1718 tot doctor in de geneeskunde bevorderd te zijn geweest, verwierf hij als hoogleeraar in de ontleedkunde eene groote befaamdheidGa naar voetnoot3. Deze Waal moet vast eenigen invloed op van Loon uitgeoefend hebben met betrekking tot de studie der fransche taalGa naar voetnoot4. Doch, hoe bekend hij met die spraak ook werd, bleef hij echter de landtaal getrouw. ‘Want of wel, zegt hij, in de voorrede van zijn penningwerk, door eenigen de bevalligheid der thans alom zoo zeer in zwang zynde fransche taale zeer hoog wordt in top gevoerd en als weergaloos ieder aangeprezen, zoo dunkt my dat de nederlandsche zaaken niet beter als in haare eyge spraak kunnen verhandeld en beschreven worden. Te meer mids die in kracht van uytdrukkingen en rykdom van bewoordingen en zuyverheyd van haaren oorsprong geenszins voor eenige andere behoeft te wyken. Want wien is onbekend dat de Spaansche, Portugeesche en Fransche taalen door datgene zelf 't welk zy met de latynsche gemeen hebben, het merkteken op haare voorhoofden dragen dat ze door de Romeynen, even als de Engelschen door de Saxers en andere door andere volken, eertyds overheerd zyn geworden.’ Het zou ons eene vreugde zijn hier in bijzonderheden te kunnen treden over het aanwezen van onzen van Loon in de oude hoofdstad van Braband. Het is zoo aangenaam de gangen te | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
kunnen gadeslaan van den jongeling die, zoo rijk bedeeld naar den geest, zijne begaafdheden door verdere oefening zoekt te ontwikkelen, om eenmaal eenen invloed ten goede te mogen uitoefenen. In die beschouwing ligt moed, kracht en volharding voor anderen. Doch, in 1797, tijdens de verstooring des geheelen vaderlands, werd de leuvensche Hoogeschool afgeschaft en hare gedenkschriften verstrooid. Mogt in die dagen het onderwijs der eigenlijk gezegde wetenschappen bij de Hoogeschool te wenschen overlaten, de studie der klassieke geleerdheid was er op eene buitengewone hoogte. Aan dit onderwijs had van Loon dan ook die ervaring in de oude letterkunde te danken, welke men op schier elke bladzijde zijner werken waarneemt. Na te Leuven den graad van Meester in de wijsbegeerte - het heette destijds magister artium - bekomen te hebben, trok hij naar de vermaarde Hoogeschool van Leiden, om er zich op de rechten toe te leggen. Hij werd er als leerling aangeschreven, den 15 December 1702Ga naar voetnoot1. Zijne meesters waren de met roem bekende hoogleeraren Antonius Matthaeus, Johannes Voetius, Reinhardus Vitriarius en Gerardus NoodtGa naar voetnoot2. Den 6 Julii 1705, dus op zijn 22e jaar, werd hij, op een proefschrift de TestamentoGa naar voetnoot3, tot doctor in de beide rechten uitgeroepen. Reeds draagt zijn academisch proefschrift blijken van eene niet gewone belezenheid, van scherpzinnigheid en vernuft. Naar zijne vaderstad, het door hem zoo oprecht beminde Delft, teruggekeerd, legde hij zich op het beoefenen der vaderlandsche letteren toe. Hij trad als schrijver op met zijnen Plau- | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
tianus, gedrukt te Rotterdam, in 1711, in 8o. Het is een treurspel in verzen, doch, van middelmatige waarde. In die dagen was hij bevriend met Poot, en hij had ook omgang met andere vaderlandsche zangers. Doch, schoon hij zich, sedert dien met de eigenlijk gezegde fraaie letteren niet veel meer ophield, bleef hij een warm liefhebber der nationale poëzij. Toen hij reeds 60 jaren telde, richtte hij aan zijnen vriend den schilder Frans van Mieris nog een brief in nederduitsche verzenGa naar voetnoot1. Het beoefenen der vaderlandsche letteren had hem tot het beoefenen der vaderlandsche geschiedenis en oudheden, vooral der vaderlandsche penningen gebragt, en in die vakken van geleerdheid en wetenschap behaalde hij onsterfelijken roem. De penningen zijn zekere gedenkstukken voor de geschiedenis, onloochenbare bewijzen van gebeurtenissen en daden, door den muntslag in beeld en schrift'vereeuwigd. Het beoefenen der penningkunde staat in verband met de oudheidkennis, de tijdrekening, de taalkunde, de fabelleer en de beeldende kunsten. Reeds vroeg zochten de Nederlanders, die huisselijke bemoeijingen boven luidruchtige vermaken stellen, in het verzamelen van oude en nieuwe penningen eene verpoozing van ernstige bezigheden, en in de 18e eeuw vond men in onze gewesten aanzienlijke verzamelingen van dien aard. Onze van Loon, die al het leerrijke dezer vreedzame liefhebberij begrepen had, voelde in zich het verlangen ontstaan om tot derzelver ontwikkeling op wetenschappelijk gebied bij te dragen. In 1717 gaf hij zijne Inleiding tot de hedendaagsche Penningkunde aan 't lichtGa naar voetnoot2. Dit boek, 't welk van eene grondige geleerdheid in het vak der numismatiek getuigt, werd met belangstelling ontvangen. Later, en wel in 1732, liet hij er eene omgewerkte uitgave van drukken, onder den titel van Hedendaagsche PenningkundeGa naar voetnoot3, een | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
boek dat, ondanks de 140 jaren welke er zijn overheen gegaan, thands nog met vrucht kan worden geraadpleegd. De geschiedenis der Nederlanden meer dan degene van eenige andere natie is in metaal uitgedrukt. Het was de gewoonte in beide deelen des lands jaarlijks den loop der omstandigheden door den muntslag voor de vergetelheid te bewaren. Wel bezitten Vrankrijk, Italie en Duitschland aanzienlijke gedenkpenningen; doch, geene dezer staten is zoo rijk aan leg- of reken-penningen, aan nood- of belegeringsmunten als de Nederlanden. Zeer vroeg had van Loon de nederlandsche penningen onder een wijsgeerig oogpunt beschouwd. Voor hem hadden zij eene hooge nationale waarde; voor hem waren zij ‘de metaale boekstaaven onzes lands.’ Hij vond ze belangrijk niet alleen om hunne uitvoering, hunne zinrijkheid en duurzaamheid, maar vooral omdat ze de roemrijke gebeurtenissen des lands bevestigen, en tot ‘spoorslag der deugd’ dat is tot navolging strekken. Hier dient te worden vermeld, hoe Van Loon tot het beoefenen der nederlandsche penningkunde was gekomen, en hoe hij zijn groot penningwerk, 't welk meer dan een zijner overige gewrochten zijnen naam moet vereeuwigen, tot stand bragt. Ten jare 1687 had een fransch geestelijke, Pieter Bizot, te Parijs, een werk aan 't licht gegeven over de nederlandsche historiepenningen. In dit boek was er spraak van 167 stukken. Doch, de schrijver had in zijne afbeeldingen de gedenk- en legpenningen een en dezelfde grootte gegeven, en de liefhebbers derhalve in dwaling gebragt. Het werk maakte echter opgang. Reeds het volgende jaar verscheen er in Holland een nieuwe druk van, in 3 banden in 8o. Het werd vervolgens door den penningkundigen hollander Joachim Oudaan met de beschrijving van 390 stukken vermeerderd, en op nieuw, zoo in 't Nederduitsch als in 't Fransch, heruitgegeven bij den Amsterdamschen drukker Pieter Mortier, in 1690. Van Loon, nog student zijnde, kreeg het boek van Bizot in handen, en dit werk deed in hem ‘die, gelijk hij zich uitdrukt, te voore niet wist dat er ooit eenige penningen in Neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
land gemaakt waren, de eerste liefde tot de latere penningkunde ontvonken.’Ga naar voetnoot1 Bij het beoefenen van de geschiedenis des lands, ondervond de jeugdige liefhebber dat Bizots werk, ondanks de zorgen van Oudaan, niet alleen vele misslagen bevatte, maar tevens nog zeer onvolledig was. Dit deed hem ten jare 1710 besluiten tot het schrijven eener geschiedenis des vaderlands naar aanleiding der vaderlandsche penningen van den afstand van Karel den Vijfde tot op den vrede van Utrecht, anno 1717. Reeds andere vaderlandsche geleerden hadden aan die taak hunne krachten beproefd, als Melchior Barlaeus, de Raadsheer Rochus van den Honaart, de Ridder Andries Jacobszoon van Wouw, de Amsterdamsche Burgemeester Gerard Schaap, de Leidsche hoogleeraar Anthonij Thysius, en Beukel van Zanten, Raad en Burgemeester van Haarlem. Doch, zij waren in den arbeid blijven steken. En zulks moet niemand bevreemden, want de onderneming mogt een reuzenwerk heeten. Om de taak met eer te volvoeren, moest de schrijver niet slechts eene grondige kennis bezitten van al wat er over het vaderland geschreven was, maar tevens gemeenzaam wezen met de oudheid en hare veelvoudige letterkunde tot het ophelderen en verklaren der zinnebeelden en opschriften welke op de stukken voorkomen. Onze van Loon was tot het verwezenlijken van zoo een werk wel opgewassen. Behalve zijne verbazende geleerdheid was hij nog begaafd met eene zeldzame helderheid van geest, waarmede hij zich alles wist eigen te maken, en in alles wist in te dringen. En dan, geen arbeid was hem ook te moeilijk, geene middelen te kostbaar, geen onderzoek te omslagtig. Hij spaarde kosten noch tijd tot het verzamelen der Nederlandsche penningen. De stukken welke zeldzaam waren, en niet dan in weinige verzamelingen van Holland of van de naburige landen voorkwamen, deed hij zorgvuldig afgieten of uitteekenen. Hij had het geluk eenen magtigen steun te ontmoeten in den Amsterdamschen koopman Andries Schoemaker, den ‘hoofdliefhebber der Nederlandsche historiepenningen’ die in 't bezit was eener | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
verzameling ‘welke, het zijn de woorden van van Loon, in die tijden, in Europa, om haare volkomenheid geene weerga had.’ Deze man, wegens de onderneming van onzen schrijver onderricht, ging hem te Delft opzoeken, en vond hem vlijtig aan 't werk. Hij schonk zijne goedkeuring aan den afgedanen arbeid, droeg hem zijne gemaakte aanteekeningen op, en stelde hem zijne verzameling open. Hij erlangde insgelijks toegang tot de verzameling van den Prins van Rubempré, te Brussel, en tot degenen der meeste Hollandsche liefhebbers. Onze schrijver arbeidde met taal geduld aan zijne groote onderneming en voltrok ze in zes jaren. Het handschrift besloeg twee zware banden in foloGa naar voetnoot1. Den 28 April 1716 verleenden de staten van Holland en West-Vriesland een octrooi voor 15 jaren tot het drukken des werks. Het uitgeven van een werk als hetgene van onzen van Loon, waarin de afbeeldsels van rond de 6000 voor- en keerzijden van penningen ingelascht waren, moest natuurlijker wijze groote bekostingen veroorzaken. Onze schrijver, die geen de minste stoffelijke vergelding in het oog had, stond de uitgave van zijn werk af aan de twee schoonbroeders L'Honoré en Chatelain, boekverkoopers te Amsterdam, mits de enkele vergoeding van twaalf afdruksels voor zijne vrienden bestemd. Toen echter de platen gedeeltelijk op koper gebragt waren, wilden de twee boekhandelaren het werk niet uitgeven dan merkelijk ingekort en in de fransche taal. Van Loon, die voor zijne landgenoten had geschreven, die de moedertaal hartstogtelijk beminde, weigerde stellig. Dan, deze omstandigheid dwong hem tot vertraging. Middelerwijl boden zich voorname boekverkoopers van Leiden aan om de uitgave van het werk te ondernemen. Bij akt van 12 Maart 1720, stond van Loon het recht tot het uitgeven zijns werks af aan de drukkers van 's Gravenhage Christiaan van Lom, Isaac Vaillant, Pieter Gosse, Rutgert Albers en Pieter de Hondt. Deze uitgevers openden eene inschrijving en zij vonden een ongemeenen bijval. Het getal der inteekenaren beliep tot rond de 900 personenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
Het eerste deel van de beschrijving der Nederlandsche historipenningen sedert de overdracht der heerschappye van Keyzer Karel den vyfden op koning Philips zynen zoon tot het sluyten van den Uytrechtschen vreeden, verscheen te 's Hage in 1723; het vierde en laatste deel in 1731. De platen zijn vervaardigd door J. Goeree, B. Bernarts, F. Ottens, F. van Bleyswijck, D. Coster en andere voorname etsers uit die dagen. Het werk, dat op elke bladzijde blijken draagt van het hardnekkigst en uitvoerigst onderzoek, bevat de afbeeldingen van rond de 3000 zoo gedenk- als legpenningen en noodmunten. Deze afbeeldingen, in koper gesneden en bij den tekst ingelascht, zijn over het algemeen zeer juist als gelijkenis en keurig als uitvoering. De beschrijving der stukken getuigen niet alleen van 's mans grondige kennis in de geschiedenis des lands, maar tevens van zijne verbazende geleerdheid in de oude en nieuwe letterkunde. Thans zou zoo een uitgebreid werk, met zoo vele platen, en in vier banden in folio, door bijzondere lieden niet meer kunnen worden uitgegeven, zonder eene ruime ondersteuning van den staat. Voortijds was het voldoende in Holland een oproep aan de natie te doen om de middelen daartoe te vereenigen. De hollandsche kooplieden, die niet bloot een open oog hadden op den handel en de daarin te behalen winsten, maar die ook vol bezorgdheid waren voor de behoeften van den geest en voor al wat den luister van het vaderland op het gebied van letterkunde en fraaie kunsten kon verhoogen, ondersteunden de zaak. Het waren Hollanders, uitsluitelijk HollandersGa naar voetnoot1, die aan de inschrijving op van Loons penningwerk deel namen, en deze groote onderneming kwam, zonder tusschenkomst van den Staat, tot blijvenden roem van Holland tot stand. | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
Het werk maakte grooten opgang, ook buiten de Nederlanden. Het werd door den bekenden Justus van Effen in 't Fransch overgebragt. Deze vertaling, opgedragen aan den Prins Eugeen van Savooien, verscheen te 's Hage, in de jaren 1732-1737, 5 banden in folioGa naar voetnoot1. Van Loon noemt de nederlandsche penningen ‘de metalen bladen’ van de geschiedenis des lands. Het is een hoogst gepast woord. Inderdaad, de penningen verzinlijken in eene duurzame stof niet alleen de afbeeldselen der roemrijke vaderen maar tevens al wat zij voor de verheerlijking of voor het behoud van het vaderland, voor de vrijheid en den vooruitgang verricht hebben. Zij herinneren, zegt van Loon, de vaderen ‘wier vergooten bloed het ciment is geweest waarin de grondslagen van den vryen staat gelegd zyn.’ - ‘Laat anderen, zegt hij in de opdragt van het eerste deel zijns werks, aan de Wethouders van Delft, laat anderen de oude penningen by voorbeeld van Alexander den Grooten wegens dat hy de trotsste moogendheyd des aardbodems verplettede, hoogschatten: hier worden er van uwe doorluchtige voorouders gevonden, die het Spaansche zeevermoogen 't gene het Persiaansche in magt geenszins waande te wijken roemruchtig op eygen kusten getart, aangetast en verslaagen, de vrijheid der zeen vechtende tegens de grootste zeemagt der Christenheyd met hunne kling verdaadigd en sneuvelende met hun bloed bezegeld hebben.’ De daden der vaderen, door de penningschroef verzinlijkt, in 't metaal aanschouwelijk, zijn prikkels voor de eerzucht, bestendige lessen, levendige voorbeelden voor eene natie, die haar voorleden kent en hoogschat. De tweede klasse van het voormalig Nederlandsch koninklijk Instituut (thands de Academie van letteren en wetenschappen) heeft, gelijk men weet, negen stukken uitgegeven om te dienen ten vervolge op het penningwerk van van Loon. Doch, in | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
geheel een anderen vorm. Gerard van Loon schreef de geschiedenis der natie naar aanleiding der penningen. Het Instituut heeft zich bepaald bij het uitgeven van afbeeldsels van nederlandsche penningen op afzonderlijke platen ‘ten einde aan anderen te dienen tot zoodanig gebruik ten beste van de geschiedenis, oudheid-, letter- en kunstkennis des lands als men bruikbaar zal rekenen.’Ga naar voetnoot1 Zonder de verdienste van dezen arbeid in iets te willen verkleinen, meen ik te mogen aanmerken, dat hij bij het werk van van Loon ver op den achtergrond staat. Het Instituut heeft in het eerste stuk, in 1821 uitgegeven, dan ook de verklaring afgelegd, dat de geschiedenis der nederlandsche historiepenningen van van Loon een werk is ‘hetwelk ieder welgestemd vaderlandsch hart met de innigste dankbaarheid moet vervullen en hem allezins tot blijvenden roem en eer verstrekken.’Ga naar voetnoot2 Het werk van van Loon was te groot, te prachtig, te rijk aan wetenschap, dan dat het als den arbeid van een enkel man zou blijven beschouwd worden. Onze schrijver werd dan ook, doch slechts bij lateren dag en wel na zijn afsterven, van letterdieverij beschuldigd. In 1818 beweerde Gerard-Carl Hultmann dat van Loon zijn werk op den arbeid van zijnen overgrootvader Andries Schoemaker had afgeschreven, en die bewering vond eenigen ingang. Doch, de heer Jacob Scheltema ontdekte in 1821 een eigenhandigen brief door Schoemaker, den 21 April 1728, aan zijnen zoon Gerard gericht, waarin de vader een nauwkeurig verslag doet van den gang zijner letter- en geschiedkundige werkzaamheden en waaruit volkomen blijkt dat niet van Loon, maar Schoemaker van Loon heeft nageschreven. Ik heb gezegd dat Schoemaker van Loon te Delft was gaan opzoeken met inzigt met hem over zijn penningwerk te handelen. Van dit samenzijn gewagende, zegt Schoemaker tot zijnen zoon: ‘Wij quamen overeen dat ik de penningen aan sijn Ed. (van Loon) soude oversenden, daartegen soo soude sijn Ed. aan mij over- | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
senden sijne geschriften die ik dan vrij mogten naschrijven; dus gong dit werk sijn gang en kreeg door den tijd syn volle beslag en bestond in 6 folyanten. Doe geraakte eyndelijk na veel tegenstribbelings syn werk ter drukperse en is heden in 2 deelen onder de liefhebbers verdeelt en het 3 deel sal dese week ook uitgegeven worden, soo dat er nu noch maar een deel aan schort, nemende dit deftig werk zijn begin met den jare 1555, enz.’Ga naar voetnoot1 Deze woorden rechtvaardigen volkomenlijk van Loon aangaande de beschuldiging tegen hem ingebragtGa naar voetnoot2. Door het uitgeven van zijn boek had van Loon de penningliefhebberij eene nationale richting gegeven en tot nieuwe nasporingen uitgelokt. Op zijn voorbeeld ondernam de geleerde schilder Frans van MierisGa naar voetnoot3 zijne penning-Historie der Neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
landsche vorsten sedert Albert graaf van Holland tot den dood van Karel den Vijfden. Dit uitmuntend werk, met de afbeeldingen van 1000 penningen vercierd, verscheen te 's Hage in de jaren 1732-37, 3 deelen, in folio. Van Mieris eindigt zijn boek waar hetgene van zijnen vriend van Loon aanvang neemt. Ook sedert dien tijd worden de vaderlandsche penningen niet alleen in de beide deelen van Nederland, maar tevens in den vreemde naar de in gemelde boeken opgegevene volgorde gerangschikt. Meest al de landen van ons werelddeel bezitten werken aan de vaderlandsche penningkunde gewijd. Wij meenen echter niets gewaagds te zeggen, met te verklaren dat geene natie zoo uitmuntende penningboeken bezit als de werken van van Mieris en van Loon. Het zijn, zoo ten opzigte van den inhoud als van de stoffelijke uitvoering, wezenlijke gedenkstukken, uit liefde tot het vaderland, aan de wetenschap opgericht. De twee vrienden wier namen ik hier neerschrijf, zijn in de geschiedenis der letteren onafscheidbaar aan elkander verbonden, niet slechts door den aard maar mede door de vaderlandsche strekking hunner gewrochten. Geen rechtschapen hart op Neêrlands bodem dat liefde koestert voor zijne geboortegrond of het moet achting voelen voor van Mieris en van Loon, die met gloeiende verkleefdheid en ontembare volharding ons roemrijk voorleden op het gebied der penningkunde uitvorschten, toelichten en bekend maakten; die door een onbesproken gedrag en een voorbeeldelijken wandel hunne landgenooten tot hun laatsten levensdag bleven stichtenGa naar voetnoot1; geen man van geleerdheid, die de oudheden | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
hoogschat, of hij moet eerbied hebben voor die twee vroome zonen van Nederland - dezen een' Protestant geenen een' Katholiek - die de wetenschap met werken wisten te verrijken, welke de bewondering der eeuwen zullen uitmaken. Ik heb gezegd dat van Loon aan de Leidsche Hoogeschool de rechten had beoefend. Deze beroemde stad, waar de herinnering aan vroegere grootheid en aan voorouderlijke heldendeugd het hart doet kloppen, waar zoo vele doorluchtige mannen aan de voeten der wijsheid nederzaten, en tot de letteren gevormd werden, had hij hartelijk lief, en te midden der godsdienstgeschillen bleef hij, als een rechtschapen zoon, de vaan voor haar hoog houden. Na het voltrekken van zijn penningwerk nam hij het besluit zich binnen Leidens muren te vestigenGa naar voetnoot1. Reeds bevond hij zich in de hollandsche academiestad in 1738, als blijkt uit eenen brief van zijne hand, mij door mijn veelgeachten vriend den heer vander Auwera ter leen verstrektGa naar voetnoot2. In 1746 woonde hij ‘ten huize van de Juffrou Toorenburg, in de Maarsmansteeg’.Ga naar voetnoot3 Daar verbleef hij nog den 1 December 1748Ga naar voetnoot4. Van Loon was in die dagen bevriend met den bekenden Nederlandschen kanselredenaar Johannes Nanning, Pastor aan den Buitenveldert, overleden den 29 September 1761. Mijn vriend J.A. Alberdingk Thijm heeft een lief tafereeltjen opgehangen van de betrekkingen dezer twee verdienstelijke mannen, in zijnen Almanak voor Nederlandsche Katholieken voor 1858. Onze schrijver leefde ook in naauwe vriendschap met Mr Jacob van der Dussen, te Amsterdam, gesproten uit een der oudste nederlandsche geslachten, een liefhebber van kunst en geleerdheid die, met zijne twee broeders, had medegewerkt om de uitgave van zijn penningwerk mogelijk te maken. Te Leiden sleet van Loon aangename dagen in de vriendschap eener reeks mannen van geleerdheid en kunst. Meer dan ooit gaf hij zich over aan navorschingen omtrent de vaderland- | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
sche geschiedenis. Wat hij uit den voortijd met onwrikbaren wil en volharding wist op te delven en aan te wijzen was verbazend. In 1734 gaf hij zijne Aloude Hollandsche Historie, 2 banden in folio aan 't licht, in 1743 zijne Verhandeling over de Week- en Jaarmarkten, in 8o, in 1744 zijne Beschryving der aloude regeeringwyze van Holland, 5 deelen in 8o, in 1745 de Rymchronyk van Klaas Kolyn, in folio, en 1748 zijn Historisch bewys dat het graafschap van Holland altyd een leen is geweest des duytschen ryks, in 8o. Tot het schrijven zijner Aloude Hollandsche Historie was hij aangezet geworden door Willem Baron van Lier, heer van Katwijk en Burgemeester van Schoonhoven. In zijne toewijding aan dezen staatsman, zegt hij: ‘uwe hoog ed. welgeb. over weynige Jaaren de goedheyd hebbende van myn gering gevoelen, wegens de oude Regeeringsform onzes lands, te innen; gaf dit my de eerste lust en handleyding om de reeds als voor altoos uyt het oog verloore Geschiedenissen onzes Lands, naar de wyze van den zoo zeer beroemden Filozoof Des Cartes, naa te speuren; dat is, met aan alles te twyfelen, wat door de laatere Historischryvers in opzigte onzes Lands was te boek gesteld, en diens volgens niets voor waar en echt aan te neemen, dan 't gene men in de schriften van de zoodaanigen gemeld vindt, welken in en naast die tyden geleefd hebben, als de door hen beschreevene zaaken zyn voorgevallen.’ Hij verzamelde de stoffen van zijn werk in de oude kloosterlijke boekzaalen der keizerlijke Nederlanden, welke hij met dit inzigt bijna jaarlijks bezocht. Dit aanzienlijk werk, welk hij in vijf jaren ten einde bragt, is versierd met landkaarten, gedenkstukken en vooral met die penningen en munten welke tot het behandelde tijdperk behooren. Zijne Geschiedenis der Week- en Jaarmarkten getuigt van ongemeen onderzoek en behelst leerrijke bijzonderheden. De Beschryving der aloude regeringswyze van Holland maakt ons bekend met ‘de magt der Frankische Koningen en hunne ingevoerde regeringswijze uit de onderscheydene Staten der menschen in deze landen.’ Het doel van den schrijver was ‘om een waarachtig begrip te geven van het staatsbestuur des lands in vroegere | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
eeuwen’ ten einde aan te toonen ‘hoe valsch het was zoo hoog op te geven van de magt der staten’ in zijnen leeftijd. Doch hierdoor verwekte hij den haat van sommige mannen die in de meening verkeerden dat zulke leeringen in een land als Holland, gevaarlijk waren, en dienden gekeerd te worden. De rijmkronijk van Klaas Kolijn, welke eerst door Dumbar, geheimschrijver der stad Deventer, aan 't licht werdgebragt, is, zoo men weet, het werk van een vervalscher. Een tijd lang hield men ze voor een der oudste en merkwaardigste voortbrengselen der middelnederlandsche letterkunde. Van Loon, die van de echtheid dezer kronijk volkomen overtuigd was, gaf er eene kostbare en weidsche uitgave van. Deze arbeid bragt oneindig toe ter vermindering der door hem verworvene faam; vooral sedert de scherpzinnige Huydecoper de onechtheid der kronijk ten duidelijkste heeft aangetoond. Doch niet alleen van Loon, maar tevens van Alkemade, Dumbar, Matthaeus, van der Schelling, Cannegieter en Wagenaar (aanvanklijk) alle mannen die met de nederlandsche schriften der middeleeuwen grondig bekend waren, hadden er zich mee laten verschalken. Hoynck van Papendrecht schreef aan van Loon, uit Mechelen, den 23 September 1745, de volgende woorden: ‘Nicolaum Colinum tuum.... accepi ad aspectum libri obstupui. Est monumentum aere perennius!’ De meening der opgenoemden geleerden moet dan ook eenigszins tot verschooning strekken van den misgreep door onzen schrijver gedaan. Zijn historisch bewijs dat het Graafschap van Holland altyd een leen des duitschen rijks geweest is, werd door Huydecoper in zijne aanteekeningen op Melis Stoke vrij hevig bestreden, en Frans van Mieris liet eensgelijks aanmerkingen er op uitgaan. Doch, wat men ook bewere, het valt niet te ontkennen dat de werken van onzen van Loon overal blijken van een diep onderzoek en van eene buitengemeene naauwkeurigheid dragen. Dr Hermans, uit 's Bosch, heeft teregt aangeteekend: ‘voor de geschiedenis der invoering van het christendom, het regtswezen, de grafelijke magt en de leenen en heerlijke regten blijven zijne | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
schriften steeds eene rijke bron, waarin hij slechts door Raepsaet in Belgie overtroffen is.’Ga naar voetnoot1 Gerard van Loon - reeds heb ik het laten verstaan - droeg in zijnen boezem eene blakende zucht voor Nederland, voor den roem der ouderen, voor de beginselen van eer en heldendeugd, welke zij in hunne verrichtingen aanschouwelijk maakten. Hij had slechts een doel, eene betrachting: zijne landgenooten aan te vuren in eerbied en bewondering voor de groote vaderen die leven en bloed, have en bezittingen voor land en vrijheid ten offer brachten. De man toont zich in zijne schriften rond, openhartig, onverbloemd. Steeds is hij te goeder trouw; hij schrijft zonder bijoogmerken, zonder uitzigt op geldopbrengst, zonder vrees voor blaam, zonder vraag naar lof. Zijne navorschingen mogen verbazend heeten. Wie zijne werken leest, grondig, ernstig leest, moet met mij instemmen, dat al wat er over de geschiedenis des lands geschreven is, in de onuitputbare schatkamer van zijn geheugen was weggelegd. Wat hij voorgeeft, bewijst hij, niet bloot door wel doordachte redeneringen, maar vooral door het aanhalen van eventijdige getuigstukken. De aanteekeningen op de kanten en aan de onderzijden zijner schriften leveren een ongemeen belang op voor al wie de geschiedenis des lands in derzelver bronnen wil nagaan. Al wie zijne geschiedenis der nederlandsche penningen heeft doorbladerd, zal met mij bekennen, dat ze met eene groote onpartijdigheid is geschreven. Van Loon behoorde, als gezegd is, tot de Katholieke Kerk, en was dus door 's lands wetten buiten alle openbare betrekkingen gesloten. Men zou reden hebben om te vermoeden dat zoo een man geene genegenheid kon gevoelen voor den opstand der XVIe eeuw, die zijne kerkgenooten in een betrekkelijk gedrukten staat had gebragt. Doch, zoo hij het beginsel niet kon goedkeuren die den omkeer van zaken voortbragt, verheugde hij zich echter, als een echte zoon van Nederland, in de gevolge dier stoutmoedige onderneming. Hij was te zeer met de geheimen van 's lands geschiedenis bekend, dan dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
hij niet overtuigd zou wezen, dat Holland nooit die geduchte staat kon worden die de bewondering der wereld eenmaal gaande maakte, had niet Holland zich van Spanje losgemaakt. Trouwens, ik lees op de eerste bladzijde van zijn penningwerk: ‘In 't midden dier inlandsche verwarringen, zal een der geregeldste Vryestaaten het hoofd opbeuren, wiens kielen alle zeen bedekken; wiens koophandel zich tot in alle landen uytstrekt, en wiens zeevermoogen zoo de Oost- als Westindiën beproefd hebben. Men zal er de vryheid over de opgedronge slaaverny zien zeegepraalen; doch naauwlyks gevestigd, straks weder in gevaar staan van een en andermaal in de haven schipbreuk te lyden; ja de zelfde Gewesten, in den beginne aan ieder geveyld en van ieder verworpen, zoodaanig in vermoogen en hoogachtinge zien toeneemen, dat ze den verdreevene Koningen ter wyk, den twistenden ten scheydsman, en den onderdrukten ten verlosser verstrekt; ja dat meer is, eenen hunner landzaaten tot Koning op den troon der nabuurige Ryken gesteld hebben.’ Zou men het gelooven indien de bewijzen niet voor de hand lagen? Een Nederlandsch Schrijver, een Protestant, een Godgeleerde, Van der SchellingGa naar voetnoot1 namelijk, heeft aan van Loon zijne geloofsbelijdenis tot een verwijt gemaakt, om hem bij de Onkatholieken in wantrouw te brengen, en hem de welwillendheid te doen onthouden die ieder aan zijne verdiensten verschuldigd was. In een werk dezes schrijvers heet hij ‘de Roomsche’ - ‘de Spaansche gezinde.’Ga naar voetnoot2 Ik moet belijden dat die woorden op mij den pijnelijksten indruk hebben gemaakt, niet zoozeer om den zin die er in steekt, dan wel omdat ze door een' man van verlichting en geleerdheid eenen man zijn toegesmeten, die, schoon om zijne trouw aan het geloof zijner voorouders in zijn eigen vaderland buiten het staatsleven gesloten zijnde, echter | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
zijnen tijd en zijne wetenschap aan dat land ten offer bragt; die meer voor dat land bewerkstelligde dan zich onder woorden laat brengen. Het is lafheid den verdrongene te honen, en ik denk dan ook dat naarmate de verdraagzaamheid zal vooruitgaan, de woorden door Van der Schelling geschreven, meer en meer afkeuring zullen vinden. Van Loon schreef ongelukkiglijk in eenen tijd van verval voor de Nederlandsche letterkunde. De taal van Vondel, Cats en Hooft was maar door enkelen in hare regelen en bijna door niemand in hare kracht en rijkdom gekend. Het was het tijdstip der krullen en lovers in de letteren gelijk in de beeldende kunsten. 's Mans schrijftrant kan van gezochtheid noch gezwollenheid worden vrijgesproken. Nogtans vindt Siegenbeek zijn penningwerk, ten aanzien van stijl en voordragt, niet geheel van verdiensten ontbloot. Het komt hem voor dat de Nederlandsche penningen er in ‘een zuiveren, beschaafden en somwijlen zelfs van levendigheid niet ontblooten stijl beschreven worden.’Ga naar voetnoot1 In 1744 besloot van Loon ter herstellinge van zijn ‘afgesloofden geest, eene speelreys naar Vrankrijk te doen, in dat ryk de koninglyke en andere boekzaalen te doorsnuffelen, en by die gelegenheyd, alle dat gene zoo aldaar als in de oude Hollandsche Rekenkamer te Ryssel, te doen uytschryven 't geene onze oude graaflyke Histori aangaande in de zelven gevonden wierdt. Met dit oogwerk, gaat hij voort, was ik reeds naar Brussel vertrokken, dan door een slinks toeval genoodzaakt... die voorgenome reys naar Vrankrijk te staken en weêr naar Holland te keeren.’Ga naar voetnoot2 Ten jare 1750 ondernam van Loon eene reis naar Belgie. Hij bezocht het door hem nog steeds geliefde Leuven, waar hij vijftig jaren vroeger als student had gewoond, en vond er de Hoogeschool in een betrekkelijk bloeienden toestand. Verschillende Collegien werden heropgetrokken; de Kruidtuin was aangelegd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
de school van Ontleedkunde gebouwd en de prachtvolle Bibliotheek volmaakt. Van Loon berichtte den Rector der Hoogeschool dat hij, als een erkentelijk leerling, zijne uitgegevene werken aan de nieuwe Bibliotheek ten geschenke zou zenden, eene belofte welke hij, gelijk wij gezien hebben, in 1752, ten uitvoer bragtGa naar voetnoot1. Onze geleerde hield zich in 1750 ook te Brussel op. Hij kwam er in aanraking met onderscheidene mannen van wetenschap en aanzien, en het blijkt uit zijne brieven dat hij deze lieden niet ongevallig was. In eenen brief door hem, uit Leiden, den 18 Januari 1752, aan Adriaan Vosmaer, den bekenden natuurkundige, te Utrecht, gericht, zegt hij: ‘verleede jaar te Brussel bezig zijnde om eenige zeldzaamheden voor den Hr Schepenen Gronovius (te Leiden), in die gewesten te vergaderen, zoo gaf dit gelegenheyd om met zekeren Heer Pian over de wonderheden der natuure, en inzonderheyd over de versteende zaaken, als visschen, schulpen, enz., te spreken, en gaf met een mijn gevoelen te kennen van waar ik oordeele dat alle die zaaken herkomstig waaren; hetzelve is ook gebeurd met den graaf Sparr, Bibliothecarius van zijne Koninglijke Hoogheid (Karel van Lorreinen, Gouverneur Generaal der Oostenrijksche Nederlanders). Bij de terugkomste zijner K.H. van Weenen, mijne gevoerde redenering te Hoof zijnde gemeld, zondt dezelve den Abbé Vitry, opziener over zijne Phisikaale instrumenten, aan den voornoemden Hr Pian, om door hem van mij te weten waar hij dezelve in de Oostenrijksche Nederlanden zoude kunnen bekoomen.’Ga naar voetnoot2 Van Loon kon den Prins die aanwijzing niet doen, maar bezorgde hem een versteenden visch door bemiddeling van | |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
zijnen vriend Vosmaer. Op de Bibliotheek der Hoogeschool van Leiden zijn nog twee andere brieven van onzen van Loon aanwezen (1753); zij zijn mede aan Vosmaar gericht en handelen over versteeningen en zeldzame kruiden. Gerard van Loon was door het uitgeven zijner werken in de geleerde wereld in aanzien geraakt, en werd als een sieraad van Nederland beschouwd. Doch, er behoeft zoo weinig om in de maatschappij, waarin men leeft en werkt, in ongunst te vallen, en jaren lang bewezene diensten in eenige maanden, ja, in enkele dagen uit het oog te doen verliezen. De begrippen die hij, naar aanleiding der oude gedenkschriften, met betrekking tot het statenwezen, in zijne aloude regeringswijze van Holland aan den dag legde, verwekte hem niet alleen vijanden maar stelde hem tevens aan versmading bloot. De predikant Van der Schelling, waarvan ik hooger sprak, vloog tegen hem op de hevigste wijze in 't harnas. Onder voorwendsel dat hij ‘een oneerbiedig en onbeschaamd gedrag tegen zijne hooge overheid’ de Staten van Holland namelijk, aan den dag gelegd had, schreef hij 804 bladzijden in 8o tegen van Loon. In dit schrift in 't welk men, op schier elke bladzijde, een onedelen naijver, een ziekelijk zelfgevoel, eene persoonlijke vijandigheid waarneemt, zijn niet bloot zijne meeningen op geschiedkundig gebied en zijne veelvoudige bekwaamheden, maar zelfs tot de echtheid zijner geslachtstafelGa naar voetnoot1 in twijfel gesteld. De man die, gelijk de Heer Alberdingk Thijm het heeft aangemerkt ‘schier twee menschenleeftijden in de beoefening der wetenschap had gesleten’Ga naar voetnoot2 moest, in zijnen ouden dag, de smart beleven zich in schriften zijner landgenoten van onkunde, partijgeest en vervalsching beschuldigd te zien. Deze zoo kwaadaardige als onbillijke aanvallen schijnen eene omkeering in zijne gemoedsrichting te hebben veroorzaakt. Van Loon, die ongehuwd was, en dus al het opbeurende van | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
het familieleven miste, schijnt troost in hoogere spheren te hebben gezocht. Hij wijdde de laatste jaren van zijn leven aan het overbrengen van schriften van godvruchtigen inhoud. De beroemde oudheidkenner vertaalde de Alleenspraken van den H. AugustinusGa naar voetnoot1, het Heylig verlangen naar de Dood, van Pater Lalemant, kanselier der Parijsche Hoogeschool, en de Verhandeling van Benoît de Languet van het vertrouwen op Gods barmhertigheyd. Het laatste werkjen kwam te Utrecht, in 1756, van de persGa naar voetnoot2, en werd nog in 1764 herdrukt; het voorlaatste te Amsterdam, in 1745 en 1757. Hij bragt insgelijks het guldenboekjen de Imitatione in 't Nederlandsch overGa naar voetnoot3. De heer Alberdingk Thijm bezit het handschrift dezer vertaling door van Loon met duidelijke letter geschreven. Het schijnt nooit gedrukt. Gerard van Loon was niet bloot een schrander en onvermoeid navorscher der geschiedenis en der oudheden van zijn vaderland. Hij was een verlicht liefhebber der beeldende kunsten, en in de natuurwetenschap was hij mede geen vreemdeling. Ik lees in het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa wegens van Loon: ‘zijne boekverzameling moet zoo groot niet zijn geweest als zijne belezenheid zou doen vermoeden. Hij leende de meeste boeken van de boekverkoopers voor wie hij arbeidde. Ook was zijne boekverzameling, die reeds in 1746, te Leyden, waar hij zich gevestigd had, verkocht werd, niet zeer aanzienlijk.’ Aan welke bron deze bijzonderheden geput | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
werden, is mij volstrekt onbekend. Wat ik weet is dat ze ten eenen male ongegrond zijn. Gerard van Loon bezat eene der belangrijkste Bibliotheken van zijnen tijd, en die behield hij tot op zijn overlijden. Op den tijtel van den Catalogus dezer verzameling heet ze Bibliotheca nitidissima en de aanduiding is geenszins overdreven. Bij het opbladeren van dit deel vindt men de verzameling zoo rijk aan zeldzaamheden dat men de overtuiging erlangt dat hij geheel zijn leven aan het verwerven van dezen boekenschat moet hebben besteed. Zijne Bibliotheek was niet slechts rijk aan boeken over de geschiedenis en de oudheden van Nederland, maar tevens aan werken over godgeleerdheid, rechten, wijsbegeerte, fraaie kunsten, genees- en natuurkunde. De fransche doch vooral de nederlandsche letteren waren er op eene voldoende wijze in vertegenwoordigd. Zij bewijst dat van Loon geen vak van geleerdheid, kunst of wetenschap onverschillig was. De Bibliotheek bestond uit 382 werken in folio, 25 handschriften, 889 werken in 4o en 1915 in 8o et minori forma. De catalogus beslaat 228 bladzijden in 8oGa naar voetnoot1. Van Loon bezat ook eene verzameling van oorspronkelijke teekeningen van Picart, Van Houten, Philips, Berchem, Vande Velde, Bloemert, Vander Hulst, enz,Ga naar voetnoot2. Zijne penningverzameling was niet talrijk: zij bestond slechts uit 60 stukken; doch daaronder waren eenige zeldzaamheden voor de Nederlandsche geschiedenis aanwezig. Het mangelt aan bijzonderheden over het karakter van Gerard van Loon. Doch, wij bezitten iets dat dit gemis eenigzins vergoedt. Voor het eerste deel van zijn penningwerk staat het por- | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
tret des schrijvers door den uitmuntenden Houbraken, naar de schilderij van Frans van Mieris, in koper gebragt. In dat treffend, natuurlijk afbeeldsel vindt men den mensch en den schrijver weder, niet alleen met photographische naauwkeurigheid, maar te gelijk met al den gloed van het zieleleven. Het is een man van een open en tevens innemend gelaat. Vlijt en geduld staan er in te lezen. De gaven van geest en hart spreken uit zijne heldere oogen. Een welwillende grimlach zweeft hem om de lippen, en toont dat de liefde tot de wetenschap in hem de kiem van het gezellige leven niet had verstikt. Eene wijde stagiepruik, met buitengewoone zorg geschikt, doet zijne fijne wezenstrekken vooruitkomen, en geeft hem veeleer het voorkomen van een' prins dan van een' geleerde. Zijn dos draagt kenmerken van hoffelijkheid en netheid in den omgang. Het is wel de afstammeling van een oud-nederlandsch geslacht, die zijne herkomst kent en eerbiedigt. Gerard van Loon sloot zijn werkzaam en nuttig leven te Leiden, den 29 Aug. 1758. Den 1 September werd zijn stoffelijk overschot te Oestgeest, een dorp in de nabijheid der Academiestad gelegen, ter aarde besteldGa naar voetnoot1. Zijne schriften hadden hem noch verrijkt noch een ruim bestaan verschaft. Het weinige dat hij in vaste goederen bezat, was van zijne ouders herkomstig. Zijne nalatenschap bestond uit een huis te Delft, aan de noordzijde van het Beggijnhof, een stuk warmoesland aan den ouden Dijk, te KralingenGa naar voetnoot2 en zijne Bibliotheek, welke in den Haag, den 2 Ap. 1759, bij den Boekhandelaar Varon, openbaar ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
veild werdGa naar voetnoot1. Zijne erfgename was zijne zuster Anna van Loon, die te Delft verbleef, en mede ongehuwd wasGa naar voetnoot2. Bij zijn afsterven vergat Holland den zeldzamen geleerden, den grooten onbaatzuchtigen vaderlander die voor Nederland en alleen voor Nederland geleefd en gezwoegd had. Aan den rand zijner groeve werden er geene treurdichten gelezen, geene lijk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
redenen gehouden. Noch in de Leidsche Courant, noch in de Boekzaal, twee bladen uit die dagen, staat er een woord over zijn overlijden. Geen eenvoudig zerkje werd er aan zijne nagedachtenis gewijd. Wellicht zou ons thans zijne laatste rustplaats onbekend wezen, zoo zijne zuster, ter nakoming der wet, niet verplicht was geweest 6 gulden te betalen aan ‘het middel van begraven ten behoeve van het gemeene land.’Ga naar voetnoot1 Mag die miskenning voortduren? Heeft hij, de Nederlander in woord en daad, die met de kracht en de warmte der overtuiging, zijne gaven aanwendde om de natie te verheffen en te veredelen, die moet aangezien worden als de baanbreker der numismatiek zoowel als der middeleeuwsche geschiedenis onzer gewesten, geene aanspraak op een eereblijkGa naar voetnoot2. Gewis! Er moet recht geschieden aan zijne groote en ongemeene hoedanigheden. Men moet den man den dank brengen die het vaderland, zoowel als de geleerde wereld hem voor zijne schriften verschuldigd is. Kan er, te Delft of te Leiden, geen nederig zuiltje - bij voorbeeld eene bron op eene openbare plaats - aan zijne nagedachtenis worden gesticht door de vereenigde bijdragen van Holland en Belgie, met de medehulp der zoo talrijke liefhebbers van de Nederlandsche penningen uit de verschillende landen van ons werelddeel? En zoo neen, kan er dan, ten minste, het eene of het andere geleerd Genootschap in een der beide deelen van Nederland niet worden aangezet tot het uitloven van eenen prijs voor de beste verhandeling over zijn leven, karakter en schriften? Ik heb dezen wensch uitgedrukt in 't XIe Nederlandsch taalen letterkundig Congres, en deze vergadering toonde er zich niet onverschillig aan. Het had mij toegeschenen dat er, zoo ergens elders, dan toch vast in deze samenkomst, een woord | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
over den miskenden van Loon mogt worden gesproken. De Nederlandsche Congressen hebben tot doel de Nederlandsche nationaliteit op breedere en vastere grondslagen te helpen vestigen, de banden te helpen herknoopen, welke de staatkunde heeft losgemaakt. Reeds was van Loon ter voorbereiding dier edele taak werkzaam in de koude 18e eeuw, in welke hij leefde. Deze streving ligt in zijne werken duidelijk en krachtig uitgedrukt. Door het in 't licht geven van zijn penningwerk toonde hij dat de zonen der beide deelen van Nederland, die dezelfde taal spreken, een volk, eene natie uitmaken, en dat hunne geschiedenis als onafscheidelijk van elkander moet worden aangezien. Met van Loon in Holland te helpen vereeren, zou Belgie een nieuwen blijk geven van de waarde welke het moet hechten aan de verbroedering van Noord en Zuid. Het leven van den geleerde die zijn boezem voelde blaken voor al wat edel, groot en voortreffelijk was, die tegen geen arbeid opzag, die alle moeilijkheden het hoofd bood, die zijne groote ondernemingen met vastberaden wil ten uitvoer bragt, moet anderen tot voorbeeld zijn, en de natie die de gedachtenis van zulke mannen huldigt, verwekt niet alleen navolging, maar maakt zich tevens aanzienlijk in het oog der volkeren, en bevestigt wat zij het duurbaarste bezit, hare nationaliteit.
Leuven, 21 October 1869. | |||||||||||||||||||||
Bijlagen.Ik kan maar tot eene geringe hoogte aan het verlangen van mijn vriend Van Even, de uitgave der brieven van Gerard van Loon, (zie de 4e bladz. van deze studie) voldoen. Ik hoop echter dat het volgende twaalftal den lezer dezer met even veel oordeel als liefde bewerkte monografie niet onwelkom zullen zijn.
Alb. Th. |
|