Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Iets over den Ferguut,
| |
[pagina 73]
| |
Tot die fables en contes behoort, behalve de roman de Fréjus, de fabliau du prestre et d'Alison, ook wel la file à la bourgeoise genoemd, en dus geen afzonderlijk gedicht, zoo als professor Visscher dacht.Ga naar eind3 In dezen fabliau noemt hij zich schrijver van vele anderen: Il sont mais tant de menestrex,
Que ne sai à dire des quex
Ge sui, par le cors saint Huitace!
Guillaume, qui sovent se lasse
En rimer et en fabloier,
En a un fait qui molt est chier,
De la fille d'une borgoise
Qui meint en la riviere d'Oise.
Slechts nog één fabliau is van hem bekend, getiteld de la male hont, waarin de schrijver zich noemtGa naar eind4. Volgens de la rue is de verkeerdelijk aan Marie de france toegeschrevene Lai d'Espine ook van hemGa naar eind5. Deze werken schreef hij toen hij nog jong was. Ouder geworden dichtte hij didactische werken. Hieronder rekent men zijn Bestiaire divin, een boek over de natuurlijke geschiedenisGa naar eind6. Dit werk begint aldus: Qui ben comence e bein desine,
Co est vérité seive e fine,
En totes overaignes en deit
Estre loez, qui que il seit.
Livre de bone començaile,
Qui avera bone desinale
E bon dit e bone matyre,
Vielt Guillaume en romans dire.
De bon latin où il le troeve
Ceste oveiragne fu fete noeve
El tens que Phelipe tint France,
El tens de la grant mesestaunce
Que Engletere fu entredite,
Si qu'il n'i avoit messe dite,
Ne cors mis en tere sacrée.
| |
[pagina 74]
| |
De l'entredit ne li agrée
Que à ceste foiz plus en die.
Por ço que drieture mendie,
E léauté est povre e basse,
Tote ceste chose trespasse
Guillaume, que forment s'en delt
Qu'il n'ose dire çoe que il veil
De la tricherie que curt
En l'une e en l'autre curt.
Mais à plus halt dire se prent,
Car en cest livre vos aprent
Natures de bestes et mors
Non de tutes, meis de plusors,
Où mult avera moralité,
E bon pas de divinité,
Où l'em purra essample aprendre
De bein fere e de bein aprendre.
Rimez iest par consonancie:
Li clers fud nez de Normandie
Qui auctor est de cest romaunzGa naar eind7.
Nog kennen we van hem: le besant de Dieu: Pensa Guillaume qu'il fereit
Vers consonans, où l'en porroit
Prendre essemple et bone matire
Del monde haïr et despire,
Et de nostre Signor servir
Tant come l'ome en a leisir.
Omstreeks 1226 schreef hij dit werk; zoo als blijkt uit de volgende verzen: al contemple que sis ces vers,
avoit la mort jeté envers
le rei de France Loeis
qui ert issu de son pais
por autrui terre purchasser,
les Provenciaus cuida chacer,
les Tolasains prendre et honir,
| |
[pagina 75]
| |
Et quant il auda tuit tenir,
tuit guaigner et tut aveir,
si li failli tut son espeir.
De France ne de Normandie,
ne de tute sa seigneurie,
ne des grans terres q'il teneit,
ou fust à tort ou fust a dreit
n'ot que siet pieds tant solement
à tant revint sontenement.
De koning hier bedoeld, is Lodewijk VIII, gestorven in 1226. Volgens P. Paris heeft Guillaume ook een paraphrasis van den psalm Eructavit gedichtGa naar eind8. In het begin der 13e eeuw schreef Guillaume den Fréjus. Wanneer is dit werk in het mnl. vertaald? Uit de laatste woorden van den mnl. text blijkt, dat deze niet oorspronkelijk, maar eene omwerking is. Die woorden (vs. 5597) luiden: Here! hier hebdi van Ferragute
Van beghinne ten inde al ute,
Ghecorrigheert van miere hant,
Overal soe waer ict vant
In rijm, in vers, in ward messcreven.
Godt van hemele moete u gheven
Lanc lijf, ghesonde ende ere;
Tuwen ghebode blijf ic vortmere.
Volgens Dr Jonckbloet behoort het eenige (Leydsche) HS. van den Ferguut tot het begin der 14 eeuwGa naar eind9. Toen moest dus de bestaande bewerking gecorrigeerd worden, niet alleen in rijm en vers, maar ook in ward. Dit kon dan alleen noodzakelijk zijn wanneer men de taal niet meer verstond. Tot het einde van de 13 eeuw kon dus de eerste bewerking niet behooren, omdat dan de omwerking onnoodig was. Noodzakelijk moet dus de vertaling tot vroeger teruggebracht worden, en valt hoogstwaarschijnlijk tusschen 1220-1250. Wie de vertaler was is onbekend. Waarschijnlijk was hij een Vlaming: zoo als blijkt uit vs. 2550 | |
[pagina 76]
| |
Die dief was niet gereet tontfane
Van dien tolle dat payment,
Hi wilde wel sijn te Ghent.
en uit vs. 871: Sijn ors gaf mi Somilet
En es gheen beter tote Market.
Visscher verklaart dit door markt, maar de klemtoon op de laatste sylbe en tote in plaats van toter bewijzen dat Market een eigennaam is, die ook voorkomt in den vlaamschen rijmkronijk (vs. 5738). Ende was te Merket begraven:
Kausler verklaart het: ‘Kloster Marquette, im Dekanat Lille, Diöz, TournaiGa naar eind10. Zoo leest men het ook bij Velthem IV, c. 45 (p. 270). Over den omwerker kan men geen zeer gunstig oordeel vellen. Het blijkt dat vele woorden en uitdrukkingen uit den ouden text hem onverstaanbaar waren. Vandaar vele schrijffouten en verminkte plaatsen. Ook het metrum is onzuiver. Bij de door Dr Jonckbloet meêgedeelde plaatsenGa naar eind11 voeg ik nog enkele: Vs. 31.[regelnummer]
Si saten neder ende spraken
Beide gader van menegen saken,
Die hen beiden sach gescien.
Wat beteekent dit? Vs. 174.[regelnummer]
Hi liep op een foreeste sciere,
Drie grote milen so dede hi viere.
Waarschijnlijk heeft hier gestaan: drie grote milen dede hi sonder viere
Conf. Stoke 3, p. 552. Vs. 264.[regelnummer]
den hert en heeft men niet vergeten,
die coninc hi hadt wel geweten
een knape op enen somere hine leide,
Daer en was nemmer gheen beide.
| |
[pagina 77]
| |
Vs. 657.[regelnummer]
Mijn her Gawein was na verwoet,
Hi siet wel dat hi niet en vroet.
Ende die cnape sprac: ‘Her Keye.
Niet de knaap maar Gawein voerde het woord, zooals uit vs. 663 blijkt. Lees dus: Die cnape was na verwoet,
Hi siet wel dat hi niet en vroet,
Mijn her Gawein sprac: ‘Her Keye.
Vs. 1386.[regelnummer]
Seggict hem niet, hine weet nommer,
Wi seggict hem, ic segge mi commer.
Vs. 1754.[regelnummer]
Wel geleek hi Baerbelane,
lees: BaerlebaneGa naar eind12. Vs. 5305.[regelnummer]
staet op, ghi vrouwen, laet ons festeren
den ridder, die Keyen dede canceleren.
lees echter: staet op, ghi vrouwen, laet festeren
die Keyen dede cancelerenGa naar eind13.
Vlg. wat vs. 2393 en 4786 betreft, Dr Bisschop in de mededeelingen van de Maatschappij van Nederl. Lett. 1865, welk stuk eene hoogst welkome bijdrage is voor de kritiek van den Ferguut. Het blijkt duidelijk dat de schrijver van den Ferguut bekend was met de letterkunde van zijn tijd. Vele malen worden wij herinnerd aan de werken van Chrestiens de Troies. Zoo doet de aanhef ons denken aan den Erec: Un jor de Pasque, au tens novel,
à Caradigant son chastel
Ot li rois Artus cort tenue.
Onc si bele ne fu veue:
Car mout i ot beax chevaliers,
hardiz, et corageus et siers,
et riches dames et puceles,
silles de rois, gentes et belesGa naar eind14.
Even als in den Ferguut zegt Artur, vs. 37: | |
[pagina 78]
| |
qu'il voloit le blanc cerf chacier,
terwijl hij, die het dier doodde: vs. 44: baisier li estuet
des puceles de vostre cort
la plus bele.
In onzen roman belooft Artur ‘enen groten cop, van roden goude’ aan hem, die ‘den witten hert mochte vaen.’ Niet minder dan vier plaatsen herinneren aan li contes del graal. Vs. 137.[regelnummer]
Doe quam Pertsevale ter vaert
Ridende op een hoghe paert,
Dat hi den roden ridder nam.
In den Percheval leest men het gevecht met livermans chevaliersGa naar eind15. Als Percheval aan Arturs hof verschijnt verkondigt une pucelle zijn lof: Et ce dist elle si en haut
Ke tot l'oïrent, et Kex saut
Cui la parole anuia moult,
Se li donna cop si estolt
De la palme en la face tendre
Que il la fist à terre estendre.
Quant la pucele feru ot,
En son retor trova un sot,
Les une cheminee estant,
Si le buuta el fu ardant
Del pie par corroz et par ire,
Par che que li sos soloit dire.
Ceste pucelle ne rira,
Jusqua tant que ele verra
Celui qui de chevalerie
Aura toute la seignorie.Ga naar eind16
Ik geloof dat deze versen den dichter van den Ferguut in het hoofd speelden, toen hij schreef, vs. 631. Die sot seide waer, hier vormale,
dat hier soude comen in die sale
| |
[pagina 79]
| |
een ridder, die varen soude
ter swerter roken, in den woude.
en vs. 1135: Alse Keye dien sot versteet,
Welna hi van torne spleet.
En hadde ment niet vertelt in quade
Hi hadde den sot int vier gebraden.
Ook vs. 1031 Here, seit hi, en es niet goet
Dat mijn her Keye, die ridder vremde
Versprect, hem sals berouwen in dende.
Also dede hi, mijn her Pertsevale
Verjaghede hi met sire tale.
Ziet op den Percheval. In de bewerking van Wolfram von Eschenbach bejegent Keye den nieuw aangekomen ridder met zijn gewonen spot en volgens Rochat is er hier eene volledige overeenstemming tusschen het fransche en duitsche gedeelteGa naar eind17. Ten duidelijkste blijkt des dichters bekendheid met den Graalroman uit vs. 5333. Een goet ridder was Pertsevael:
Hi vant dat precioese Grael,
Dat noit eer man en mocht vinden.
Uit de geheele inrichting van het werk blijkt bovendien dat de dichter den Percheval kende. Het beloop van beide werken is gelijkend. ‘Chrestien doet ons tegenwoordig zijn bij de trapsgewijzen ontwikkeling van zijn held, dien hij van een ruwen dorper tot een volmaakten ridder vervormtGa naar eind18.’ Hetzelfde heeft in den Ferguut plaats. Ferguut is de zoon van een dorper, door zijne verwaarloosde opvoeding ontbreekt hem alle hoofschheid. Maar langzamerhand krijgt hij door onderricht en raadgevingen die vormen, die hem tot een volmaakten ridder stempelen. Vooral door de liefde wordt hij tot een hoofsch edelman gevormd, even als Percheval door geestelijke liefde een volmaakt ‘geestelic ridder’ werdGa naar eind19. | |
[pagina 80]
| |
Ook den Chevalier au lyon kende de dichter. Uit dezen roman heeft hij de figuur van Lunette ontleend, die hier als bekend wordt voorgesteld. Vs. 4548 leert die kennis aan dien roman overtuigend. Lunette kan voor Galiene geen campioen vinden. In hare smart zegt ze tot hare gebiedster: Over mi so doet rechten
Doet mi branden in enen vier.
In den franschen roman lezen we: ‘Lunette, accusée du crime de félonie envers sa dame pour lui avoir fait épouser Yvain, est condamnée à preuver son innocence en se faisant défendre par un seul champion contre trois: si son défenseur est vaincue, elle sera brûlée vive. Yvain apprend la nouvelle, accourt, combat les trais champions et les tueGa naar eind20.’ Ook de horen, waarvan vs. 649 sprake is, schijnt aan den Chevalier au lyon ontleend. Van die horen wordt geene eigenschap genoemd, ‘zoodat het vreemd mag schijnen, dat daaraan zoo groote waarde gehecht wordtGa naar eind21.’ Mogelijk is het einde van den roman, het tournooi, waar gevochten wordt om de hand van Galiene, eene navolging van het tweegevecht tusschen Iwein en Gawein aan het einde van den Chevalier au lyonGa naar eind22. Twee gedichten uit de Karolingische sage waren den schrijver bekend. Het paard van den reus Lokefeer, Pennevare, vs. 3700, dat 't eigendom van Ferguut wordt, is misschien ontleend aan den Ogier de DanemarcheGa naar eind23. Dit gevoelen verkrijgt eenige waarschijnlijkheid omdat de dichter (vs. 3731) zegt: het sende ene joncfrouwe vrie
Den hertoghe van Denemerke.
Op heme so want die rese sterke.
De reus Lokefeer (vs. 3607) is zonder twijfel ontleend aan den Guillaume d'Orenge en wel aan de branche van Renouart. Paulin Paris zegt van dien reus: ‘géant-fée, qui n'avait d'autre arme habituelle qu'un levier, dans le genre du tinel de Renouart, mais auquel il donnoit le nom de LoqueGa naar eind24.’ | |
[pagina 81]
| |
Misschien heeft de dichter de gedichten van Marie de France gekend. Vs. 4323 wordt Leyvale genoemd, dat doet denken aan den Lai de Lanval van die schrijfsterGa naar eind25. Dat die geschiedenis hier bekend was, blijkt uit Maerlants Spieghel Historiæl (I prol. vs. 55): dien dan die boerde van den Grale,
die loghene van Perchevale,
ende andere vele valscher sagen
vernoyen, ende niet en behaghen,
houde desen Spiegle Ystoriale
over die trussen van Lenvale.
Boven bleek het ons dat de dichter van den Ferguut bekend was met de gedichten van Chrestiens de Trois. Even als in zijne gedichten speelt de liefde hier een groote rol, en is het punt, waarom alles draait. Van daar dat er veel over haar gesproken wordt. B.v. vs. 1230: die minne versiet wel ende verstaet
dat tijt ware, dat si in haer quame,
ende si te minnen vername.
si sette .i. scicht in haren boghe,
ende scoet der joncfrouwen dore doghe
int herte, so diep, hem conste verdriven
noit meester, het moeste met haer bliven.
Zoo wordt hare kracht geroemd (vs. 2053). Wel sterc so sijn der minnen crachte
Dat si dus eens mans gedachte
In corten stonden so ondergaen.
en vs. 2767: Dat was grote jammerhede:
Ic waenre speelt die duvel mede
Dattie minne es van so groter crachte,
Dat si eens mans gedachte
In so corter stont onder doet.
Wel gokelt si onder den hoet,
Bedi en cans niemen gehoeden.
| |
[pagina 82]
| |
Die ghenen, die meest wanen vroeden,
Doet si dolen alremeest.
Si sent in hem haren gheest,
Ende doetse anebeden haren God.
Vanden vroeden maecse sot,
Ende vanden sotten vroet.
Enen doetse quaet, een andren goet.
Overal es hare ghewelt,
Si loept sere dan dien telt:
Hare en mach nieman ontriden
Wien si wille, doet si gliden.
Verschillende malen wordt Venus aangeroepen (1179, 2157, 2463). Het doel van den dichter is geweest aan te toonen, dat door de liefde een onbeschaafd mensch tot een hoofsch ridder kan vervormd wordenGa naar eind26. Even als in den WaleweinGa naar eind27 is er iets vrolijks en spottends in den toon van ons gedicht. Als Ferguut den zwarten ridder bestrijdt, voegt hij hem toe (vs. 1899): ridder, ghi hadt wel te doene
latens, u bloet es al groene,
Een niewe meester dat u liet
en dinct mi die adere niet;
die adere en loept niet so vlugge,
ghi bloet achter uwen rugge.
Ic wane hi u liet te sinen spele,
Houdet op, en lates niet te vele.
Tot een uit den zadel geworpen ridder zegt hij (vs. 2370): Hadde u paert gehadt tande
Het hadde u leelicheit gedaen.
Ic wane u leerde Barlebaen
Eens jaers te ridene te sinen spele.
Den zelfden ridder voegt hij toe (vs. 2404): U lief staet ghinder in die mane.
Sidi moenc, of wildi die crune,
| |
[pagina 83]
| |
Ghi dunct mi staende als fortune,
Die voren es ru ende achter bloet.
Ridder, het dunct mi onrecht groet,
Ghi sout met rechte sijn calu voren
Ende ghi hebt uwen croec verloren.
Eenen, die hem tol vraagt, geeft hij tot bescheid, na hem duchtig afgerost te hebben (vs. 2540): ridder, minen wrene
bringic u, beit een lettelkijn,
mijns tol willic quite sijn,
u recht en willic u niet ontdraghen,
want ghi sout over mi claghen:
dief ende valsch soudi mi scelden,
wildic u niet uwen tol ghelden.
Ic ghevene u gherne, beit doch
een lettel, ic ware gherne woch,
want ic hebbe noch vele te gane.
Moge de eenheid van voorstelling niet zoozeer in het oog zijn gehouden als in den WaleweinGa naar eind28, zoo zijn de détails daarentegen ‘meesterstukjes van voorstalling, uitmuntend door levendigheid en waarheid’Ga naar eind29. Juist daarom begrijp ik niet hoe het mogelijk is den vervelenden roman van Limborch boven ons gedicht te stellenGa naar eind30. Even als in den Limborch vindt men bijna geene vergelijkingen, des te meer spreekwoorden: b.v. 1331Ga naar eind31. 1939-2081-2091-2364-5158. Slechts eene vergelijking heb ik opgemerkt, vs. 3902. die glavien waren als een woutGa naar eind32.
| |
[pagina 85]
| |
Naschrift.Vs. 174 uit den Ferguut (pag. 74) is aldus te lezen: Hi liep op den foreeste sciere
Drie grote milen, so dede hi viere.
d.i. ja wel vier. Ik ben die uitlegging verschuldigd aan Dr. E. Verwijs.
Over Guillaume de Normendie is vooral nog na te zien, de inleiding op le Besant de Dieu, uitgegeven door Ernst Martin. Halle 1869. |
|