Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Bewijzen van de Bekendheid der Nederlanders met het Zeekompas,
| |
[pagina 63]
| |
geheimhouding opgekomen, omdat de kroniekschrijvers zoo dikwijls gebeurtenissen aanteekenen, die in belangrijkheid zoo ver beneden deze daadzaak staan. Had de bekendwording in den leeftijd van die schrijvers werkelijk plaats gehad, dan moest zij toch eenig gerucht hebben gemaakt, en de opmerkzaamheid dier mannen tot zich getrokken hebben. Na het berigt, dat ik in de laatste dagen bij Johannes van St. Amand vond medegedeeld, komt het mij veel waarschijnlijker voor, dat de invoering van het kompas, vóor den leeftijd zelfs van onzen oudsten kroniekschrijver plaats had, en hij het overbodig rekende iets aan te teekenen, dat in zijnen tijd eene algemeene bekendheid had. De ontdekking van de kompasnaald heeft onder een ver verwijderd volk, de Chinezen, in een lang verleden tijdvak plaats gegrepen. In het begin van onze tijdrekening wees dit werktuig aan de Chineesche zeelieden reeds den weg door de Indische Oceaan. Deze chineesche ontdekking werd en bleef in die zeeën algemeen in gebruik, en de Arabieren namen dit werktuig van hen over. Door hen werd het verder verspreid, en men heeft de kompasnaald lang voor eene Arabische uitvinding gehouden. Waarschijnlijk werden de Europeanen gedurende en door de eerste kruistogt met dit werktuig bekend gemaaktGa naar voetnoot1. De bekendwording geschiedde zonder gerucht te maken, daar deze bijzonderheid nergens werd opgeteekend. De verbreiding had echter op eene snelle wijze plaats, daar het eerste berigt, dat wij van het kompas uit la Bible Guyot bezitten, over deze uitvinding als over een algemeen bekende zaak spreekt. Guyot van Provence spreekt tegen het einde van de twaalfde eeuw in een zeldzaam Fransch dichtstuk, dat zich in m.s. 4to op de Bibliothèque Impériale te Parijs bevindt, op de volgende wijze van de mariniere, onder welken naam men nog lang na hem het kompas verstond, en dat men op een stroohalm bevestigd, op water zou hebben laten drijven. Na het vermelden van de middelen, die de zeelieden | |
[pagina 64]
| |
gebruikten, om hunnen weg te herkennen, zoo als de poolstar, zegt hij: Un art font qui mentir ne peut
Par la vertue de la mariniere,
Une pierre laide et bruniere:
Ou le fer volontiers se joint.
Ont regardent lor droit pointGa naar voetnoot1.
Het woord mariniere bewijst reeds alleen dat men dit woord aan de Italiaansche zeevaarders dankt, daar dit woord duidelijk van Italiaanschen oorsprong is. La mare, de zee, marinare ter zee varen, marineria scheepvaart, marina strand, staan duidelijk met mariniere in verband. In het groote Italiaansche woordenboek della crusca zocht ik het echter te vergeefs. In een ander oud berigt in de beschrijving van Palestina, door Jacques de Vitry (de Vitriaco), Bisschop van Ptolemaeus, waarschijnlijk tusschen 1204 en 1215, wordt van het kompas als van een werktuig gesproken, dat een algemeen en gevestigd gebruik heeft, en voor de zeevaarders noodzakelijk is. De plaats luidt aldus:
Sunt praeterea in partibus orientis lapides pretiosi admirabilis virtutis et incredibilis in expertis. Adamas in ultima India reperitur, lucidi coloris et ferruginei quantitatem nuclei avellanae non excedit, durita sua omnibus metallis resistit hircino tamen sanguine recenti et calido rumpitur: igne non calescit, ferrum occulta quadam natura ad se trahit. Acus ferrea postquam adamantem contigerit ad stellam septentrionalem quae velut axis firmamenti aliis vergentibus non movetur, semper convertitur, unde valde necessarius est navigantibus in mari. (Jacobi de Vitriaco, Historia Orientalis. Duaci, 1597, Cap. IX, p. 194).
Gewoonlijk werd aan Flavio Gioja uit Positano nabij Amalfi, de eer van de ontdekking van het kompas (1302) toegekend. | |
[pagina 65]
| |
De twee opgenoemde plaatsen, de berigten van Raymundus Lullus van Majorca (1286) en eenige Spaansche zeewetten uit de 13e Eeuw, bewijzen dat de zeelieden op de Middellandsche Zee zich lang vóor hem, van het zeekompas, en zelfs van zeekaarten en werktuigen, om den afgelegden afstand te bepalen, bedienden. Uit het volgende blijkt, dat het gebruik van het kompas in Nederland ook lang voor Gioja was bekend, daar een schrijver slechts weinig later dan Guyot of de Vitry over dit werktuig en over de eigenschappen van den magneet zelfs breedvoerig spreekt. Hoewel zijne mededeeling op geene groote duidelijkheid aanspraak maakt, wettigt zij tot het aannemen van de bekendheid der Nederlanders met het kompas in de eerste helft van de 13e Eeuw. De schrijver bij wien ik deze berigten vond, was de in zijn tijd te regt vermaarde geneeskundige Johan de Saint Amand. Hij was de eerste geneeskundige uit België, wiens geschriften voor het nageslacht bewaard zijn gebleven. Hoewel het jaar van zijne geboorte en dood onbekend zijn, schijnt hij omstreeks het jaar 1200 in Henegouwen geboren. Hij noemt zich in een zijner geschriften Johan in Pabulo canonicorum praepositus montensis. Het doorlezen van zijn te Venetië in 1507 in druk verschenen Expositio supra antidotarium Nicolai, deed mij zien dat hij een werkelijk geleerd geneeskundige is geweest, die geheel op de hoogte was van zijnen tijd. De eeuw waartoe hij door geboorte en ontwikkeling behoorde was de 13e. De bronnen voor geneeskundige studie die in zijn tijd toegankelijk waren, waren hem niet alleen bekend, maar hij had van hen een doelmatig gebruik gemaakt. Uit zijn werk blijkt dat in de eerste helft van de 13e Eeuw de arabische en salernitaansche geneeskundige schrijvers in Nederland waren bekend, en de algemeene wetenschappelijke ontwikkeling een veel hooger standpunt had bereikt dan men gewoonlijk vermoedt. Ook vonden wij bij hem dat reeds in zijn tijd de distilleerkunst hier was bekend. In zijne Expositio etc. p. 331 vindt men de volgende plaats. Hij behandelt daarin de wijze waarop een in zijn tijd zeer bekend tegengift de vergiftige deelen tot zich zou trekken en schadeloos maken. Hij tracht die | |
[pagina 66]
| |
wijze van werken van dit geneesmiddel voor te stellen als gelijkstaande met de aantrekking, die de magneet op het ijzer uitoefent. Hoe weinig beteekenend zijne beschouwing ook is, zoo is zij daarom belangrijk omdat hij tot opheldering en vergelijking een beeld verkiest, dat hij aan den toenmaligen toestand der maatschappij ontleent, en duidelijk op een algemeen verbreide kennis van de eigenschappen van den magneet wijst.
‘Sed tunc est questio difficilior, quomodo adamas attrahit ferrum, et adamas adamantem, cum ab eo non possit evaporare aliquid, cum sit ita durum quod vix possit frangi? Dico quod facit hoc multiplicando suam multitudinem et sine evaporatione aliqua, excitando potentiam activam incompletam existentem in ferro, que nata est compleri per formam adamantis: ideo movetur ad ipsum. Unde dico quod in adamante est vestigium orbis: unde est in eo aliqua pars habens in se proprietatem occidentis, alia orientis, alia meridiei, alia septentrionis. Dico quod in parte pro meridie et septentrione existente maxime attrahit, et parum in parte orientis et occidantis. Unde sunt in eo fortiores virtutes polorum, quod cognoscitur a nautis, quia atrahit quando (?) habent ventum septentrionalem aut meridionalem. Sed quomodo discernetur utrum sit meridionalis aut septentrionalis? Dico quod sic: accipitur testa ovi plena aqua, et movebitur fortiter, et tunc ponetur adamas in testa fortiter mota; tunc pars meridionalis ad meridiem movebitur et septentrionalis ad septentrionem. Et aliquando accidit quod illa pars que est meridionalis attrahit illam que est habens proprietatem et naturam septentrionis licet sint sub eadem forma specifica: et hoc non est nisi per aliquam proprietatem magis completam existentem in parte meridionali ad quam est pars septentrionalis in potentia in potentia et completur sua potentia per ipsam. Unde dico quod nunquam pars meridionalis attrahit partem meridionalem, nec septentrionalis septentrionalem, quia neque est in una aliquid quo indigeat alia propter quod fiat motus, cum sint ejusdem formae et proprietatis. Unde pp hoc per ignorantiam quorumdum dicentium quod aliquando adamas fugat adamantem, ut pars meridionalis meridionalem: quia hoc est falsum; licet videatur ipsum fugare, non tamen fugat: sed attrahit partem septentrionalem existentem in una parte adamantis; et quia in apposita parte erat proprietas | |
[pagina 67]
| |
quasi meridiei, ideo attrahendo partem septentrionalem ad se videtur fugare partem meridionalem. Verbi gratia: ponatur hic adamas, cujus una pars habeat proprietatem meridiei et alia septentrionis et ponatur acus supra illum lapidem, ita quod jaceat supra lapidem. Tunc tanget una extremitas acus extremitatem unam adamantis, et alia aliam et extremitas influetur acus virtus (virtute?) illius partis quam tanget. Ut si tangat meridionalem influetur ejus virtus meridionalis: tunc elevetur acus superius. tunc cum influatur ab adamante per totam acum directe positam, illa pars acus in qua primo erat meridionalis erit septentrionalis. cum toti acui influatur virtus ab adamante ut si intelligeremus quod una scutella plena aqua acui supposita directe influeret virtus fundi scutelle et similiter est hic quod illa pars acus que primo tangebat partem meridionalem cum fricabatur vel jacebat super eam, quando fricatur pars illa ad partem illum directe habet illa pars que habebat primo proprietatem meridionalem; proprietatem septentrionalem. et tunc illa que primo erat meridionalis, cum sit septentrionalis, attrahitur a parte meridionali adamantis. quia non attrahit meridionalem ut dictum est, et per hoc quod attrahit illam videtur fugare aliam.
De vertaling van dit stuk levert bepaalde moeijelijkheden op, daar St. Amand in zijn middeneeuwsch latijn soms woorden gebruikt, die eene andere beteekenis hebben dan wij daaronder verstaan. Zoo gebruikt hij het woord Adamas, dat anders Diamant beteekent, in de beteekenis van Magneet, soms ook van Magneetnaald. Magnetische verschijnselen worden nooit aan den Diamant toegeschreven. Ook in de middeneeuwen komt bij niemand dan bij St. Amand het woord Adamas in den zin van Magneet voor, daar men het zelf in het groote woordenboek van Ducange mist. Ik vermoed dat wij hier een woord hebben van zijn eigen maaksel, en daar zeker den griekschen oorsprong van Adamas hem onbekend was, heeft hij het afgeleid van het latijnsche werkwoord adamare, dat beminnen, liefhebben, streven beteekentGa naar voetnoot1. De magneet toont werkelijk eenige eigenschappen, | |
[pagina 68]
| |
die men vooral in de kindschheid der natuurkundige wetenschappen, door het participium praesens van adamare zou kunnen uitdrukken. Het woord forma dat nooit iets anders dan gedaante (?)Ga naar voetnoot1 beteekent, heeft bij hem de beteekenis van kracht of vermogen, terwijl ventus hier niet wel wind maar rigting of aanwijzing zal (?) moeten aanduiden. De grootste onduidelijkheid vloeit echter hieruit voort, dat zijne verklaring van de eigenschappen van den magneet even duister is, als de bewoordingen waarvan hij zich bedient. Hoe onduidelijk zij ook mogen zijn, stellen zij echter buiten twijfel, dat hij met de eigenschappen van den magneet gemeenzaam en het werktuig waarvan hij sprak, voor de lezers die hij zich had voorgesteld, van algemeene bekendheid was.
Maar nu wordt de vraag moeijelijker. Op welke wijze trekt de magneet het ijzer, en de magneet den magneet aan, want hier kan men aan geene mededeeling door vervluchtiging denken, daar hij zoo hard is, dat hij zelfs moeijelijk gebroken kan worden. Ik beweer dat dit geschiedt door het vermenigvuldigen van zijne kracht en zonder eenige vervluchtiging; door het opwekken van eene bijzondere eigenschap, die in het ijzer onvolledig aanwezig is, maar door de kracht van den magneet geheel ontwikkeld wordt. Daarom wordt het ijzer door den magneet aangetrokken waarom ik beweer, dat in den magneet een spoor van de aarde zelf aanwezig is, en dat een gedeelte in hem een eigenschap van het westen, een ander van het oosten, een ander van het zuiden, een ander van het noorden heeft. En ik zeg dat het zuidelijk en noordelijk deel het meeste aantrekken en het oostelijk en westelijk gedeelte minder. Daarom zijn de krachten der Polen er sterker in, wat door de schippers wordt ondervonden, daar hij aantrekt, (wanneer die aan de aantrekking weten, | |
[pagina 69]
| |
of zij noorden- of zuidenwind hebben?). Maar op welke wijze wordt nu aangewezen of hij zuidelijk of noordelijk is? Men plaatse daartoe een Adamas in een met water gevuld en sterk bewogen eijerschaal en het zuidelijk deel zal naar het zuiden en het noordelijk deel naar het noorden bewogen worden. (Hier kan Adamas alleen een kleine magneetnaald beteekenen, die op een stroohalm of kurkje drijvende, vrijheid van beweging geniet. De magneetsteen zelf zou zinken. St. Amand kent dus de inrigting van de kompasnaald, die op een spil draait, nog niet). En soms trekt het zuidelijk gedeelte dat aan, dat de eigenschap en de natuur van het noorden bezit, hoewel zij beide dezelfde soortgelijke kracht bezitten. En dit geschiedt alleen door eene sterkere ontwikkeling van het zuidelijk gedeelte in vergelijking van het noordelijk. En daarom beweer ik, dat het zuidelijk deel nooit het zuiden, noch het noordelijk gedeelte het noorden aantrekt, omdat de eene niet iets bezit dat het andere deel noodig heeft waarom de beweging geschieden zou, daar zij dezelfde kracht en eigenschap bezitten, waaruit de onwetendheid van sommigen blijkt, die zeggen dat de. magneet soms den magneet afstoot, even als de zuiderpunt het zuiden. En dit is onwaar, want hoewel hij schijnt hem af te stooten stoot hij hem niet werkelijk af, maar hij trekt het noordelijk gedeelte aan, dat in één gedeelte van den magneet aanwezig is, en omdat in het ander gedeelte een zuidelijke eigenschap was, schijnt hij door het aantrekken van het noorderdeel het zuiderdeel af te stooten. (Men ziet in den latijnschen tekst dat deze volzin geheel onverstaanbaar en onvertaalbaar is). Men neme b.v. een magneetsteen met een zuidelijken en noordelijken punt voorzien, en plaatse op hem een naald, zoodat deze geheel op den steen rust. Dan raakt het eene einde van de naald het eene uiteinde van den magneet, en het andere einde de andere zijde, en de naald neemt nu aan zijn uiteinde het vermogen op van dat gedeelte dat zij aanraakte, zoodat zij wanneer zij het zuiderdeel aanraakt met een zuidelijk vermogen wordt voorzien. Men plaatse nu de naald in een regtlijnige rigting en wanneer zij nu in haar geheel aan den invloed van den magneet wordt blootgesteld, is de zuidelijke punt in een noordelijken veranderd, wanneer de kracht van den geheelen magneet aan de naald is medegedeeld, dat wij zien dat in een schotel vol water onder de naald geplaatst de bodem van den schotel invloed zou uitoefenen (weder onver- | |
[pagina 70]
| |
staanbaar) en even zoo is het hier wanneer het zuidelijke punt gewreven werd, of er op rustte wanneer hij gewreven wordt, verandert het in een noordelijk. En zoo wordt het oorspronkelijk zuidelijk deel, nu in een noordelijk veranderd; door het zuidelijk gedeelte van den magneet aangetrokken, wijl dit niet het zuidelijk deel aantrekt, zoo als gezegd is, en door dat het het noordelijk aantrekt, schijnt het het andere af te stooten.
Volgens het Chronicon Menconis, Abbatis tertii in Werum apud Omlandos, Matthaei Analecta, Tomus 2. p. 173) gingen in het jaar 1269 de Friesen met vijftig koggen ter kruistogt. Kort na hun vertrek werden zij door storm gedrongen in een vlaamschen haven binnen te loopen. Zij vonden hier een gunstig onthaal, en de gelegenheid om hunne werktuigen voor de zeevaart te vernieuwen en aan te vullen. Na hetgeen wij van St. Amand hebben leeren kennen, vertrokken onze voorouders zeker niet of het kompas maakte een gedeelte van hunne uitrusting uit. Te Stein a cometissa Flandriae et suis Officialibus honorifice suscepti, per aliquod tempus demorati sunt, instrumenta nautica et alia necessaria innovantes ac supplentes. Is deze laatste plaats op zich zelve geen afdoend bewijs, zoo wordt echter in verband met het bovenstaande geen twijfel mogelijk, dat de Nederlanders gedurende de geheele 13e Eeuw, lang vóor Gioja zich van het kompas op hunne zeetogten hebben bediend. Ook in het hooge Noorden had men vroeg een wegwijzer over den Oceaan door middel van den magneet gevonden. Hansteen heeft bewezen dat de Noormannen aan het einde van de elfde Eeuw zich van den Leidarstein bedienden. Hebben onze voorouders het gebruik van het kompas aan het Noorden of aan het Zuiden van Europa ontleend? Eene mededeeling uit het Noorden is niet waarschijnlijk, omdat de geheele middeneeuwsche ontwikkeling onzer voorouders naar het Zuiden wijst. Ook is de geheele redenering van St. Amand eene navolging van den algemeenen vorm, naar welken zuidelijk Europa gedurende dat tijdvak zijne begrippen, voorstellingen en denkbeelden formuleerde. | |
[pagina 71]
| |
Trouwens het woord zeilsteen was bij onze voorouders van de 13e Eeuw reeds in gebruik. En dit ware voldoende om allen twijfel omtrent de bekendheid met dit werktuig op te heffen. Broeder Gheraert van Gent, een tijdgenoot van St. Amand, spreekt in zijne Natuurkunde van het gheheelal: Ghelike dat die zeilsteen
Die naelde trect al in een
Also trect 't firmament
Tot Ertrike al omtrent.
Zoo ligt waarschijnlijk bij onze middeneeuwsche schrijvers nog menige geschiedkundige bijzonderheid verborgen, die men geenzins bij hen vermoedt, en echter voor de kennis van de zoo vroege ontwikkeling van ons volk hoogst belangrijk is.
Zaandam, 12 Aug. 1869. |
|