Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Joh. Friedrich Böhmer,
| |
[pagina 102]
| |
Brentano, staatslieden en historici, als von Stein, Pertz, Döllinger, Gfrörer en Phillips, schilders, als Cornelius, Overbeck, Schnorr, te midden der jongere, thans nog levende Duitsche geschiedschrijvers, voor Duitschland als wegwijzer en baanbreker tot eene nieuwe methode van historiestudie, en verder als kunstkenner en dichter is geweest, om daaruit lessen te kunnen putten, welke ook voor Nederland van het grootste gewicht zijn. Johann Friedrich Böhmer werd den 22n April 1795, in de toenmaals nog ‘vrije stad’ Frankfort a/d Main, waar zijn vader direkteur der kanselarij was, geboren. Hij had het geluk deugdzame, zorgzame ouders te bezitten, die, ondanks een toereikend vermogen, door een zekeren afkeer van gezelschappen, overgroote spaarzaamheid en geregeldheid van leven, in de afzondering, die Böhmer's moeder uit haar ouderlijk huis als overlevering, als gebruik, in haar eigen huis overgebracht had, hunnen kinderen indrukken achterlieten, welke op Böhmer's geheel volgend leven, karakter en studiën van invloed zijn geweestGa naar voetnoot1. Des vaders kernspreuk was: ‘labor improbus omnia vincit’, ‘onvermoeide arbeid komt alles te boven’. ‘Ernst en arbeid’ was het wachtwoord mijns vaders’, zegt Böhmer. ‘Men moet zich adelen door het gebed’, zeide vaak de godvruchtige man, las zijn gezin geregeld stukken uit den bijbel voor, en spoorde het aan tot liefdewerken. De moeder, niet minder zorgzaam, paste er op het minste gevaar te voorkomen wat haren kinderen lichamelijk kon schaden. De jonge Johann Friedrich werd bij zijn schoolgaan zelfs tot na zijn tiende jaar altoos door den knecht begeleid, en toen hij, twaalf jaar oud, op eenen keer bij schoon weder vol blijdschap de voldoening uitte, eenige oogenblikken langs den oever van den Main te hebben gewandeld, beving de moeder zulk een angst voor mogelijk gevaar van verdrinken, dat zij besloot den knaap niet den geringsten uitgang zonder de ouders meer toe te staan. | |
[pagina 103]
| |
Zijn vader zond hem vaak naar de kerk waar de ‘onpraktische’ lessen geen vrucht voor den knaap opleverden, en, naar hij zeide, ‘zijn hoofd even zoozeer vervulden als zijne dansles dit deed.’ Liefde voor 't Christendom ontwikkelde zich niet in den jongeling, bemerkende hoezeer het leven van vele menschen in strijd was met de lessen, hem door zijne leeraars ingedruppeld en uit het hoofd geleerd; leeraars, welke (onder den invloed der 18e-eeuwsche wijsbegeerte) de waarheden leerden betwijfelen waarin zij onderwijs moesten geven. Zoo beklaagde zich Böhmer dan ook nog in later dagen, dat de zedekunde, welke hij op de school hoorde verkondigen, bij de lessen over kerkelijke geschiedenis en algemeene zedeleer, zonder Christelijken grond was; dat die evengoed door ‘eenen vromen Jood of een Heiden had kunnen voorgedragen geworden zijn’Ga naar voetnoot1, en dat deze voordrachten den grond legden tot zijn later ongeloof. Zelfs de lessen en vrome vermaningen des vaders boden voor die indrukken geen tegenwicht. Arbeid en liefdadigheid bleef alleen diens leus; en wanneer de jongeling van vreugde blaakte bij het doorbladeren eens dichters, werd hem het boek als ‘onnuttig’ uit de hand genomen, zijne blijdschap gestoord, zijne verbeelding gedoofd, zijn gevoel voor poëzie onderdrukt. Verder ging de vader zelf zelden ter kerk, en onze Frederik hoorde zijnen vader eens op eenen feestdag tot zijne moeder zeggen: ‘Ik zou wel ter kerk gaan, indien wij eene Kerk hadden.’ De jongeling begreep de eigenlijke beteekenis dezer woorden niet, en het denkbeeld van ‘Kerk’, zonder zich daarbij het gebouw voor te stellen, werd hem nooit door zijnen vader gegeven, en bleef hem vreemd tot na zijne universiteitsjaren. Aldus verstreek zijne jeugd, zonder dat hij er de vreugde van had genoten; zijne jaren op het gymnasium en de universiteiten van Heidelberg en Göttingen, zonder dat zijne gedachten over godsdienst en wereld tot een samenhangend geheel waren gerijpt. In den tijd dat Napoleon zijne groote omwentelingen in Duitschland te weeg bracht, deed de jonge Böhmer zijn examen | |
[pagina 104]
| |
als doctor in de beide rechten, ofschoon niet zonder angst, omdat hij ‘niet veel uit het hoofd had geleerd’, den 4n Oktober 1817. Hij had op de hoogeschool de goede lessen zijns vaders niet vergeten, en was daaraan trouw gebleven. Maar weldra had zich zijne door de gedrukte jeugd in banden geslagen en wegens gebrek aan liefde voor 't Christendom niet gematigde fantasie in allerhande droombeelden geuit, waarvan hij weldra de dwaasheid begreep, maar wier bestrijding hem onvoldaan, ongetroost liet, tot dat hij, aan de aloude vermaning zijns vaders tot arbeid getrouw blijvende, en door liefde tot de wetenschap en zijn vaderland gedreven, besloot zich geheel aan de studie der Duitsche geschiedenis te wijden, welke hij alreeds door zijnen grootvader als kleine knaap had leeren liefhebben, en die hem nu tot die hoogte zou verheffen, waardoor Böhmer als de eerste betreder van eenen geheel nieuwen weg van geschiedvorsching kan worden beschouwd; hem tot die klaarheid van gedachten zou voeren, waardoor hij ook in de kunst zoo menige toen nog oorspronkelijke denkbeelden heeft verbreid; hem die kennis van Christendom en Kerk zou geven, waardoor slechts eene laatste schrede scheen noodig te zijn geweest om hem geheel tot de katholieke Kerk te brengen; tot welke schrede hij echter nooit heeft kunnen besluiten, dewijl hem reeds als knaap eene beschouwing van de wereld en eene zedeleer waren ingeplant geworden, welke alle geloof aan de noodzakelijkheid eener geopenbaarde godsdienst verwoestten en dus ook den groei der liefde tot het Christendom tegengingenGa naar voetnoot1. Weinige weken na zijne promotie ontviel hem zijn vader, en nu stond de jonge Böhmer daar, zonder liefde voor zijne aangeleerde rechtskunde, schuchter, zonder vertrouwen op zijne krachten, het ‘gevolg van zijne opvoeding’, zonder vasten grond of steun in 't Christendom te vinden, alleen met een onbepaald gevoel van deugd, als een rechtschapen man, maar zonder eene kerkleer voor noodzakelijk te houden. | |
[pagina 105]
| |
Vaak had hem zijn vader, die in de laatste jaren zijns levens de gebreken in de opvoeding zijns zoons had opgemerkt, hem geraden deze op de eene of andere wijze te verbeteren, maar 't was toen reeds te laat, de indrukken der jeugd bleven den jongen Böhmer bij tot aan zijn dood. De eerste klaarheid over de waarde der Kerk en 't begrip daarvan daagde in zijne ziel, toen hij het voornemen opvatte met eenen vriend Zuid-Duitschland en Italië te bezoeken. De oude Duitsche en Vlaamsche kunst, de meesterwerken van van Eyck, Memling, Schoreel en Holbein ontwikkelden in hem eene meer bepaalde neiging tot de van de waarheden des Christendoms doortrokken eeuwen. De studie dier meesterwerken maakte hem gelooviger, en in de tweede plaats wist hij later door de navorschingen, welke hij aan de middeleeuwen in 't algemeen had gewijd, den geest, welke in deze werken ademt, zoo te verstaan, dat de wenken en lessen, die hij in woord en schrift omtrent de waarde der middeleeuwsche kunst heeft medegedeeld, en waarop wij later nog terugkomen, niet zonder invloed zijn gebleven op de meer algemeene schatting dier kunst in DuitschlandGa naar voetnoot1, wier verhevenste voortbrengselen, als een Dom te Regensburg of Straatsburg, of raadhuizen als van Oudenaerde of Leuven, of de heerlijkste werken der genoemde schilders voor vijftig jaren nog alleen dienden om van de meeste beschouwers de nieuwsgierigheid naar oudheden te bevredigen, die door anderen (wat de bouwwerken betreft) als bijkans onbruikbare steenhoopen werden aangezien. Zijne eerste reis door Italië duurde negen maanden. In verkeer met de Duitsche en vele andere kunstenaars te Rome, ontwikkelden zich zijne gedachten op velerlei gebied, en door hunne gesprekken over godsdienst, kunst, literatuur, muziek, enz. waarbij zelfs vaak de noodzakelijkheid van een algemeen koncilie het onderwerp was, werd het hem altoos klaarder wat men eigenlijk door ‘Kerk’ had te verstaan, gevoelde hij zich des te | |
[pagina 106]
| |
meer opgewekt om den invloed en de eigenaardigheid der Kerk in vroegere eeuwen te gaan studeeren. Naar zijne vaderstad gekeerd, besloot hij dan ook alras de geschiedenis zijns vaderlands in dien geest te gaan beoefenen, en door het aan den dag brengen van oorspronkelijke bewijsstukken te toonen, wat Duitschland, in de katholieke Kerk vereenigd, gedurende de middeleeuwen was geweest. Tot het jaar 1822 bleef hij geheel ambteloos, van zijn vermogen levende. Wel kwam de gedachte bij hem op in 't huwelijk te treden, doch van de eene zijde zijne bekende schuchterheid, van de andere zijde het verlangen aan zijne moeder zoo eng mogelijk verbonden te blijven, hebben hem zijn leven lang van de keuze eener vrouw teruggehouden. Later, toen hij eenige benijders vond onder zijne literaire kennissen, die hem het leven bemoeielijkten, betreurde hij wel zijne verlatenheid, doch troostte zich met de hoop, dat zijn lijden tot iets dienstig mocht zijn, en schreef: Soll der Weinstock Früchte tragen,
Musz das Messer schneiden ein,
Darfst nicht nach den Thränen fragen:
Erst das Weinen, dann der Wein.
Den 11n Maart 1823 leerde hij den begaafden Freiherr von Stein kennen, die als staatsman en geschiedkenner aan Duitschland in die dagen zoo groote diensten beweesGa naar voetnoot1. Deze had met andere geleerden een gezelschap gevormd, dat het doen herleven der grootste eeuwen van het Duitsche rijk ten doel had, en dit doel trachtte te bereiken, door het van alle zijden opzoeken en registreeren van daarop betrekkelijke gedrukte, maar vooral ongedrukte dokumenten. Dit 'was de aanleiding tot de onzen meesten lezers bekende ‘Monumenta Germaniae historica’, welke onder het oppertoezicht van G.H. Pertz, sedert 1826 in folianten worden uitgegeven. Deze vereeniging, bekend onder den naam van ‘Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde’, zou den uitslag harer werkzaamheden in periodieke overzichten, | |
[pagina 107]
| |
‘Archiv’ genaamd, kenbaar maken. Böhmer was een der geschiktste mannen om daarvan deel uit te maken, niet alleen door zijne kunde, zijn ernst, zijne nauwkeurigheid en methode van studie, maar dewijl ook zijn geldelijk vermogen hem in de bij de Duitsche geleerden zeldzame mogelijkheid had gesteld, met eene betrekkelijk kleine toelage voor reiskosten, de Europeesche bibliotheken te gaan doorsnuffelen. En dat geschiedde. Hij werd weldra lid van het centraal bestuur en sekretaris des gezelschaps. De nasporingen, welke hij nu had te doen, leidden hem tevens tot het denkbeeld van een werk, waarin alle de brieven en mandaten der Duitsche keizers in historische en chronologische opeenvolging in korte uittreksels (regesta) zouden worden gedrukt, waardoor een tafereel wierd gegeven, dat in waarheid van kleur de kronijken moest overtreffen, en van de andere zijde daarover duurzaam licht zou verspreiden. Toen hij nu in 1830 met een klein salaris opperbibliothekaris te Frankfort was geworden, wijdde hij zich met des te meer zorg aan dezen arbeid, en ras verscheen, in Juni 1831, het eerste Deel zijner ‘Regesta Imperatorum, 911-1313’Ga naar voetnoot1, welke ook heden nog immer den weg wijzen om door middel van de studie en, de toelichting van oorspronkelijke stukken de vooroordeelen te bekampen, welke, door boosheid en domheid verspreid, ten aanzien van de geschiedenis der middeleeuwen bestaan. Door dezen arbeid, welke 5200 oorkonden omvatte, werd dan ook werkelijk voor 't vervolg tot eene nieuwe methode van studie der geschiedenis de grond gelegd. In 1833 verscheen, na eenige kleinere schriftenGa naar voetnoot2, een nieuw kwartodeel van 2093 registers, namelijk die der Karolingers, waaronder zoowel de West-Frankische als de Aquitanische, de | |
[pagina 108]
| |
Italiaansche en Burgundische begrepen en, verschillend met het vroegere regestenwerk, ook de kies- en kroningsakten opgenomen zijn; van koning Pippijn in 752 tot aan het jaar 1030Ga naar voetnoot1. Sedert hij nu uitsluitend voor zijne oorkonden en de ‘Gesellschaft’ arbeidde, vond men hem regelmatig jaarlijks eenige maanden lang aan verschillende archieven werkend. Zoo kwam hij ook met Pertz in Juni des jaars 1835 naar België en Holland, en ontdekte onder andere te Leiden een handschrift van de in het vierde Deel der ‘Monumenta’ uitgegeven ‘Capitularia’, een van den Godsvrede van Hendrik III, het oudste gedeelte van de geschiedenis van Adam van Bremen en brieven van Gerbert (Sylvester II). Te Frankfort teruggekeerd gaf hij van 1835 op 1836 het voor de kennis van het stadwezen in de middeleeuwen zoo belangrijke oorkondenboek der stad Frankfort uit, waarin onder andere 285 nog onbekende stukken voor 't eerst afgedrukt warenGa naar voetnoot2. Ondertusschen was Böhmer door zijne menigvuldige reizen voor de ‘Gesellschaft’ met eene menigte der beroemdste mannen van die dagen, hierboven genoemd, van welke de meesten nu overleden zijn, in aanraking gekomen. Bijna overal vond hij de beste ontvangst; zijne rechtschapenheid werd hooggeschat evenals de groote verdienste en het nut zijner werken. Deze eigenschappen wekten wel is waar den nijd van vele kleingeestigen en half-geleerden, en hiervoor was hij ook wel gevoelig, doch dan troostte hem zijne natuurlijke onderworpenheid, en zijn poëtische aanleg gaf hem opbeurende sonnetten in de penGa naar voetnoot3. Hoe meer Böhmer zich met de geschrevene overblijfselen der middeleeuwen bekend maakte, hoe meer hij in den geest dier tijden doordrong, des te meer neiging ondervond hij tot andere | |
[pagina 109]
| |
uitingen van dat tijdperk en vooral tot deszelfs kunstwerken, waarover zijn oordeel, zooals wij later zullen zien, door zijne vrienden en stadgenooten in hooge waarde werd gehouden. Ondertusschen zette hij zijne uitgave van oorkonden-regesten voort. Hij beperkte de uren van verstrooiing en trachtte niet naar de voldoening, het een of ander geschiedverhaal te schrijven, zich de les van Göthe voor oogen houdende: In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.
Hij wilde ‘zich zelven aan band leggen’ in de mededeeling der vruchten zijner studie; spaarzaam, geregeld, volledig en juist moest zijn arbeid van uittreksels worden. Verder meende hij daarbij, dat slechts in het erkennen der waarheid in de geschiedenis van het vaderland, elk ongeluk wat hem treffen kon vergeten wierd, en hij daarin de rust mocht vinden die hij zocht. Dat die ‘rust’, door Böhmer nagejaagd, nog een anderen grondslag behoefde dan de wetenschappelijke nasporingen alleen, werd eerst te laat door onzen geleerde bemerkt. Met den grootsten lof, zoowel van eenen Lappenberg, Grimm en Pertz als van katholieke wijsgeeren en poëten, zooals van Clemens Brentano en den ouderen Görres, werkte hij intusschen voort. Lappenberg schreef reeds in het jaar 1832 ‘dat velen de waarde van Böhmer's werk zouden erkennen, weinigen echter, zooals zij die zich met dergelijke werken hebben bezig gehouden, de verdienste des bearbeiders hoog genoeg zouden schatten.’ Die verdienste ‘berust niet alleen op groote kunde’, maar ook ‘op de diepte des zedelijken gevoels en des geloofs, welke den geleerde dwingen afstand te doen van allen pronk die de menigte aantrekt, om uitsluitend aan de wezenlijke vestiging der gronden zijner wetenschap te werken. De beroemde Wilhelm Grimm van zijne zijde voorspelde, dat de keizerregesten tot die verschijnselen der historische literatuur zouden blijven behooren, die de grootste gevolgen beloofden. ‘De kracht, welke zich volgens deze authentieke bescheiden vier eeuwen lang uit het hart van Europa ontwikkelde, is een bewijs dat die tijden geene tijden van ruwheid, van onbeschaafdheid waren’. Wij zien uit | |
[pagina 110]
| |
deze oorkonden ‘dat Duitschland in de eerste helft der middeleeuwen eene staatsinrichting (Verfassung) bezat uit volksvrijheden ontsproten en op het recht gegrond, onder de heerschappij van regenten, waarvan ik niet weet of eenig ander volk die ooit binnen 400 jaren in zulk eene grootsche verscheidenheid heeft bezeten. Hoe liefelijk is het beeld dat ons door de vermelding van de verblijfplaatsen der vorsten wordt gegeven, met eene nauwkeurigheid welke tot heden onbereikbaar scheen! Niet ééne enkele groote stad boven alle andere was uitsluitend hun verblijf; zij reisden rond, zagen overal heen door het rijk, en het hof werd daar opgeslagen waar de behoefte dit voorschreef; alleen de hoogste feesten des jaars werden op eene bijzonder heilige of geliefde plaats gevierd, indien geene buitengewone gebeurtenissen zulks belett'en. Nog nooit zijn de diplomen der Saxische, Frankische en Zwaabsche koningen met zulk eene nauwkeurigheid en voorzichtigheid te zamen gebracht geworden.’ Van 1839 tot 1849 was het tiental jaren van Böhmer's meest onvermoeide letterkundige werkzaamheid. Vooreerst gaf hij weder een groot Deel regesten van keizer Lodewijk van Beyeren uitGa naar voetnoot1, twee jaren later door eene bijlage (Ergänzungsheft) van een nieuw tal van oorkonden gevolgd. Voortdurend tusschen zijne folianten en kwartijnen, trachtende eene hartziekte, die hem kwelde, niet te tellen, doch vaak daardoor zoozeer overmeesterd, dat hij soms twijfeldeGa naar voetnoot2 of hij wel ooit meer de muren van Frankfort zou verlaten, had hij krachtig aan zijne regesten voortgewerkt, en gaf op nieuw in 1844 een Deel daarvan uitGa naar voetnoot3. Deze verzame- | |
[pagina 111]
| |
ling was voor een klein gedeelte eene bewerking van die des jaars 1831, doch zoodanig verbeterd en vermeerderd, dat deze als een geheel nieuwe arbeid kon worden beschouwd, waarmede het getal der door Böhmer bewerkte oorkonden tot drie duizend acht honderd was gestegen, welke vier jaren later, midden in het revolutie-jaar 1848, terwijl Berlijn in oproer was, door een nieuwe bijlage (Ergänzungsheft) het getal van vier duizend drie honderd bereikte. Ondertusschen had hij in 1843 het eerste Deel van zijne Bronnen der Duitsche geschiedenis in 't licht gegevenGa naar voetnoot1, hetwelk in 1845 door een tweede Deel werd gevolgdGa naar voetnoot2. Een werk, wat tot doel had, die schrijvers bekend te maken, welke hetzij in de ‘Monumenta’ nog niet voorkwamen, of de reeds behandelde, door vorm van uitgave, lagen prijs, verklarende noten en inleiding, waarin hij dan ook meesterlijk is geslaagd, meer algemeen te verspreiden. Doch in 1848 drukte hem de omwentelingsbeweging zoodanig, en vertwijfelde hij of er wel ooit weder een betere tijd voor Duitschland zou aanbreken, dat hij het voornemen opvatte zijn land vaarwel te zeggen en naar Australië te trekken. Zijne goede vrienden spott'en een weinig met dat plan, en Guido Görres schreef hem uit Munchen: indien hij ook voor eene omwenteling in Frankfort vreesde en hij zijne gedachten van alle staatkunde mocht willen losmaken, zoo mocht hij toch, liever dan naar Australië te trekken, zich een landgoed koopen in het gebergte van Opper-Beyeren, daar zou hem zijn vriend minstens eens in 't jaar bezoeken; daar zou hij dan met hem ‘zelfgemolken melk drinken en zelfgeplante kool eten, want het was er zoo eenzaam, zoo eenzaam, dat indien hij er 's winters kwam te sterven, zijne begrafenis zou moeten wachten tot het voorjaar, wanneer de dauw de sneeuw weder zou hebben weg doen smelten, welke in die streken den geheelen winter door de woningen van alle verkeer met elkander afsluit’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 112]
| |
Deze kommer over Duitschlands toestand, waarop wij later terugkomen, stoorde wel min of meer Böhmer's werkzaamheid, maar ondanks dat, leverde hij in 1846 eene tweede bijlage voor zijne regesten van Lodewijk van Beyeren, en bracht van 1848 op 1849 de tweede afdeeling van de Staufensche keizerregesten en de regesten der bisschoppen van Mentz (eene verzameling van 2100 oorkonden-uittreksels) bijeen; met welk laatste werk Böhmer ‘zijne vereering van de Kerk en van het aloude Rijnfrankische volk wilde uitdrukken’, zooals door hemGa naar voetnoot1 aan zijnen vriend den raadsheer (niet den geschiedschrijver) Schlosser, op het kasteel Neuburg bij Heidelberg, werd geschreven. Door deze studiën had hij vele nieuwe bronnen voor de geschiedenis van het bisdom Mentz ontdekt, en dien ten gevolge het Martyrium van den aartsbisschop Arnold en het leven des aartsbisschops Bardo voor de pers gereed gemaakt. Op deze wijze zocht hij door voortdurende bezigheid tusschen de politieke verwikkelingen, waarvan toen (tijdens het parlement aldaar) Frankfort het middenpunt was geworden, altoos ‘nieuwe troost en kracht in de betrachting van al het goede en edele wat in vroegere eeuwen was geschied; in het nasporen van die tijden, waarin minder gepraat maar meer gehandeld werd; daarbij zijne aloude spreuk zich herinnerende: ‘Ernstige arbeid zet over den nood des levens heen, en trouwe vrienden (waarvan hij eenigen telden onder de leden des parlements) verzoeten de moeielijkheden des dags.’ Zoo zag dan ook werkelijk nog in 1849 eene nieuwe vermeerderde en verbeterde bewerking der Staufische keizerregesten het licht, welke algemeen voor het gewichtigste en meestomvattende van alle Böhmer's werken wordt gehoudenGa naar voetnoot2, en ook weldra zulk eenen naam verwierf, dat Böhmer daarvoor van alle zijden, van de mannen der meest uiteenloopende meeningen, zoowel uit Duitschland als uit | |
[pagina 113]
| |
Frankrijk en Italië, met de grootste erkentelijkheid werd begroet. Hiermede sluit dan ook een nieuw tijdvak zijns levens; zelfs had hij een voorgevoel dat dit werk zijn laatste groote arbeid zou zijn. De jaren, die nu volgen tot aan zijnen dood, in 1863, zijn met langzame, doch voortdurende uitputting gepaard. Evenwel bracht hij daarin nog eenige merkwaardige werken tot stand, al was zijn geest ook gedrukt door de omstandigheden waarin Duitschland verkeerde, alwaar na het jaar 48 het bureaukratisme in plaats van de vrijheid toegenomen had. Hij deed in 1849 zijne vierde reis naar Italië, ons daarvan liefelijke herinneringen in zijne brieven nalatende. Verder zocht hij zijnen kommer, welke door het verlies van Guido Görres en andere vrienden nog toenam, weder op de aloude wijze door vlijt te verdrijven: in de historiestudie zocht hij ‘zijne beste troost’, zijn ‘vruchtbaarst genoegen’. In het jaar 1853 voleindigde hij dan het derde Deel van ‘Duitschlands geschiedbronnen’Ga naar voetnoot1. Zoo als het eerste Deel de veertiende, het tweede de dertiende eeuw tot onderwerp had, behandelde het derde Deel de twaalfde eeuw, voor 't grootste gedeelte de geschiedenis der kloosters betreffende. In de eerste helft van 1854 verzamelde en kollationneerde hij een nieuw werk, namelijk de regesten van het stamhuis WittelsbachGa naar voetnoot2, ten einde ook een wereldlijk vorstendom op die wijze te behandelen, dat het bij anderen tot opwekking voor dergelijke werken mocht strekken. Toen hij evenwel bij deze gelegenheid het gebrekkige van den kataloog der Munchener archieven berispte, werd hem dit, ondanks al hetgeen hij voor de Beyersche geschiedenis gedaan had, zeer euvel genomen. Hij troostte zich echter op zijne gewone wijze en schreef een sonnet. Vervolgens gaf hij eene tweede bijlage (Ergänzungsheft) der keizerregesten van 1246 tot 1313 in het licht, terwijl hem voor zijne gezament- | |
[pagina 114]
| |
lijke werken meer dan ééne vereerende onderscheiding ten deel viel, die hij echter slechts zelden aannam, omdat hij de wezenlijke verdiensten eens rechten mans in andere kenmerken, dan de hem geschonkene zocht. ‘In alles gelde alleen de daad’, zoo sprak hij, in 1857. ‘De ware onderscheiding, welke eenen man te beurt valle, bestaat daarin, dat men acht geve op hetgeen hij wil bereiken en wat hij doet, dat men hem terechtwijze waar hij gedwaald heeft, en wat hij goeds heeft tot stand gebracht tot verderen arbeid aanwende.’ Hij zette ondertusschen de Wittelsbacherregesten nog voort en schreef een nieuw toevoegsel voor de keizerregesten. Doch bij afnemende gezondheid, meer gedrukt dan vroeger, door de zorgen welke hem zijne plaats als hoofdbibliothekaris verschafte, was hij er op bedacht daarvan afstand te doen, bracht echter nog de eerste aflevering van een grootsch nieuw werk, namelijk de volledige uitgave der keizerregesten, in 1859 tot standGa naar voetnoot1. Hij zette verder jaarlijks zijne studie en uitspanningsuren nog altoos voort, doch met het toenemen van zijne hartziekte verlieten hem de innerlijke zelfvoldoening en tevredenheid al meer en meer. Eindelijk legde hij zijn ambt als bibliothekaris neder. Pertz, welken hij bij de uitgave der ‘Monumenta Germaniae historica’ met zeer veel edelmoedigheid ondersteund had, scheen hem te willen vergeten. Hij zond aan Böhmer zelfs de 400 oorkonden niet terug, waarvoor deze diens inzage had verzocht, om in de bovengenoemde verzameling van keizeroorkonden te worden opgenomen. Vele zijner meest vertrouwde vrienden waren dood; hij vermaakte zich nog met de jeugd en hier en daar eene kleine wetenschappelijke bijdrage; maar ook aan de staatkunde werd hij vreemd. Hij had echter zijne gelofte tot het laatste volvoerd: zijn leven met ongedeelde kracht aan het heil van zijn volk en zijn vaderland te wijden. Laat ons nu nog een enkel woord zeggen over Böhmer's be- | |
[pagina 115]
| |
schouwing der Kerk en hare hiërarchie, waarvan hij, zoo als wij zeiden, tot na zijne universiteitsjaren geen begrip had, welke hij echter bij 't klimmen der jaren al meer en meer hoogschatte en bewonderde; laat ons zien wat hij daarbij verder voor de historische kunst geweest is, en welken denkbeelden van staatkunde hij was toegedaan. Men kan zich moeielijk een beschaafd protestant van de negentiende eeuw denken, van wien wij een onzijdiger oordeel over de katholieke Kerk kunnen verwachten dan van J.F. Böhmer. Hij was noch tot afkeer van, noch tot liefde voor de Kerk opgevoed. Hij was een tijd lang eenigszins, wat zijn vader was, een christelijk rationalist; en hij zegt het zelf, dat hij in de eerste plaats een Duitscher en in de tweede plaats een protestant is. Een zijner vrienden, de geschiedschrijver Damberger S.J., had hem eens met den titel ‘protestantsche’ historicus aangevoerd. Dien ten gevolge vroeg Böhmer den schrijver nn, waarom hij hem ‘protestant’ had genoemd, ‘dewijl hij [Böhmer] toch nooit iets tegen de Kerk had gedaanGa naar voetnoot1.’ Hij had van der jeugd af zich daarvan onthouden, en bleef daarbij toen het begrip van ‘Kerk’ bij hem duidelijk was geworden. En dit werd hem duidelijk door zijne studiën. Zoo komen wij van zelven op den tweeden grond waarom Böhmer als een onbevooroordeeld rechter, zoo niet over de leerstukken, dan toch over de praktische waarde van Kerk en hiërarchie moet worden beschouwd. Hij heeft zijn oordeel uit oorspronkelijke bewijsstukken en wel met eene onverstoorbare koelheid en kalmte gevormd, en wist dat oordeel des te zuiverder te bewaren, naarmate zijne geldelijke omstandigheden hem beter toelieten altoos onafhankelijk voor zijne meening uit te komen. Wij zien hem dan vooreerst dikwerf bespreken, dat het besef van eenen vervulden plicht, dat een voortgezette arbeid voor vele moeielijkheden des levens een tegenwicht biedt. Hij geeft zijnen vrienden herhaaldelijk de verzekering van de troost, welke hij in zijne werkzaamheden vindt. Doch ondanks dat, komt hij er herhaaldelijk op terug, dat in de wetenschap alleen de rust | |
[pagina 116]
| |
niet te vinden is waarnaar hij verlangt. De protestantsche geestelijke Schulz, die hem in zijne jeugd meer dan éénen goeden raad had gegeven en wiens kalmte en innigheidGa naar voetnoot1 onzen geleerde in zijne jongelingsjaren, in oogenblikken van opgewondenheid, tot rust wisten te brengen, gaf hem bij een afscheid in 1845 de aloude kernspreuk mede op reis: ‘Der nächste Weg zu Gott führt durch der Liebe Thür,
Der Weg der Wissenschaft bringt dich gar langsam für.’
Menigmaal riep hij deze woorden in zijn geheugen terug, en benijdde dan diegenen, wier warmte van hart hen er toe bracht zich bij de katholieke Kerk aan te sluiten. Hij bekende zelf menigmaal zijne koelheid, en bij den overgang van Max von Gagern, dien hij wegens zijne kunde, genialiteit, hart en karakter hoogschatte, tot de katholieke Kerk, hoorde men hem zeggen: ‘Ik wist niet dat deze behoefte aan de Kerk (Kirchlichkeit) in hem leefde. Ik weet niet, of ik hem deze warmte des harten niet moet benijden’Ga naar voetnoot2. Warmte van hart, eigenlijke geestdrift, deze ontbrak Böhmer zijn leven lang. Hij zocht met eene zekere stoïcijnsche strengheid zoo onverschillig mogelijk voor geluk en ongeluk te zijn, en vaak was in zijn mond de spreuk van TaulerGa naar voetnoot3: ‘Wem Freud' ist wie Leid,
Und Leid wie Freud',
Der danke Gott für
Solche Gleichheit’Ga naar voetnoot4.
Hij bewonderde in de hoogste mate Kerk en hiërarchie, schreef in het jaar 1844, dat hij zijne uitgaven van historische werken ‘im Sinne der Kirche’Ga naar voetnoot5 wenschte te volbrengen, gevoelde echter niet de volle behoefte een kind dier Kerk te zijn; daartoe had een straal der hoogste genade zijne ziel moeten ontgloeien. Met dat al was Böhmer toch een trouw, soms blind aanhanger zijner vrienden, en nam overal hunne partij, op welke | |
[pagina 117]
| |
wijze die ook aangevallen werden. En onder deze vrienden telde hij de begaafdste en vroomste katholieken van Duitschland, als Görres, Clemens Brentano en vele anderen die wij reeds hierboven (bl. 102) genoemd hebben, behalve het groote aantal wat nog heden in leven is. Slechts bewondering ademt er uit de brieven en aanteekeningen, die Böhmer's katholieke kennissen omtrent hem hebben geschreven. De uitdrukkingen, welke de beide Görres, vader en zoon, in de tallooze aan Böhmer geschreven brieven gebruiken, getuigen nooit anders dan van den hoogsten eerbied voor zijn karakter, zijne zeden en zijn wetenschappelijk streven; maar vollediger moge het volgende oordeel zijn over onzen geleerde, door een zijner protestantsche vrienden, die zijnen naam niet heeft bekend gemaakt, eerst na zijnen dood in 't licht gegeven. Deze schrijft namelijkGa naar voetnoot1: ‘Den 29n April 1837 was het mij voor de eerste maal vergund Böhmer te zien en te leeren kennen. Mij was de verschijning van dezen hoogopgewassen, mij nog vreemden man, met zijne sterk uitgedrukte, scherpe omtrekken, met zijn levendig, nú zacht, dán ernstig en streng blikkend oog, onmiddellijk eene aanbeveling. En toen hij daarenboven met opwekkende woorden, in betrekking staande met het handschrift waarmede hij mij bij zijn binnentreden reeds verraste, tot mij sprak, en bij zijne vergelijking van een handschrift der bibliotheek, waarheen ik hem naar zijnen wensch had gevoerd, eene groote geoefendheid en zekerheid betoonde om het gewichtigste daarvan aan te wijzen, toen maakte zijn persoon eenen diepen indruk op mij. Reeds ontving ik bij onze eerste kennismaking het voorgevoel van datgene, wat na latere herhaalde ontmoetingen en vertrouwelijken omgang met Böhmer mij altoos duidelijker werd, namelijk, dat hij een geest bezat van buitengewone grootte en verhevenheid, met veel omvattende kunde tot grondslag, en van eene zedelijke reinheid welke op godsdienstige overtuiging berust, met eenen daaruit voortspruitenden afkeer van al wat ruw, gemeen en onedel is.... Hij verafschuwde het meer en meer toenemende atheïsmus en mate- | |
[pagina 118]
| |
rialismus. Uit dien hoofde waren hem de drangmiddelen en maatregelen, welke de katholieke Kerk aanwendde om dit innerlijk bederf der menschheid te bestrijden en eene strengere tucht te handhaven, eerbiedwaardig, en kwamen die hem zelfs onontbeerlijk voor. Hij zelf betoonde door zijne eenvoudigheid van leven, dat hij niet, als een doode wegwijzer, anderen den weg des heils wilde aantoonen, maar hen daarop wilde voorgaan. “Ik heb mij,” zoo sprak Böhmer, “van der jeugd af aan, aan ontberingen gewend, zoodat deze mij bijna gemakkelijker vallen dan het genot; dit maakt mij juist het leven koud en leeg.” ....Hij stelde zelfs de vraag of het den verstandigen mensch niet beter ware, zich van alle vleeschspijzen te onthouden en zich bij groenten te bepalen. En toen wij op eenen anderen keer van geschiedschrijvers spraken, zeide hij: “Het is nu eenmaal tijd van de protestantsche opvatting der geschiedenis terug te komen”.... En van de “geschiedenis der reformatie” door Hirzel gewagende, zeide hij: “Ik kan die geschiedenis niet lijden.” Böhmer meende namelijk, dat men door het onderzoeken en aan 't licht stellen van alle vindbare authentieke stukken der eerste helft van de zestiende eeuw, tot geheele andere uitkomsten zou geraken, dan die tot 1837 in Duitschland verkregen waren. Hij zelf vatte eens het plan op, zulk eene verzameling uit te geven, hetwelk echter is blijven steken, doch naderhand door Döllinger weer is opgenomen. En verder dit onderwerp behandelende, voegde hij er onder andere aan toe: “De katholieke Kerk bevredigt alle behoeften des harten, zij sluit ook het Lutheranisme in zich. De groote, sterke volksstammen gelooven, bidden en strijden: zoo doen de Tyrolers.... Even als de mensch uit lichaam en ziel bestaat, zoo bestaat de Kerk door het geloof en de uiterlijke teekenen (Phänomenen) daarvan.... Ik voor mij stem in (bin versöhnt) met diegenen welke tot den schoot der Kerk terugkeeren; de grootte van het offer, welke zij aan hunne overtuiging brengen (namelijk de vijandschap hunner vroegere geloofsgenooten die zij zich op den hals halen, enz.) is een bewijs | |
[pagina 119]
| |
van hunne rechtschapenheid (Redlichkeit). Er ligt iets goddelijks in den duur (Bewahrung) en het behoud (Erhaltung, conservatio) der Kerk”.... En toen ik,’ zoo vervolgt de protestantsche vriend, ‘dit woord “behoud” (Erhaltung) slechts op datgene wilde laten slaan wat in het Christendom in 't algemeen de meeste waarde heeft (auf das Wesentliche des Christenthums beschränken wollte), hernam Böhmer zeer levendig: “Neen, ik bedoel de katholieke Kerk in haren geheelen zichtbaren omvang.” Hij voegde daarbij, dat hij nu nog iets had tegen de oorbiecht; doch dat, indien een groote menigte Lutheranen tot de katholieke Kerk overging, hij toch hetzelfde zou doen.’ ‘Welke hoogere en persoonlijke troost en zegen,’ zegt hij eldersGa naar voetnoot1, ‘verstrekt de Kerk aan hen, die haar aanhangen met de overtuiging des geloofs zooals ik die zou wenschen te bezitten! Doch wat te doen? Hoe veel hangt toch bij den mensch niet af van zijne opvoeding! Ik zal mij trachten tevreden te stellen, maar duurzame rust en bevrediging geeft mij deze toestand niet.’ Dit was naast zijn gebrek aan geestdrift en warmte Böhmer's tweede gebrek. Hij had voor zijne bewondering der Kerk geenen dogmatischen grond, zooals hij zelf aan Melchior Diepenbrock schreef, toen hij het plan had opgevat, zich met de geschiedenis der reformatie te gaan bezig houden. ‘Ik vermoeide mij slechts met dat werk, zonder tot eene uitkomst te geraken, dewijl mij dogmatische klaarheid en vastheid ontbrekenGa naar voetnoot2.’ Zijne overtuiging was bijna uitsluitend het gevolg der geschiedenis-studie. Daarom vormde hij ook eens een uitgewerkt, doch door onbekende redenen onuitgevoerd gebleven plan tot stichting van een fonds voor jonge katholieke geschiedschrijvers, onder den naam van ‘Roomsch Katholieke stichting voor geschiedenis-studiën’. Dit fonds zou louter door katholieken, als von Aretin, Döllinger, de beide Görres, Höfler, Phillips en Windischmann bestuurd worden; de statuten lagen er in 1844 van gereed. Een der gronden waarom hij meende geene protes- | |
[pagina 120]
| |
tanten tot dit doel te kunnen gebruiken was, dat bij hen de ‘godsdienstige overtuiging aan het zoogenaamde vrije onderzoek, d.i. aan de willekeur eens enkelen wordt overgelaten, en de meest verschillende meeningen worden toegelaten, indien zij slechts tegen 't katholicisme aandruischen’.... ‘Mij dunkt dat het goede, hetwelk de hervormers trachtten te bereiken, in veel grooter mate in de katholieke Kerk te vinden is dan bij hunne eigene navolgers.’ Daarom meende Böhmer dan aan zijne stichting geene andere richting dan de katholieke te kunnen gevenGa naar voetnoot1, ‘want de katholieke Kerk,’ zegt hij, ‘heeft bij hare kinderen altoos aangehouden op eene geschiedenis-studie, zooals ik mij die voorstel; zij heeft die aan hare geestelijken ten plicht gemaakt; en het gevolg daarvan is zoo, dat ik geen betere voorbeelden dier beoefeningswijze zou kunnen geven, dan ons de geestelijke orden hebben overgeleverd. En ten laatste zien wij dat de strijd ten voordeele van het katholicisme zich bij ons al meer en meer in dien voor 't Christendom in 't algemeen zal verwisselen.’ Böhmer zag het protestantisme afnemen en de katholieke Kerk dezelfde blijven; hij zag den druk door de niet-katholieken op hunne mede-Christenen uitgeoefend. Hij zag dat voor alle wetenschappen bijna uitsluitend protestanten aan de universiteiten werden aangesteld, en dat dit de weg zou zijn om ten laatste alle wetenschap bij de katholieken te verdooven. Hij wenschte en hoopte ‘dat de katholieken toch minstens zelven eindelijk mochten gevoelen hoezeer zij onderdrukt wordenGa naar voetnoot2.’ Hij zag hoe zelfs bij de katholieken de belangrijkste pauselijke staatsstukken weinig bekend, noch gebruikt waren. Hoe rijken buit zelfs alleen de studie der groote Encyclica's zoude opleveren, door de Pausen bij hunne verheffing op den H. Stoel uitgevaardigdGa naar voetnoot3. Hij begroette de bekeering van den geschiedschrijver Hurter met vreugde, al ware 't daarom alleen, dewijl hierin eene waardeering van de kerkelijke vorm en organisatie lag uitgedrukt, die in het protestantismus zoo vervallen wasGa naar voetnoot4. Het ontstemde hem, dat bij de steenlegging voor den | |
[pagina 121]
| |
verderen bouw van den Keulschen dom in 1842, in de oorkonde noch van eenen patroon der kerk, noch van eenigen Heilige gesproken werd; dat de daarin uitgesproken zegenwenschen alleen van het ‘Duitsche Vaderland’ en niet van de Kerk kwamen; dat van de handteekeningen drie vierde die van protestanten waren, waaronder ook Russen en Anglikanen, en dat de naam des aartsbisschops van Keulen eerst na die der ministers en generaals, tusschen een' Rus en een' protestant te vinden was. Ziedaar eenige hoofdpunten uit Böhmer's gedachten omtrent de katholieke Kerk, waaraan hij nog een groot aantal andere in den loop zijns levens toevoegde, die niet minder haren roem verheffen. Zoodat de vrome en zedige, hoogst begaafde katholieke dichter Clemens Brentano, ofschoon op eenen keer over Böhmer schrijvende: ‘de oorkonden zijn dezen onzen hartsvriend niet toereikend tot stilling zijner brandende dorst, welke Gods genade hem heeft geschonken.... Och, hoe treurig is het, dat ook de beste menschen zich aan regenputten willen laven daar, waar de stroom van levend water [de H. Kerk] in zulken genaderijken overvloed voorhanden is -’ dat Clemens Brentano op eenen anderen keer toen hij met Böhmer over de inrichting der Kerk had gesproken, van hem zeide: ‘Böhmer is meer katholiek dan ik.’ Böhmer had dan ook, behalve hetgeen hierboven van zijne onpartijdige beoordeeling der katholieke Kerk gezegd is, een zeer hoog begrip van het pausdom en deszelfs verplichtingen, zoowel als van de kerkelijke hiërarchie in 't algemeen en van hare gezegende werking. Reeds in de jaren dat hij aan het uitgeven van oorkonden over het tijdperk der ‘hervorming’ dacht, in de jaren 1824 tot 1827, ‘was hem niets zoo drukkend,’ zeide hij, ‘dan de Kerk te zien vervallen, en te bemerken dat zoowel in het privaat als in 't openbare leven zoo weinig godsdienst bestaat,’ terwijl de Kerk toch alles ‘moest beheerschen, verzoenen en vruchtbaar maken.’ Hij uitte zich op pijnlijke wijze over ‘die erbarmelijke dagen’ van ‘moderne wijsbegeerte des ongeloofs,’ welke aan het volk den hartswortel afsnijdt. Hij beweerde, dat wij niet in een godsrijk maar in een duivelstijd leven, waarin ‘de menschen even zoo flauw jegens God als | |
[pagina 122]
| |
jegens den duivel zijn’. ‘En dan komen,’ zegt hij, ‘terwijl de duivel zijn heksensabbath viert, welgezinden aangeloopen en prediken, dat alles goed en wel zou gaan, wanneer men slechts aan eene onzichtbare Kerk geloofde en zich daarvan een levendig lid gevoelde. Dus Leven in de onzichthaarheid! Kurieus, waarlijk, zeer kurieus! - Anderen komen en willen het oorspronkelijk Christendom weder herstellen, door den Heiland zonder uiterlijke dienst en tusschen naakte wanden te aanbidden. O, wie zal aan mijn verlangen naar eenheid en zichtbaarheid voldoening geven?Ga naar voetnoot1 Het is mij altoos geheel onbegrijpelijk geweest, hoe nu de dienst deszelfden Gods zoo eenvoudig gereformeerd kan en moet zijn, bij wiens menschwording zulke groote wonderen zijn geschied! .... Ik bedoel vooral de wondervolle mededeelingen der profeten, de voorspellingen van oord en stam. Ik bedoel het wonder der menschwording zelve, het wonder dat sterren en engelen boodschappers worden, dat het gordijn des tempels scheurt, dat de dooden uit hunne graven opstaan, enz.... Waar alles zoo zichtbaar was, daarvan zou nu slechts eene onzichtbare Kerk het gevolg wezen? Loop heen, dat is zoo goed als of ik een onzichtbare schilder zou willen zijn.... Een gereformeerde schilder is dan ook zulk een, die zich van het afgescheiden deel der Kerk [de gereformeerden] weder heeft verwijderd. Wanneer echter zijn aardsch, liefelijk blauw oog recht in de diepte kijkt, dan zal hij zich naar het ongedeelde getrokken voelen (sehnen) en naar dat ongedeelde wat men met het oog waarnemen kan, wat onveranderlijk op zijne rots staat, zoo als de voorspelling luidt.’ Het was dit verlangen naar eene zichtbare KerkGa naar voetnoot2, wat hem de middeleeuwen zoo lief deed krijgen, waarvan hij zeide: ‘Het is een zegen, het zaad van dien vromen zin te beschouwen, welke in de middeleeuwen in kerken en torens in de hoogte stijgt, zich door stichtingen als met lover versiert, in beeldwerken en gezangen bloeit. De bestoven perkamenten, waarin dit alles is opgeteekend, zijn bedekt met druppelen van gewijden | |
[pagina 123]
| |
dauw, waarin de hemel zich afspiegelt, en die des te klarer schijnen te wezen, naarmate het langer geleden is dat geen enkel mensch, maar alleen God in den hemel, die alles weet, zich daaraan heeft verlustigd.’ Bij elke gelegenheid gaf hij aan deze gedachte nieuwe toevoegselen, die ons zijn kerkelijk standpunt immer duidelijker maken. Wat Böhmer in 't pausdom schatte was, dat het het militair despotismus, ‘dezen kanker van onzen tijd’, zoo lang had tegengehouden. Want dit kon niet ontstaan, zeide hij, zoolang de Paus als opperherder gebood en ook in wereldlijke zaken eene stem had, en dat despotismus zal bij ons in dezelfde mate stijgen, als de kerkelijke macht en orde aan invloed verliezen. En wanneer b.v. die Pausen, welke na den dood van Innocentius III tegenover den vreeselijken keizer Frederik II stonden, oneindig minder vernuft en kracht dan hun voorganger bezittende en daarom juist den keizer ten speelbal strekkende, toch, ondanks alle gebrek aan stoffelijke verdedigingsmiddelen, hun aanzien wisten te bewaren, op eene wijze als geenen wereldlijken heerscher op zijn standpunt gelukte, zoo was dit alleen het gevolg van de gerechtigheid, de gematigdheid, den ernst en de waardigheid, waarmede zij hun ambt bekleedden. En dit denkbeeld verder ontwikkelende, toont Böhmer in eene ware apologie, wat Kerk en pausdom al voor de verschillende volkeren van Europa ter verdediging hunner vrijheid, ter verheffing hunner kunst, ter vermeerdering hunner wetenschap zijn geweest, hier en daar den wensch uitdrukkende, dat het pausdom met de geheele bisschoppelijke hiërarchie zich toch weder aan het hoofd der wetenschappelijke beschaving mocht weten te stellen, en dat de katholieke geestelijkheid, welke, voorwaar, van zoo vele zijden door het seculariseeren der kerkgoederen sedert de reformatie te lijden heeft gehad, zich weder tot de voormalige wetenschappelijke hoogte mocht verheffen, opdat vooral de beoefening der geschiedenis hare eenzijdige protestantsche richting meer en meer verliezeGa naar voetnoot1. De Kerk scheen hem de eenige redster | |
[pagina 124]
| |
der maatschappij. ‘Hoe stond in de middeleeuwen de Kerk niet tegenover het barbaarsche wezen der wereldlijke vorsten! Bijna uitsluitend bij haar was vastheid van karakter, waren een ver ziende blik en orde te vinden. In ontbering en regelmatigheid opgevoed, gevormd in de kennis van de geschiedenis der godsdienst.... geoefend in het gebed en de evangelische levensregels, verhief zich de geestelijkheid ver boven de leeken, wier uitspattende kracht zij beteugelen moest door voorbeeld en leer, door verstand en volharding.’ Verder schildert ons Böhmer dan de stichters der geestelijke orden en de merkwaardige Pausen der dertiende eeuw, en noemt de kerken en de kerkelijke archieven nog veel te weinig opgemerkte gedenkstukken dezer grootte, daar deze laatste aan vorm en inhoudswaarde alles overtreffen wat ooit in dit vak is in het licht getreden, en geeft dan een nieuw voorbeeld van die veelomvattende kracht in eene herinnering aan de kruistochten naar Palestina. Zijne vereering van de katholieke Kerk kwam dus ten deele voort uit het verlangen naar iets nog meer troostends, dan de wetenschap hem kon geven. Want hoe zou hij anders die warmte des harten hebben benijd, welke von Gagern katholiek deed worden? Hoe zou hij bij eene andere gelegenheid het geluk van den tot de katholieke Kerk teruggetreden bouwmeester Hübsch zoo hoog hebben kunnen schatten, toen deze in den dom van Freiburg in Breisgau zijn huwelijk zou sluiten? Hoe zou hij bij die gelegenheid hebben kunnen uitroepen: ‘Ik zou gaarne de sakramenten der katholieke Kerk ontvangen, indien dit in alle stilte kon geschieden!’Ga naar voetnoot1 Maar veel meer nog vereerde hij de H. Kerk door zijne groote zucht naar waarheid. De onwaarheden, welke over haar in de geschiedboeken zijn verspreid. maakten hem wrevelig. Want hij vondGa naar voetnoot2, dat een historieschrijver, ‘welke met ernstig streven naar waarheid, zonder acht te slaan op moderne partijzucht, zonder bijgedachten, ongekunsteld en eenvoudig naar zijne beste overtuiging tijd en kracht aan de geschiedenis wijdt, eene priesterlijke zending vervult,’ en ‘ik kan mij over de | |
[pagina 125]
| |
vruchten van hunnen arbeid ook zonder stoornis daar verblijden,’ zeide hij, ‘waar mijne zienswijze en oordeel over Kerk en staat, over het geestelijke en het wereldlijke van de hunne afwijken. Onverdragelijk is mij het moderne verwerpende oordeel omtrent oude eerwaardige inrichtingen, die oneerbiedige geringschatting der Kerk en van haren zegenrijken invloedGa naar voetnoot1. Zonder de Kerk naar hare waarde te schatten blijven ons de geheele middeleeuwen onverstaanbaar, en wil hare geschiedenis invloed uitoefenen ter zedelijke ontwikkeling des menschen, zoo moet zij in den geest der Kerk en des rechts voorgedragen worden. De Maistre heeft eens het geschiedschrijven der laatste eeuwen eene zamenzwering tegen de waarheid genoemd, en hoe overdreven deze uitspraak, zoo algemeen genomen, ook moge wezen, toch is het onbetwijfelbaar, dat de anti-kerkelijke en godsdienstlooze geest op geen gebied [van menschelijke kennis] een grooter onrecht heeft begaan, grooter onheil heeft gesticht dan op dat der geschiedenis.’ Hij sprak daarop van de moeielijkheid om ‘den waren grondslag der kerkelijk-politieke toestanden weder recht te vatten, met den vrede in het hart en de onbevangenheid in stijl en voordracht, als een priester des vredes, zonder een tegenstander moedwillig te kwetsen. ‘Neen,’ voegde hij er bij, ‘de uitslag van zulk een streven zal nimmer haat op het voorhoofd dragen; want de kennis der waarheid reinigt de hartstochten.’ Doch hij bleef in zijne bewondering niet alleen bij algemeene uitingen staan; hij bewees ook menigmaal hoe de geschiedenis der beschaving van die der bisschopsstoelen onafscheidbaar is. Hij gafGa naar voetnoot2 (zooals wij bl. 112 gezien hebben) Levens van Heiligen uit, en betoonde eene groote liefde voor hunne legenden. Hieraan sluit zich zijne voorliefde voor kerkelijk historische kunst, waarvan wij met een woord hierboven spraken; en ook zijne denkbeelden over staatkunde hangen geheel met zijne historiestudiën te zamen. | |
[pagina 126]
| |
Het was vooral in het eerste tijdperk zijner loopbaan als geleerde, dat hij de beeldende kunsten bestudeerde, erover dacht en schreef, talrijke oorspronkelijke gedachten daarover op het papier brengende, die thans, in latere jaren minder nieuw mogen schijnen, doch waarmede Böhmer voor dertig jaren de gevondene denkbeelden hielp grondvesten, welke heden algemeen ingang hebben gevonden; en daarom zal hij ook hiervoor onvergetelijk zijn. Op zijne reizen naar Italië kwam hij voortdurend tot vergelijking van de Italiaansche schilderscholen met de oud-Duitsche, en telkens viel de vergelijking ten voordeele der Duitsche kunst uitGa naar voetnoot1. En zoo dacht hij ook over de oud-Duitsche beeldhouwkunst. ‘Ik vind, aan de beeldhouwwerken der 14e eeuw [te Neurenberg],’ zoo schreef hij in 1820 aan den graveur Karl Barth in Hildburghausen, ‘eene zoo buitengewone gratie, dat ik die niet genoeg bewonderen kanGa naar voetnoot2.... Moest ik deze eigenaardige gratie nader omschrijven, zoo zou ik haar eene maagdelijke noemen. Daarom is het mij ook licht verklaarbaar, waarom de moderne wereld (welke minder dan voor alle andere zaken voor maagdelijkheid zin en achting heeft) deze gratie zoo geheel miskent en onze oude meesters zoo algemeen van plompheid beschuldigt: een verwijt, hetwelk zij in vergelijking met de nieuwere zeker niet verdienen. De gratie echter, welke bij de Italianen zoo algemeen bijval vindt, is de gratie van vrijaadje en wellust, welke bij Raphaël en Titiaan eene hoofdrol speelt (fast vorherrschend ist). Van schilderstukken was mij in die menigte, welke ik [te Neurenberg] zag, Albrecht Durer's Karel de Groote het merkwaardigst.’ Zulk eene grootheid en verhevenheid meende Böhmer nog in geen portret gevonden te hebben. ‘Bij den grooten lof over Albrecht Durer, die nu opkomt,’ zegt Böhmer in 1820, ‘schijnt hij toch nog slecht verstaan te worden, ten minste door mij. Bij het beschouwen van deze bewonderenswaardige beeltenis, was het mij als of ik in eenen afgrond zag dien ik niet kon peilen.’ Te Rome onder kunstenaars en kunstkenners levend, vormde | |
[pagina 127]
| |
hij met eenigen van hen, zoo als Schnorr, Passavant, en den ‘teedergevoelenden Amsler’ het plan ter uitgave eens bijbels met platen van nieuwere kunstenaars, wat tegelijk een nationaal gedenkstuk en een werk voor het volk moest worden, ter verheffing van zijnen kunstzin. Ongelukkig bleef dit plan, toen de vrienden uit elkaar waren gegaan, steken. Hij hield zich evenwel nog met talrijke artikelen over kunstzaken bezig, terwijl hij zijne eigenlijke historische werkzaamheden regelmatig volgde. Hij kwam vooral op tegen het kunstbederf, door de moderne akademiën te weeg gebracht, en beweerde dat voor geen kunstenaar van oorspronkelijken aanleg deze ‘stalvoeding’ verdragelijk en vruchtbaar kon worden, dat door den jongen kunstenaar aan het uitvoeren van groote werken te doen deelnemen, zijn talent verreweg meer ontwikkeld werd dan door jaren lang onderwijs aan de kunstschool, en dat dan eerst het heil daarvan zou worden ingezien, wanneer de geest der akademiemannen, ‘de algemeen Europeesche modern-antieke kunstrichting verlatende, weer Duitsch en Christelijk wierd.’ Want hij was, ondanks zijne daarmede geheel strijdige opvoeding in het huis zijns vaders, later een te groot voorstander van het denkbeeld dat het positieve Christendom alle opvoeding moest doordringen, dat hij, die zoo veel innerlijken samenhang in zijn streven en denken had, ook niet van de kunsten zoude gewenscht hebben, dat zij in de eerste plaats eene richting namen welke niet met onze Christelijke maatschappij overeenstemde. Vroeger, in Rome, noemde hij de kunst eene zuster der godsdienst; thans noemde hij haar hare dienares. ‘Zij is de stoffelijke mededeeling van het begrip en het geloof aan de eeuwigheid’Ga naar voetnoot1. ‘De ware kunst is eene prediking over de eeuwigheid, eene prediking over 't Evangelie; dat is, over de deinoedigheid en zelfverloochening’. ‘En hoe begrepen dit onze voorvaderen, toen zij, zich zelven vergetende, ter nauwernood hier en daar hunnen naam bij hunne kunstwerken achterlieten’. Böhmer vond dit alles in tegenspraak met hetgeen hij om zich heen door vele kunstenaars | |
[pagina 128]
| |
en ‘kunstkenners’ hoorde zeggen, wanneer zij de eischen hunner kunst verklaardenGa naar voetnoot1. Toen hij in 1826 tot bestuurder van het door Städel te Franksort gestichte museüm werd benoemd, bleef hij er niet bij, door ongeregelde aankoopen eene zekere uitbreiding aan deze verzameling te geven; neen, zijn doel was haar van onmiddellijk praktisch nut te doen zijn voor eene wezenlijke kunstontwikkeling des volks, en wel voornamelijk ter wederopwekking van den zin voor de kunst der middeleeuwen, welke hij de ‘nationale’ kunst der Duitschers noemde, en waarvoor, bij de opleiding der jongelingen op gymnasiën en andere scholen, niet in 't minst de zin werd gekweekt. Zoo schreef hij danGa naar voetnoot2 onder andere de volgende merkwaardige opmerkingen: ‘De gewone geschiedenis stelt ons slechts het uiterlijke der gebeurtenissen bij de volkeren voor; de krachten, welke den grond van het innerlijk volksleven uitmaakten, blijven ons verborgen. En 't is toch juist daarin dat de middeleeuwen onzen tijd buitengewoon ver overtreffen. Hoe blijde was toen 's menschen jeugd, hoe krachtig de mannelijke leeftijd, en vooral, hoeveel geestelijke troost en diepe bezieling schonken aan het leven van elke persoonlijkheid een soort van stralenkrans. Dat dit zoo geweest is, toonen ons nog heden de gedenkteekenen der kunst, en vooral het doel waarmede zij werden gesticht, de geest welke uit hen spreekt, de indruk dien zij nog heden maken op den onbevooroordeelden (kindlichen) toeschouwer..... Maar juist deelen ons de geschiedschrijvers der middeleeuwen over de dichters, schilders, beeldhouwers, bouwmeesters, over de zeden en gebruiken zoo weinig mede, dewijl deze zaken voor hen met het geheele organische wezen des staats en der wereld te zamen hingen. Oorlogen, oproer en overstroomingen waren de buitengewone zaken, die daarom bijzonder opgeteekend werden. Zoo gaat het ten allen tijde wanneer een volk werkelijk in bloei is; de beschrijver der gebruiken en de schrijver der kunstgeschiedenis eens volks komen eerst op de bouwvallen daarvan voor. Doch dubbel zalige tijd, | |
[pagina 129]
| |
die zoo grootsch was, dat een bouwmeester des Keulschen doms, dat een schilder als die van het beroemde Dombild, dat een Erwin von Steinbach tot de alledaagsche verschijnselen gerekend werden.’ Zoo schreef hij in 1826, toen hij ‘midden in wetenschappelijk historische nasporing van oorkonden stond.’ Hij zocht namelijk ‘wetenschap en poëzie in een vast verbond’ met elkander te brengen. Daarom, en door de liefde tot de Duitsche kunst bezield, trachtte hij ook in dien tijd de beroemde verzameling van oud-Duitsche schilderijen door de gebroeders Boisserée, laatstelijk te Stuttgart wonende en in 1826 gestorven, naar Frankfort over te brengen, en bood daartoe zelfs uit zijn privaat vermogen meerdere duizenden guldens als bijdrage aan. De koop mislukte echter, de verzameling vertrok naar Munchen, en Böhmer verheugde zich dat Berlijn zich daarvan niet meester had kunnen maken, en deze schat voor Zuid-Duitschland bewaard bleef. In latere jaren kon hij evenwel niet even levendig aan de belangen der schoone kunst deelnemen. Ofschoon het hooge begrip van kunst dat in vele zijner brieven ligt uitgedrukt - afgespiegeld in een zijner spreuken: ‘Het schoone zij de uitdrukking van het heilige’ - tot heil van zijn vaderland en het Duitsche volk willende handhaven, liet zijn onafgebroken regestenarbeid hem niet meer toe even werkzaam te blijven aan het onmiddellijk verheffen van den kunstzin des volks als vroeger. Hij bleef echter nog lange jaren in briefwisseling met de voornaamste kunstenaars en kunstkenners van Duitschland; behalve met de bovengenoemden, ook nog met Barth, Eberhard. Rist, Schnorr, Xeller, Felsing, Hoff, Hübsch, Mosler en Ramboux. Hij reisde nog vaak door Duitschland, de schoonste gedenkteekenen opsporende; ja, hij ving er menigmaal nog van aanGa naar voetnoot1, hoe men, bij den weder ontwakenden zin voor middeleeuwsche kunst, moeielijk een begrip kon vormen van de zwarigheden waarmede alle diegenen te kampen hebben gehad, welke het eerst voor de kennis van en den zin voor die kunst den weg toegankelijk hebben gemaakt, van de offerwillige werkzaamheid dier kunstenaars en kunstjongeren; maar hij sprak ook | |
[pagina 130]
| |
van het ontzachelijk genot der ontdekking van alle die schoonheden, en van de vreugde, waarmede die kunstbeoefenaars schrede voor schrede als in eene nieuw ontdekte wereld van aloude heerlijkheid voorwaarts gedrongen zijnGa naar voetnoot1. En met deze hooge denkbeelden over kunst hingen weder zijne politieke denkbeelden te zamen. Toen in Frankfort het monument ter eere van Göthe zou opgericht worden, verhief hij daartegen zijne stem. Hij vroeg of de kunst dan daartoe in de wereld was, om altoos de kunst en de kunstenaars zelven weder te sieren en te prijzen! Of andere zaken niet veeleer door haar verheerlijkt moesten worden?.... ‘Göthe's werken zijn immers zijn schoonste monument!Ga naar voetnoot2....’ ‘Men mocht in Frankfort veeleer een monument oprichten,’ zeide hij, ‘voor het heilige Roomsche rijk, eene herinnering aan die rij van keizers, die duizend jaren lang aan de spits der Duitsche natie stonden, eene voorstelling der keizerskroning, bij voorbeeld, in fresko in het benedengedeelte des domtorens geschilderd.... Dit ware voor Duitschers en vreemdelingen aantrekkelijk.’ Uit ons geheele verhaal blijkt verder reeds genoegzaam hoe veel eerbied Böhmer koesterde voor het Duitschland onder éénen keizer staande, en hoe natuurlijk het was, dat hij hoopte die alleenheerschappij nog eens te zien wederkeeren. Maar dan ook met meerdere andere voorrechten der middeleeuwen, welke de latere tijd mist; dan geen despotisch centralisatie-stelsel, maar die aloude germaansche vrijheden, waarop de keizers door het kiestraktaat (Wahlcapitulation) zwoeren, bij het aanvaarden van hunnen scepter; rechten bevattende, welke met het door de | |
[pagina 131]
| |
Franschen ingevoerde Rijnverbond en soevereiniteitsrecht zijn te gronde gegaanGa naar voetnoot1. Hij noemde zich wel eens een ‘rijksburgerlijke republikein’Ga naar voetnoot2, doch was, zooals wij zien, bij lange na geen republikein in den zin van tegenstander des eenhoofdigen gezags. Hij haatte wel ‘een onderdanigen vorstenknecht’ (hoveling), die door zoogenaamde liberale maatregelen den troon zijns genadigen heers wilde ondersteunen; doch zulke personen noemde hij echte revolutionairen. Het was, volgens een' brief van het jaar 1838, zijn oprechte wensch: ‘behalve den Heer in den Hemel, ook eenen Heer op aarde te dienen, indien men ons dien maar niet hadde ontnomen,’ zeide hij, ‘namelijk den keizer, eenen rechten Duitschen keizer, dien alleenGa naar voetnoot3.’ Zoo had hij ook niet veel neiging tot het moderne konstitutiewezen, meenende dat het op den duur in een hatelijk partijwezen zou ontaarden, naarmate de staten kleiner waren, die 't hadden omhelsd Hij ging een tijd lang met het denkbeeld om, te Frankfort een katholiek konservatief dagblad te vestigen, maar schrok terug voor de tegenstrijdigheden, onder de partijgenooten zelven voorkomende; en het servilismus, door vele konservatieven aan hunne regeeringen bewezen, vreesde hij eveneens als de holklinkende woorden (Phrasenthum) van eene zoogenaamde liberale partij. Daar hij nu zoowel een serviel konservatisme als het ‘Phrasenthum’ der liberalen in Oostenrijk meende te vinden, zoo had hij bijzonder weinig vertrouwen op de toekomst van dat rijk; ‘want,’ zeide hij, ‘de Joden door hunne dagbladen en het papiergeld moeten op den duur den staat ondermijnen. Dat toch iemand die toestanden eens met liefde (in Liebe) in 't ware licht stelde! Lofzangen wiegen slechts meer in slaapGa naar voetnoot4.’ ‘Van der jeugd af aan hing mijn hart aan keizer en rijkGa naar voetnoot5, en daarom aan Oostenrijk, waar het natuurlijke zwaartepunt lag van al datgene waarvoor ik opkwam, of liever wilde opkomen; maar reeds sedert vele jaren had ik geene goede verwachting meer. Van den “vorstendag”, welken de keizer met de edelste en prij- | |
[pagina 132]
| |
zenswaardigste bedoelingen heeft aangebaand en in 't leven geroepen, verwacht ik niets, omdat ik niets van de Duitsche vorsten verwacht, die wel schoone beloften doen, maar wanneer het op handelen aankomt den keizer in den steek latenGa naar voetnoot1. Organisatiën op 't papier zullen ons geene schrede verder brengen. Oostenrijk heeft groote schuld, niet eerst sedert Metternich, maar vele eeuwen lang, dewijl men er sedert de reformatie uitsluitend eene negatieve richting heeft ingeslagen, en men zich bedroog omtrent den innerlijken toestand, zich dekkende met de waardigheid des keizers die toch niet veel meer beteekende.’ ‘....De verschillende in Oostenrijk zich bewegende nationaliteiten hadden wellicht door beschaving vereenigd kunnen worden; maar die beschaving was sedert den dertigjarigen oorlog verdwenen, en men sloeg er de hand niet aan om haar weder te doen ontwaken. Hoe geheel anders was de verhouding van Oostenrijk tot Duitschland in de laatste eeuw der BabenbergersGa naar voetnoot2, toen de Duitsche poëzie er bloeide meer dan in elk ander gedeelte van Duitschland. Daarover heb ik eens met SchlosserGa naar voetnoot3 een lang gesprek gehad in tegenwoordigheid van eenen Oostenrijkschen diplomaat, welke van alle deze zaken niets wist, maar in de nieuwere romanliteratuur zeer belezen scheen te zijn. Geen vorstendag, maar alleen een groot veldheer zou ons kunnen helpen.’ Beieren werd diep door hem betreurd om de liberalistische strekking zijner regeering; ‘want’, zoo schreef hij in 1856, ‘wij vinden daar nog een half-middeleeuwsch volk, welks beschaving, naar de natuurlijkste opvatting der zaken, in de handen der geestelijkheid moest berusten.’ Na de woelingen van het jaar 1848, trachtte ook hij, van den nood eene deugd makende, eene bijdrage te leveren tot wederorganisatie van Duitschland op nieuwe grondslagen. Hij schreef de eerste artikelen van een konstitutie-ontwerp, ter hervorming van den Duitschen Bond, welke schets evenwel onafgewerkt is gebleven. De hoofdgedachte hiervan is, dat uit de | |
[pagina 133]
| |
landvertegenwoordigers mannen tot eene staande rijksvergadering gekozen zouden worden, onder de leiding van eenen rijksbestuurder, waardoor zich geen enkele staat in een' anderen zou behoeven op te lossen, en Oostenrijk niet uitgesloten zou worden van het overige Duitschland. Hij had de omkeeringen van 1848 reeds lang voorzien, en betreurde het dat, om die te voorkomen, eensdeels de konservatieven zich niet enger aan elkander sloten, en dat de regeeringen altoos coqueteerden met het revolutionaire streven. ‘Als de storm nu eenmaal losbreekt,’ zoo schreef hij, ‘dan zullen de goedgezinden uitroepen: “Ziet, het is juist zoo gekomen als wij hebben voorspeld;” en het oordeel der geschiedenis over deze zal zijn: men heeft niet naar uw prediken gehoord, omdat gij niet hebt gehandeld.’ Wat hij zeide van het coqueteeren der regeering met de omwentelingsmannen, paste hij vooreerst toe op Zwitserland, alwaar de staat buiten den oorlog de vrijscharen in bescherming namGa naar voetnoot1; en nog veel meer op Italië ‘dat van ouds het vaderland der condottieri was.’ ‘Wat aldaar een partijhoofd met vasten wil bereiken kan, is in 't geheel niet te voorzien.’ Toen nu de vrijscharen in Zwitserland overwonnen waren, toonde hij daarover eene oprechte blijdschap. Hij voorzag reeds in 1845, dat Duitschland andere jaren te gemoet ging, door den reeds aangeduiden slafelijken zin van een groot gedeelte des volks. Een treffend bewijs van dien lagen zin vond Böhmer in de steeds ongestraft toenemende aanvallen op al wat kerkelijk en heilig is, zooals dat in de geschiedenis altoos voorgekomen is in tijden van ondergang en slafelijkheid, als wanneer de staat als een afgod wordt aangebeden..... ‘Van de reformatie af werd het Duitsche volk innerlijk krank, en zijne levenskrachten scheidden zich in twee elkander bestrijdende deelen.’ Hoe ontstond deze scheuring? Wat wilden diegenen welke haar voortbrachten, en welke getuigenis gaven zij van zich zelven? In welk licht verschijnen diegenen, welke zich tegen de beweging verzett'en of haar bekampten, | |
[pagina 134]
| |
nadat zij zich een tijdlang bij haar hadden aangesloten? Dat zijn vragen, die elken geest moeten bezig houden, welke het goed met het vaderland meent, en uit de beantwoording daarvan is misschien het middel te vinden tot eene toenadering en mogelijke wedervereeniging met de afgescheidenenGa naar voetnoot1. ‘Dat kan ik,’ zegt hij in een' brief aan Pertz, ‘den hervormers niet vergeven, dat zij de vrijgeborene Kerk aan de wereldlijke macht als eene slavin hebben overgeleverd.’ Böhmer minachtte de regeeringen, welke zich de eene of andere godsdienstige sekte als een beeld van verschrikking voorstellen of, b.v. de Jezuïeten, tot een gedrocht (Wauwau) vervormen, om er dan vervolgens zelven bang voor te gaan wordenGa naar voetnoot2. ‘Deze domme bekrompenheid wordt dan deels door de vrijmetselarij, deels door de bureaukratie voortdurend gegalvaniseerd en tot zekere stuiptrekkingen opgewekt’.... Hij wijst verder op het ‘Ronge-schandaal’, door de regeeringen ondersteund, terwijl van de andere zijde, zelfs de ‘edelste bloesems, welke het leven der kloosterorden op den grond der katholieke Kerk voortgebracht heeft, ongestraft met drek mogen geworpen worden. Is dat vrijheid?’ ....‘Hebben zelfs de heidensche volken, hebben de Grieken en Romeinen, in tijden dat zij vrij en groot waren, de beschimping van datgene toegelaten wat hun heilig was en waarop hun staats- en maatschappelijk leven berustte?’ Hij beschrijft dan verder op hoevele wijzen zich die godsdiensthaat tegen de Kerk uit, en besluit danGa naar voetnoot3 dat de meeste strijd der laatste eeuwen eenen voornamen grond in de kerkscheuring heeft.... Hadden wij slechts eenen nieuwen Bonifacius, die ons de kerkelijke eenheid terugbracht, op die kerkelijke eenheid zou weldra de politieke volgen!.... De staat heeft de Kerk noodig, en eens zal de tijd genaken dat hij bedelend om hare hulp zal smeeken. Wij gaan de dagen van een nieuw Cesarismus te gemoet, waarvoor zich God lof de oude Kerk nog nooit heeft gebogen, ja, waarover zij, in haren daaraan geboden tegenstand, altoos heeft gezegevierd.... Mijne geheele overtuiging om- | |
[pagina 135]
| |
trent de Kerk schep ik uit de kennis der Geschiedenis wier edelst en verhevenst voortbrengsel de Kerk is....’ Zoo zien wij dan in alles, hoe Böhmer's streven en denken, zijne zeden, zijn godsdienstzin en zijne neiging tot de katholieke Kerk, zijne kunstliefde en historiestudiën met elkander in verband staan. Nu zouden wij ook nog nader kunnen aanwijzen, hoe zijne dichtvruchten met alle andere uitdrukkingen zijns geestes in overeenstemming zijn. Wij hebben het echter in den loop van ons artikel reeds genoegzaam aangegeven, hoezeer zijne verzen, meest lyrische, die wij sonnetten kunnen noemen, altoos het onmiddellijk uitvloeisel zijn van een oogenblikkelijk gevoel, en meestal de strekking hebben om den dichter te troosten en op te beuren over sommige moeielijkheden des levens. Zoo heerscht er dan in die gedichten geen klaagtoon, maar slechts de toon van een gemoed dat zich boven het lijden met geduld wil verheffen; anders gezeid: een wezenlijk Christelijke toon. Dat lijden was bij Böhmer, zooals wij genoegzaam hebben kunnen opmerken, tweeërlei. Eensdeels het verlangen, aan alle de waarheden der katholieke Kerk, die hij bewonderde, te kunnen gelooven; zijne zucht naar vrede die hem de wetenschap alleen niet schonk. ‘Evenwel,’ zoo sprak hij, ‘heb ik geen rouw over een enkel uur dat ik naar mijne spreuk: “Door het ware tot het goede”, aan historische nasporingen gewijd heb’Ga naar voetnoot1.... ‘Niet nieuwsgierigheid, eerzucht of enkel liefhebberij dreven mij tot die studiënGa naar voetnoot2. Het was de liefde tot het vaderland, de overtuiging dat de kennis van verleden dagen voor den tegenwoordigen tijd onderrichtend kon werken, de hoop dat het ware tot het goede mocht voeren. Maar nu zie ik, dat het ware uit zich zelve geen onvoorwaardelijke kracht bezit; dat het boven alle andere zaken op het hart aankomt, en dat in 't algemeen hiervan ook weder de wortelen op het gebied der godsdienst moeten gezocht worden, indien iets vruchtbaars daaraan wil ontspruiten..... Mijn beroep is mij wel eens hard gevallen.... maar ik heb alle kracht aangewend, en wat mij afleiden kon ter zijde gelaten.’ | |
[pagina 136]
| |
Anderdeels leed hij, behalve aan zijne lichaamskwaal, nog tot in zijne laatste jaren aan den kommer over den toestand zijns vaderlands. Vooral toen te Frankfort de vorstenvergadering (waar de koning van Pruisen niet wilde tegenwoordig zijn) zou plaats hebben, om over de belangen van den Duitschen Bond te spreken, schepte hij zich, gelijk wij zeiden, nieuwe zorg over de toekomst der Duitsche landen. Böhmer's laatste brief was een schrijven aan ‘Bruder Ignatius, Rector der barmherzigen Brüder in Montabaur’, waarin hij dien geestelijke bedankt voor de ‘onschatbare hulp’, hem door broeder Clemens in zijne ziekte geboden, en diens handigheid, geduld en Christelijke liefde; waarbij de schrijver aan het klooster duizend gulden ten geschenke zendt. Hiermede hebben wij Böhmer, zoover de ruimte van dit tijdschrift het toelaat, van meerdere zijden genoegzaam beschreven, om ons een beeld diens merkwaardigen mans, als Christen, als geleerde, als kunstkenner, als dankbare zoon en vriend te kunnen vormen. Mogen allen, welke deze bladzijden zullen lezen, uit dit overzicht niet alleen iets opgedaan hebben tot nadere kennis van de letterkundigen en geschiedschrijvers onzer dagen, maar mogen zij bijzonder daarop opmerkzaam gemaakt zijn, wie de eigenlijke vijanden van het Christendom, van de katholieke Kerk zijn. Mogen zij zich aangespoord voelen, de wapenen hunner kritiek zoo weinig mogelijk te gebruiken tegen hen, welke in de hoofdbeginselen der Christelijke godsdienst met hen overeenstemmen, ten einde die in al hunne scherpte des te beter tegen de vijanden van alle geopenbaarde godsdienst te kunnen keeren, en mogen de mannen, die niet droomen dan van vooruitgang en volksontwikkeling, zonder grondslag van godsdienst, uit Böhmer's voorbeeld leeren, dat niet de wetenschap de hoofdbron kan zijn onzer zielerust, maar wel de gevoelens van ons hart wortelende in 't gebied der godsdienst. Moge men uit Böhmer's voorbeeld verder nog leeren, dat ook buiten de katholieke Kerk merkwaardige voorbeelden gevonden worden van groote toeneiging tot deze, waaraan de opvoeding soms alleen in den weg staat om die tot vollen bloei te laten komen. En mogen | |
[pagina 137]
| |
eindelijk allen, die om zoo vele redenen als in de vorige bladzijden worden besproken, belang stellen in de historische wetenschap, altoos in liefde en eerbied aan Böhmer blijven denken, die tot eene meer grondige studie der verleden eeuwen, in de 19e eeuw met woord en daad eenen nieuwen weg heeft gebaand. Wij danken den bearbeider Joannes Janssen, Theol. Dr. professor te Frankfort, voor het merkwaardige werk dat hij hier in 't licht heeft gegeven, evenzeer van zijn literairen tact, zijne omzichtigheid, zijn geest van kombinatie, van zijnen goeden stijl getuigende in de levensgeschiedenis (D. I) zelve, als bovendien nog van zorgzame, onvermoeide vlijt in de overige Deelen; want hierdoor is het werk niet alleen een zeer boeiend geheel, maar tevens, door een tal van registers, hoogst algemeen bruikbaar geworden. Men heeft ten eerste een algemeen overzicht van alle de gebeurtenissen uit Böhmer's leven; ten tweede eene tijdtafel van zijne voornaamste handelingen als geleerde, in chronologische orde, met de datums van het verschijnen zijner grootere en kleinere werken; ten derde eene saamgedrongen inhoudsopgave van alle brieven met hunne adressen; ten vierde een algemeen naamregister der in het geheele werk besproken personen. Eindelijk verdient de uitgever Herder nog onze erkentelijkheid, daar hij, zoowel door de wijze van uitvoering in groot oktavo, op schoon papier met zorgzamen druk, als door den buitengewoon lagen, voor elk toegankelijken prijs, aan het werk eene algemeene verspreiding heeft willen gevenGa naar voetnoot1, en er den man door vereeren, welke in de Duitsche historiographie altoos eene eerste plaats zal blijven innemen; die om zoo vele deugden onzen hoogen lof verdient, en die, al is het ook niet geheel bewust, vervuld was van de gedachte:
Initium sapientiae, timor Domini.
Maastricht, Allerzielendag, 1869. |
|