Dietsche Warande. Jaargang 9
(1871)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |||||||||||
Het Overhuifd Hoog-Altaar der St Ignatius-kerk te Nijmegen.Bij herhaling heb ik, in de ‘Dietsche Warande’ het beginsel der ‘overhuiving’ besprokenGa naar voetnoot1. Het woord is, in den tegenwoordigen zin, van mij; en de zaak zal mij niet vreemd gerekend worden. Ik heb trouwens geen woorden genoeg, om ‘Hem die schoon was onder de kinderen der menschen’, om Hem, die den mensch ‘naar zijn beeld en gelijkenis’ geschapen heeft, en tot Patronesfe over de Kunst heeft aangesteld ‘Wie schitterde als eene lelie onder de doornen’, te danken hiervoor, dat mijne zwakke vertoogen, mijn treurig zwart op wit, fints eenige jaren nu al, vervangen wordt door duurzaam steen, dat de zelfde waarheden met vrij wat meer vruchtbaarheid verkondigt. De bladen der ‘Dietsche Warande’ hebben minder noodig de eeuwige katechetische stellingen der aesthetika vooral in de bouwkunst te herhalen, fints deze waarheden in poëemen en pleitredenen aan het gantsche land worden verkondigd, door de bouwwerken van Cuypers. De rol, die mij steeds het wenschelijkste scheen, was die van aanvuller. Ik sla even graâg den triangel in een orchest, als ik er de eerste vioolpartij zoû vervullen. Aan aanvullers is, dunkt mij, gebrek. Groote geniën, staatsvesters, lieden, die eene geheele sfeer voor hun rekening nemen, zijn er genoeg: maar aanvullers zijn er juist van nooden: Maar die moeten dan ook doen wat hunne hand vindt; | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
en daarom is de ‘Warande’ tegenwoordig meer literair dan architektoniesch. Cuypers is onvermoeid aan het werk om overal de proef op de som te maken onzer theorie; en die proef komt altijd uit. Ik meen echter mijnen lezers geen ondienst te doen met hier, uit een door de meesten niet nagehouden bladGa naar voetnoot1, een uitmuntend artikel over te nemen, waarin de zeer recente toepassing van het beginsel der overhuiving met kennis en geweten beschreven wordt. Hier en daar veroorloof ik mij eene lichte wijziging; die me door den anonyemen auteur zal worden ten goede gehouden. J.A.A.Th.
Onlangs werd het Hoofd-Altaar der St Ignatius-Kerk te Nijmegen door Z.D. Hw. Mgr. Joannes Philibertus Deppen, Bisschop van Samos i.p.i., geconsacreerd. Het was mij niet gegeven de plechtigheid der Altaar-wijding, die vooral, terwijl zij aan dezen Auter voltrokken werd, met hare beteekenisvolle ceremoniën op de aanwezigen een geheel eigenaardigen indruk moest maken en hunne geesten met een rijken schat van heilige gedachten, met eene overmaat van godvruchtige gevoelens moest vervullen bij te wonen. Eenige dagen te voren echter mocht ik het statig kunstgewrocht van den met roem bekenden Architekt, den heer P.J.H. Cuypers, naar hartelust beschouwen en er het schoone en voltooide van opmerken en genieten. De vrucht dezer beschouwing wil ik in deze regels meêdeelen. Wellicht zal het den bezoekers der kerk niet onaangenaam zijn opmerkzaam te worden gemaakt op hetgene anders lichtelijk hunne aandacht kon ontglippen; terwijl iedereen, wien de kerkelijke kunst ter harte gaat, en die dus niet onverschillig is voor het veld winnen der ware beginselen op haar uitgestrekt gebied, elke bescheidene poging tot bekendmaking van hetgene er uitmuntends onder dit opzicht op onzen vaderlandschen bodem wordt tot stand gebracht, zal moeten billijken. | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
We willen dan een zoo duidelijk mogelijk denkbeeld geven van hetgene bijzonderlijk de aandacht waardig is in het overhuifd Hoog-Altaar van Nijmegen's Sint Ignatius-Kerk. Met het onderwerp van dit opstel te noemen heb ik reeds de orde vermeld, waarin ik het wensch te behandelen. We zullen namelijk eerst de Overhuiving en daarna het Altaar bespreken. | |||||||||||
I.
| |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Doch van welken hoofdvorm bediende de kunstenaar zich, om dit denkbeeld van beschuttende en beschermende liefde en zorg, die Altaar en tabernakel moeten omringen, uit te drukken? Hij koos het echt kerkelijk-traditioneele Ciborium. Zetten we een weinig de herkomst en de bestemming van dezen belangrijken bouw-vorm uiteen. In vroegere eeuwen stond de Priester, terwijl hij de H. Offerande opdroeg, immer onder een dak of baldakijn, Ciborium genaamd, dat gewoonlijk van wollen of zijden stof vervaardigd, met één of meer koorden aan het gewelf of aan het kapwerk der kerk was opgehangen. Deze baldakijn diende om gedurende het hoogheilig Offer stof of insekten van het Altaar te weren. Tevens had de baldakijn ook de strekking om de verhevenheid, de heiligheid des Altaars en der H. Handeling, die daarop werd verricht, aan te duiden. Om gelijke reden plaatste men niet slechts het Altaar onder een baldakijn, maar spande men dien ook boven de hoofden van bij uitnemendheid eerbiedwaardige personen b.v. van Bisschoppen en boven de beelden der Heiligen tot teeken van bijzondere hulde. Aan dit gebruik ligt echter wederom het denkbeeld van bescherming en beschutting ten gronde, zoodat de baldakijn of hemel, waar wij dien ontmoeten, ons immer eerbiedige zorg verkondigt voor wat men hoogschat en bemint. Allengs werd de baldakijn of troonhemel een op zuilen rustend dak. Nu eens rezen de ranke zuiltjes onmiddellijk uit de vier hoeken des Altaars omhoog om tot steun voor een eenvoudig uitgespannen doek te dienen, dan eens stonden de zuilen rondom het Altaar, en droegen dan een prachtigen uit steen gehouwen of van metaal vervaardigden koepel of gewelf. Het Ciborium vormde alsdan eenigermate een zelfstandig gebouw, dat evenwel immer door zijn inrichting en vorm zijne bestemming duidelijk te kennen gaf. Van het gewelf of van het dak hing meestal een gouden of zilveren vat, in den vorm eener duif, waarin het Allerheiligste werd bewaard. Want het gebruik van een tabernakel bestond toen nog niet. Treffend is de zinspeling op die geheimzinnige duive, waarin het H. Sacrament verborgen werd, welke wij bij den H. Chrysostomus ontmoeten. ‘Het lichaam | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
des Heeren,’ zoo spreekt deze Kerkleeraar der Vijfde Eeuw, ‘op het Altaar waarachtig tegenwoordig, wordt niet meer in doeken gewikkeld gelijk weleer bij de kribbe, maar het wordt thans met den H. Geest omkleed,’ d.i. met de duive, het beeld des H. Geestes. (Hom. 13 ad pp. Antioch.) Later toen men een tabernakel met den altaarwand of onmiddellijk met het Altaar vereenigde, werd de naam der overhuiving op het H. Vat, dat den vorm heeft van een gesloten kelk en waarin nu het H. Sacrament bewaard wordt, overgedragen, en dit gemeenlijk Ciborium geheeten. Dat dit werkelijk zoo is, heeft Dr Binterim tegenover sommigen, die het woord Ciborium van het Latijnsche cibus afleidden en daaraan de verklaring gaven alsof het een vat beteekende, ter bewaring der goddelijke spijze bestemd, beslissend aangetoond. Overtuigend heeft hij bewezen dat Ciborium niet van Latijnschen oorsprong kan zijn, wijl de H. Chrysostomus het reeds gebruikt als een bij de Grieken bekend en gebruikelijk woord. De heilige toch noemt zekere tempelvormige gebouwen, die met het Altaar-Sacrament niets gemeens hebben, Kiboria (Κιβωϱια.) Hom. 24, in Act. C. 19. Wie meer verlangt te weten aangaande de overhuiving des Altaars in de vroegste tijden der Kerk, dien verwijzen wij naar Dr Binterim's bekende ‘Denkwürdigkeiten’ (II Bd. II Th. II Abth. § 3) en naar de aanteekeningen van den geleerden Robertus Sala, op het Liturgiesch werk van Kardinaal Bona. Hij zal dan menige belangrijke aanhaling uit oude schrijvers vinden, die het Ciborium of Umbraculum of Propitiatorium zoo als zij de Altaarhuive noemen, soms vrij uitvoerig bespreken en beschrijven. (Annot. Rob. Sal. in Rer. lit. lib. I C. XX.) Had het Ciborium of de baldakijn boven het Altaar zijn oorsprong te danken aan de eerbiedige zorg om van het H. Altaar nedervallend stof en insekten te weren, de Kerk beoogde echter bij het gebruik daarvan nog iets anders. Zij, de trouwe bewaakster van het Heilige haar geschonken, en de teedere verpleegster harer kinderen, meende in de eerste eeuwen het Hoogheilig Misoffer te moeten onttrekken aan de onbescheidene blikken der Heidenen, die zich soms onder de | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Christenen konden mengen, tevens ook toen de tijden van vervolging voorbij waren en de Heidenen in menigte de Kerk binnentogen en Jesus heilleer omhelsden, achtte zij het voorzichtig de verheven eenvoudigheid des H. Offers, niet ten aanstoot te doen verstrekken voor het veellicht nog niet genoegzaam bevestigd geloof van eenige harer kinderen. Zij hing ten dien einde gordijnen aan den Altaar-hemel op, zoodat de Priester gedurende de consecratie nagenoeg geheel onttrokken was aan de blikken der aanwezigen. Deze voorzichtige handelwijze der Kerk baarde toen volstrekt geene bevreemding. Want het strookte volkomen met de denkbeelden dier tijden, dat het Heiligste des Heiligdoms slechts voor den Priester toegankelijk moest zijn. Immers was het Heilige der Heiligen in Jerusalem's tempel niet alleen toegankelijk voor den Hoogepriester? En waren de tempels der Heidenen zelfs niet meestal zóó ingericht, dat zij slechts de noodige ruimte bezaten om de Priesters en de Offers te kunnen bevatten, terwijl de menigte alleen vóór of rondom den tempel werd toegelaten? - Allengs naarmate de geloovigen dieper bevestigd werden in het geloof, naarmate uitwendige gevaren en inwendige zwakheid, dat behoedmiddel niet meer noodzakelijk maakten, vielen de gordijnen weg. De bouwkunstenaar, die overal, waar hij gevoegelijk kan, gaarne aan het levend geslacht vermeldt wat al strijds de Kerk te doorworstelen had en wat al zorgen zij aan haar teeder kroost wijdde, alvorens zij de overwinningen harer kracht en harer liefde in de schoone gewrochten harer kunst vereeuwigen mocht, hij laat niet na, al ware het dan ook slechts aan de achterzijde van het Altaar, tusschen de zuilen van de overhuiving, een gordijn op te hangen ter herinnering aan de zorgvolle liefde der Kerk voor hare kinderen, zoo als hij, waar hem vrije ruimte wordt gelaten, onder het Hoofdaltaar de crypte plaatst, om de vervolgingen der eerste eeuwen en de viering der goddelijke geheimen in de katacomben te gedenken. Na dezen vluchtigen blik op de herkomst en strekking van de Altaar-huive zijn we in staat gesteld om des te lichter en te veiliger de wijze te kunnen waardeeren waarop de verdienstelijke | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
en talentvolle architect van Nijmegen's overhuifd Altaar zijne taak heeft begrepen en volvoerd. Waarlijk, hetzij we het beschermend gebouw dat daar rijst, en met zijn breed kruisgewelf het altaar overschaduwt, hetzij we de ornamentiek er van beschouwen, we kunnen niet anders dan hulde brengen aan de juistheid zijner opvatting, aan de koenheid zijner uitvoering en aan het zinrijke der versieringen. Het geheele Ciborium is in gothischen stijl opgetrokken. Uit de ruim gelegde Altaar-trappen verheffen zich vier sierlijk gebeitelde en bouwkunstig versierde zuilen van gepolijst graniet, wier schooue lijnen hier en daar met rijk verguldsel worden opgeluisterd. Op die van kracht getuigende zuilen rijst de prachtige steenen baldakijn, die, met zijn vier bogen en frontalen, - waarvan de eene zich met den oostelijken sluitmuur van de Apsis (Altaar-nis) vereenigt, - een regelmatig kruisgewelf vormt, wiens kruis- of ogiefbogen door vier biddende Engelen gedragen worden. De sluitsteen, het middelpunt van dit kruisgewelf, draagt het beeld van God den Vader. De vlakke buitenzijden van het kruisvormig dak dat het kruisgewelf bedekt, zijn met geschulpt metaal van zachten zilverglans belegd. De regte lijnen van het kruis-dak worden door een gouden ornament van lelien gebroken en afgesloten. Merkwaardig is het hoe de logge stof hier dienstbaar werd gemaakt aan de idee des kunstenaars; hoe hij met zijn genie de zwaarte en het gewicht van den steen, die hem als hinderpaal bij het streven naar verheffing in den weg trad, dwong zijn verlangen te bevredigen en rijzige bogen te vormen; en hoe hij het tegenwicht waarmede hij die bogen in spanning houdt, in verrukkelijke gestalten sneed, die daar enkel tot sieraad schijnen geplaatst te zijn. Plaats u recht tegenover de Altaar-huive en mijne bedoeling zal u weldra duidelijker worden. Gij ziet van hier uit den voet des triumf boogs of des voorboogs, die ter rechter en ter linkerzijde op de twee voorste granietzuilen steunt. Met den voet nu van den triumf boog zijn Engelen vereenigd, boven wier hoofden kleine baldakijnen geplaatst zijn. Nu heeft het al den schijn, | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
alsof die Engelen met hunne wierookvaten daar slechts dienden tot verzinnelijking der hulde, die Gode door de ongeziene hemelgeesten wordt gebracht. En toch het is niet zoo. Want buiten hunne symbolische beteekenis, die verwonderlijk overeenstemt met verdere beelden en versieringen, zoo als we straks zullen aantoonen, hebben zij wel degelijk vóór alles een constructief en vervolgens een aesthetisch doel. Zij hebben een constructief doel; want zij zijn eigenlijk niets anders dan de steunsteenen (sommiers), waarop geheel het samenstel van het kruisgewelf rust. Neem die steunsteenen, in den bevalligen vorm van heerlijke Engelen-gestalten gehouwen, weg en geheel het gewelf en geheel de Altaar-hemel ligt ter aarde. Vervolgens hebben zij een aesthetisch doel ten innigste met het zoo even genoemde constructieve of bouwkunstige doel verbonden. Het schoonheidsgevoel toch zou geschokt worden, indien door het aanwenden van een beeld de eenheid en de kracht van die steunsteenen niet werd aangegeven. Ziet men daar een beeld, dan is het onmogelijk dat die steunsteenen uit stukken zijn saamgevoegd en het fijne naar evenwicht zoekend oog des kunstkenners is ten volle bevredigd en gerustgesteld. Doch nog een andere dienst bewijzen die Engelen onder constructief en aesthetisch opzicht beiden. Immers de kruisboog verlangt een konterfort, een tegendruk. Maar de daar vereischte konterfort zou door zijn omvang een zeer onaangenamen indruk maken. Door de vier groote steunsteenen nu die den voet, het begin der bogen vormen op de vier granietzuilen, wordt de spanning der bogen aanmerkelijk verkort en dus de dringing zeer verminderd. De nog blijvende dringing wordt wijders bestreden door de zwaarte der kleine baldakijn boven de Engelen, die verbonden zijn aan de fialen of kepels waarin zich de steunpunten oplossen en met deze ranke, rijzige en aan het geheel eene buitengemeene streving bijzettende torenspitsvormige gestalten vertoonen. Zoo gaat hier bouwkunst en schoonheidszin, zoo constructie en aesthetica vereenigd. Zoo zijn hier waar en schoon ten innigste verbonden, zoo groeit hier schoonheid uit kracht, en ontmoe- | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
ten we een waarlijk organisch geheel. Zoo spant het genie des kunstenaars de logge ter aarde neigende steenen tot eene bevallige tent, die door sierlijke Engelen-gestalten, de dienende wachters van Gods troon, wordt in stand gehouden.
Tot dusverre trachtten we slechts een denkbeeld te geven van het Ciborium of de Altaar-huive als gebouw; beschouwen we thans de smaakvolle versieringen, die allen uit het grond-denkbeeld ontsproten en aan de traditien der H. Kunst ontleend, ons heenwijzen naar de geheimen, die onder haar gewelf worden gevierd. Kiezen we een standpunt verre genoeg van het heiligdom verwijderd om het geheel te kuunen overzien en toch niet te verre, opdat de bijzonderheden ons niet ontgaan. Daar staat dan het geheele monument voor ons. Op de krachtvolle en toch sierlijke zuilen welft zich de triumf boog. Naast den triumf boog staan de Engelen met den voet van dien boog uit éen stuk gehouwen en dezen, zoo als we zoo even zeiden, te gelijk tot steunsteenen en tevens door middel hunner baldakijnen en andere ornamenten tot tegendruk dienend. Wierookvaten in hunne handen houdend, staan zij daar als overbrengers van de gebeden der geloovigen. Wie toch, die een wierookvat of eene reukschaal in de handen van Engelen ziet, herinnert zich niet onwillekeurig dat de Apocalypse de gebeden veraanschouwelijkt onder het liefelijk beeld van geurige reukwerken Gode ten offer aangeboden? Maar aan wien brengen zij die gebeden? Aan den Koning en Rechter, wiens troonwachters zij zijn! Blik een weinig hooger en gij zult aanstonds de innige betrekking ontwaren, die er bestaat tusschen deze beide Engelen en een ander ornament. Boven den boog, den hoofd-boog, dien we reeds den triumf boog hebben genoemd - en die immer in dergelijke kerkelijke kunstwerken zoo heet, omdat de toegang tot het heiligdom ons geopend is door den Verwinnaar van hel en dood, door Christus den hoogverheerlijkten triumphator over alle vijandige machten, die zegevierend voor ons den hemel is binnengetogen, en door wien alleen wij het Heilige der Heiligen | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
des hemels vermogen in te gaan, - vormen de twee schuinsche lijnen, die streng en krachtig langs en boven den boog voortloopen, tot dat zij zich in een sierlijk topornament vereenigen, een tympan (trommel) of driehoekig veld. In dat veld, of met andere woorden, in het frontaal boven den triumf boog nu, wien ontmoeten we daar? Den Koning der heerlijkheid zelven, den verheerlijkten Verlosser, wien alles onderworpen is geworden, Hem, die rechten zal Koningen en volken, alles wat zich onder den breeden hemelboog op aarde beweegt! Hij is daar gezeten gelijk het den koninklijken Rechter betaamt op een troon, en houdt een boek in zijne handen waarop de woorden der Apocalypsis geschreven staan: Ecce venio, ‘Zie ik kom’! Geen geschikter spreuk kon hier gekozen zijn! Want de twee woorden, die ons te lezen worden gegeven, zijn het begin eener schristuur-plaats waarin met verwonderlijke beknoptheid al de hooge heerlijkheid en macht van den komenden Rechter des heelals wordt vermeld. ‘Zie ik kom’, zoo luidt de bedoelde plaats in haar geheel, ‘zie ik kom weldra, en mijn loon is met mij, opdat ik een iegelijk vergelde naar zijne werken. Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde!’ (XXII: 12, 13.) Twee Engelen bidden knielend ter zijde des verheerlijkten Konings en des toekomstigen Rechters; aan zijne voeten zwevend smeeken zij om genade en ontferming voor het menschdom. Het is alsof zij de gebeden der Engelen, die staan op de zuilen en dus dichter aan de aarde zijn, hebben overgenomen om die van hunne smeekingen vergezeld in de onmiddellijke nabijheid van den triumfeerenden Godmensch te brengen. Zie thans den triumf boog door en gij zult gewis, zonder dat het u gezegd wordt, de beteekenis begrijpen der lieve kleine Engelen-figuren die ten halven lijve boven de kapiteelen der zuilen, uit den voet der bogen in biddende houding naar het Altaar schijnen heen te zweven. - Uwe blikken hebben echter onder den triumf boog door, de kleine kapiteel-engelen voorbij strevend, den achterwand des Ciborium's, der Altaar-huive bereikt. Eenige verklaring der versiering, die u hier te gemoet treedt, zult gij gewis niet overbodig achten. | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
De achterwand wordt gevormd door den muur der apsis of altaar-nis, waartegen de achterzijde van de huive steunt. Zij herinnert aan de weleer gebruikelijke gordijnen (cortinae), die in vroegere eeuwen het Altaar aan alle zijden omgaven. Op dien wand is onder den band of frise ter hoogte der kapiteelen een groene gordijn met roode bloemen geschilderd. Het groen herinnert aan de hoop, die haar krachtigst voedsel vindt in het Altaargeheim en aan de eeuwig groenende zegepalmen door de heldhaftige Strijders van den gekruisten en verborgen God in het martelperk behaald. De roode bloemen vermelden de liefde, die de bloedgetuigen bezielde en wier goddelijke bron ook wij in ons midden bezitten. Boven de frise, dus boven het groene gordijn met roode bloemen, vinden wij in den tympan of vlakte die door de boogrondingen gevormd wordt, het geloof voorgesteld. Dat donkerblauwe veld toch, met bleeke sterren bezaaid, geeft ons niet onduidelijk die heerlijke hemelgave te kennen. Op hare herkomst van den hemel duidt het donkerblauw, terwijl de schemerende sterren heenwijzen naar den afstand die er is tusschen het gelooven en de zalige aanschouwing, waarhenen het gelooven ons geleidt. Om dat blauwe met sterren bezaaide veld loopt een bloeiend heldere rand waarin schitterende edelgesteenten de letters van den zoetsten aller namen te lezen geven. De H. Naam van Hem, voor wien allen de knieën buigen, die op, onder en boven de aarde zijn, bekroont op waardige wijze de gansche wandversiering en spreekt luide den diepsten en hoogsten grond, den oorsprong en het doel van gansch ons geloof, van geheel onze hope en van al onze liefde uit. Aan beide zijden van de zuilen stijgt van beneden naar boven een rand, die zich aan den gebogen rand rondom den blaauwen tympan, waarin we zoo even Jesus' Naam lazen, vast sluit. In deze opwaartsstrevende randen ontspringen aan den grond achter het Altaar twee wijnstokken met druiven dragende takken. Zij herinneren ons aan het Evangelie van den H. Joannes, waar Christus van zich zelven getuigt: ‘Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken’ (XV: 5). Treffend worden ons alzoo de goede | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
werken der Christenen voorgesteld, die niets kunnen ter zaligheid buiten de vereeniging met Christus; doch met Hem vereenigd door het geloof, de hoop en de liefde vermogen zij de heerlijkste vruchten van zaligheid voort te brengen. De opwaartsstrevende wijnstokken geleiden de geloovigen van de aarde tot den hemel, van het tijdelijke tot het eeuwige, van den bodem tot Jesus, wiens glorievolle Naam prachtvol prijkt in den rijk versierden en van edelgesteenten schitterenden boogrand. Vatten we geheel de versiering van den achterwand beknopter samen en geven we haar duidelijkheidshalve in een andere orde weer. De zijranden langs de zuilen dragen wijnstokken; die twee zijranden sluiten zich ter hoogte der zuil-kapiteelen aan den boogrand vast, waarin de zoete Naam staat. De ruimte, door de zijranden en den boogrand omschreven, wordt door eene frise in tweeën verdeeld ter hoogte der zuil-kapiteelen. In het bovenste driehoekig gedeelte van die ruimte is het donkerblauw met bleeke sterren bezaaide veld; beeld des geloofs! In het benedenste gedeelte dier ruimte onder de frise hangt een groen gordijn met roode bloemen; het groen is beeld der hope, het rood is beeld der liefde. Iedereen die niet geheel onvertrouwd is met de symbolische taal der gewijde kunst, zal moeten toestemmen dat de kunstenaar moeilijk beter gebruik kon maken van de vrije ruimte, hem door den achterwand der overhuiving geschonken, dan hij hier deed. Men zal het ook gereedelijk toestemmen, dat geheel de overhuiving uitwendig en inwendig den stempel harer bestemming op al hare leden en deelen draagt. Het is eene overhuiving, alles zegt dit ons, die voor niets anders bestemd is dan om te beschutten en te beschermen het dierbaarste wat God en de menschen op aarde bezitten: het Altaar, het middenpunt van gansch den luisterrijken eeredienst der Kerk, het tabernakel, waarin dag en nacht de God onzes geloofs, onzer hope en onzer liefde verwijlt, die licht als een omfloersde zon voor onzen door het geloof bestraalden geest, die is de immer verjongende kracht onzer hoop en de vuurhaard zelf onzer goddelijke liefde. Zulk eene overhuiving eischt, roept om een Altaar en een. | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Tabernakel. En wederkeerig Altaar en Tabernakel roepen, indien men hun een beschuttend en beschermend praalgewelf niet onthouden wil, om eene overhuiving in dezer voege opgevat, uitgevoerd en versierd! Onmiskenbare eenheid, onbetwistbaar verband heerscht er in de geheele compositie dezer overhuiving. Maar ook gelijke eenheid en gelijk verband vinden we tusschen deze overhuiving en tusschen het Altaar en het Tabernakel dat het draagt. Wilt ge reeds aanstonds een bewijs voor deze bewering? Ik kan het u thans reeds geven. Hebt gij den sluitsteen opgemerkt, die al de stralen van het kruisgewelf in zich opneemt en samenvat? Die sluitsteen nu daarbinnen, midden in het gewelf, draagt, zoo als ik boven zeide, het beeld van God den Vader, van Hem die troont in het hoogste der hemelen en die van daar zegenend nederziet. Het randschrift rondom dien sluitsteen noemt Hem: ‘Pater immensae majestatis’, ‘Vader van onmetelijke majesteit’ (Liturg.). Van daar nu daalt als een gulden schakel, die huif, gewelf en altaar, en alzoo het beschermend gebouw en wat beschermd moet worden, ten innigste met elkander vereenigt. Immers op het tabernakel, dat gij nederblikkend het eerst ontmoet, ziet gij den glorietroon des Goddelijken Zoons, en daarbeneden boven de tabernakeldeur ontwaart gij de in steen gebeitelde duive, het zinnebeeld des H. Geestes! - Verdere verklaring acht ik thans overbodig. Het zij genoeg te hebben aangestipt hoe we hier met treffend gevolg de sprekendste eenheid tusschen altaar, tabernakel en overhuiving vinden bewerkstelligd. Alleen dit wil ik nog opmerken, hoe schoon de duive het zinnebeeld des H. Geestes boven de deur des tabernakels, de tegenwoordige bewaarplaats van het allerheiligste Sacrament, heenwijst naar het geheimzinnig vat in den vorm eener duive, boven besproken. Dit zij toereikend over het Ciborium of de overhuiving van het Hoog-Altaar der St Ignatius-kerk te Nijmegen. Begeven wij ons thans tot de beschouwing en waardering van het niet minder monumenteel en keurig bewerkte Altaar, dat zijn baldakijn allezins waardig is. | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
II.
| |||||||||||
De mensa of altaar-tafel.Oudtijds bestond het Altaar uit eene tafel, in den aanvang naar het voorbeeld van den avondmaals-disch, waarop de Zaligmaker het dierbaar Altaar-geheim instelde, van hout, doch weldra van kostbaar metaal en van steen vervaardigd. Sedert het Christendom echter vasten voet had verkregen en voor goed bezit had genomen van de aarde, werd algemeen voorgeschreven dat in het vervolg slechts op steenen offertafels zou worden geofferd en zag men allerwege steenen altaren rijzen, die daar stonden als gedenkteekenen der veroveringen, door Jesus' Heilgezanten behaald en tevens als afbeeldingen van Christus zelven, die de onvergankelijke rots en de onwrikbare, niet te verbreken hoek- en grondsteen is der nieuwe door Hem de wereld ingeleide heilsorde. | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
De offersteen rustte gemeenlijk op twee, drie of meer kolommen (columellae), soms zelfs op slechts ééne. Bijna immer vinden we van deze kolommen melding gemaakt, en meer dan ééne historische herinnering sluit zich daaraan vast. Wij weten dat zij, die in de kerk vluchtten om het recht van vrijplaats aan de heilige plaatsen toegekend deelachtig te worden, de zuilen des Altaars omhelsden. Van Paus Vigilius meldt ons de geschiedenis, dat hij, toen zijne vervolgers het heiligdom waren binnengedrongen, zijne toevlucht nam tot het Altaar, en zich met kracht vastklemde aan de gewijde zuilen die de zuivere en onbesmette offertafels droegen. Toen allengs het Altaar geheel omkleed of zijn voorzijde met het antipendium bedekt werd en de zuilen dus onzichtbaar werden, schreef de Kerk voor dat het altaarblad in zijn middelpunt moet steunen op een steenen voet, zuil of blok, stipes genaamd. Boven die zuil bevindt zich het sepulcrum, het graf der H. Reliquieën. Dit graf is in het altaarblad of in den stipes zelven uitgehouwen. De steenen voet dient alzoo en tot beveiliging of bewaarplaats der H. Reliquieën en tot steun van het altaarblad en verbindt dit tevens tot een hecht en duurzaam geheel met de grondslagen des Altaars. De oude traditiën en de tegenwoordige discipline der Kerk indachtig, heeft de kunstenaar ons beiden in het Altaar aanschouwelijk gemaakt. Immers wij ontwaren in het front des Altaars drie zuilen; twee hoekzuilen namelijk, die heenwijzen naar het gebruik om bij voorkeur de altaartafel met zuilen te onderschragen, en één middelzuil die den stipes aanduidt, waarop volgens het Romeinsch Pontifikaal het altare fixum, het vast Altaar moet rusten. Door middel van deze drie zuilen wordt de voorzijde des Altaars in twee vakken verdeeld, die ruimte geven voor twee gebeitelde tafereelen. Opmerkelijk is wederom hier de fijne takt des kunstenaars, die niets wat hem aanleiding schenkt tot het uitspreken van waarheden het H. Offer betreffende, ongebruikt laat. En zoo duidelijk weet hij daarbij zijne bedoeling in het licht te stellen, | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
dat ons alle twijfel onmogelijk wordt. Mogt het soms schijnen als lieten we ons door eene onbewaakte neiging tot symbolische verklaring te verre voeren, zijn beeldwerk spreekt beslissend en stelt ons volkomen gerust. Hem toch, die weet dat het Altaar, de heilige offertafel, het beeld is van Christus, zoo als reeds Simeon van Thessalonica zoo treffend opmerkte, - ‘het Altaar is van steen, zoo spreekt hij, omdat het Christus voorstelt, die de Steenrots wordt genoemd, dat is de grondslag, waarop wij ons moeten verheffen tot een geestelijk gebouw, en die ook het hoofd des hoeks de Hoeksteen heet,’ - mag het niet bevreemden dat wij in dit Altaar vinden uitgedrukt de twee naturen van het goddelijk Offerlam en des goddelijken Offeraars, die zijn Gode welgevallig Offer op dezen heiligen steen komt opdragen. Inderdaad, ondubbelzinnig zijn de menschelijke en goddelijke natuur van Jesus Christus, door de twee vakken, waarin de middelzuil de voorzijde des Altaars verdeelt, beteekend. Dat het waarlijk zoo is, al wisten wij het niet van elders, kan niet twijfelachtig meer wezen, zoodra wij de voorstelling der twee gebeitelde vakken overwegen. In het vak aan de Evangeliezij de zien we het offer van Abel. Wie erkent er niet het beeld, den type des goddelijken Offerlams? Abel draagt een schuldeloos dier op; en zie, het bloed des onschuldigen Abels zal zich weldra vermengen met het bloed zijns Offers, als duidelijke voorafbeelding van den gewelddadigen dood, die den tweeden Abel door zijne broeders naar het vleesch zal worden aangedaan; als voorafbeelding van den God verzoenenden en de menschen verlossenden Offerdood, die zal worden geleden door den menschgeworden Zoon Gods. De eerste Gode welgevallige, ons door de H. Schrift vermelde offeraar en offerande, is beeld en voorspelling van den oneindig waardigen Offeraar en Offerande der N. Wet, van Jesus' bloedig Offer op Golgotha! In het tweede vak verschijnt Melchisedech, die volgens den H. Paulus, het beeld is van Jesus Godheid en eeuwig Priesterschap. In de Schriftuur toch wordt noch zijn vader, noch | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
zijne moeder, noch zijne geslachtrekening vermeld. Hij verschijnt er als hadden zijne dagen geen begin gekend en als ware zijn leven nimmer geëindigd. Hierdoor dus treedt hij op als eene sprekende gelijkenis van den Zoon Gods, wiens eeuwige geboorte uit den Vader hij allerduidelijkst veraanschouwelijkt (vgl. Hebr. VII). Wijst alzoo Abel krachtig heen naar Jesus Menschheid, waarin Hij zijn bloedig Offer voltrok, Melchisedech verkondigt ons Jesus' Godheid, die is van eeuwigheid. - Hij meldt bovendien het onbloedig Offer, dat de Verlosser tot het einde der eeuwen op aarde als Hoogepriester volgens de orde van Melchisedech zal blijven voortzetten, totdat Hij alle uitverkorenen zal hebben binnengeleid in den tempel des Hemels, die niet met menschenhanden is gemaakt, waar Hij eeuwig met hen zal heerschen als de ware Vorst der gerechtigheid, als de Koning des waarachtigen vredes. Wilt gij nadertreden en de bijzonderheden van beide tafereelen gadeslaan, dan zult gij gewis het zoetste kunstgenot smaken en overvloedig voedsel voor uwe godsvrucht vinden. Ik wil slechts even uwe aandacht vestigen op het kalme en diepe hulde en liefde jegens God ademend gelaat des vromen Abels, die geknield bij zijn Altaar, de vlammen zijns offers ten hemel ziet stijgen, ten blijk van Gods welgevallen, terwijl daarentegen Kaïn met somberen, dreigenden blik en een door gramstorigheid en nijd ontsteld aangezicht op zijn outer nederziet, waarvan de vlammen zich vruchteloos pogen te verheffen en, rondom het offer zwevend, als door onzichtbare hand ter aarde worden gericht. Het behoeft niet gezegd, dat kieschheid den kunstenaar verbood hier het heilloos gevolg van Kaïn's wrok, den afschuwelijken broedermoord voor te stellen. Even voortreffelijk is de uitvoering van het andere tafereel, dat ons Melchisedech, Salem's grijzen vorst, te aanschouwen geeft. Tegen een Altaar staande draagt hij brood en een beker met wijn in zijne handen en spreekt hij den zegen uit over Abraham en zijne getrouwen, die triumfeerend uit den strijd zijn weergekeerd. Godsdienstige ernst en hooge begeestering stralen uit de bezielde gelaatstrekken des vromen Konings, die in het | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
levendig besef van de verhevene bediening, die hij vervult, na Gode den Allerhoogste, wiens Priester hij is, brood en wijn ten offer te hebben opgedragen, zijn zegen uitspreekt over den Vader der geloovigen en hem en zijne strijdgenooten voedt en laaft. Met eerbied en nederigheid luistert de door God hoogbevoorrechte Patriarch, en aanvaardt hij den zegen hem door den Koning-Priester toegesproken. - Krachtig beheerschen Melchisedech en Abraham met hunne edele op den voorgrond tredende gestalten het tafereel! Abraham, de vertegenwoordiger van het gansche Joodsche volk uit hem voorgesproten, en tevens den eeredienst des O. Verbonds herinnerend, die God aan Abraham's kroost zal schenken! en Melchisedech, de vertegenwoordiger van den offerdienst der N. Wet door Christus aan het laatste avondmaal voor zijne Kerk ingesteld, volgens de profetie door God zelf met eede bezworen: ‘Gezworen heeft God en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech!’ Ps. CIX: 4. Zoo wordt dan de offertafel, - waarop het offer des N. Verbonds wordt gevierd, dat de onbloedige voortzetting is van Golgotha's bloedig offer, waarop de Godmensch in zijn twee naturen verheerlijkt nederkomt, om als offeraar en offerande tevens de geheimen zijns lijdens en zijner liefde met ons te gedenken, - gedragen door de tafereelen aan de vóór-christelijke tijden ontleend, die de allerduidelijkst sprekende voorafbeeldingen behelzen van Hem die tegelijk het oneindig verheven offer en de oneindig hooge offeraar is der N. Wet, het Lam geslachtofferd van de grondlegging der wereld af (Openb. XIII. 8), en de Hoogepriester, in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech! Met het reine marmeren Altaarblad, dat op zulk een beteekenisvol voetstuk rust, is vereenigd de niet minder passend versierde | |||||||||||
Retabel of altaar-wand.De Retabel verheft zich boven het Altaarblad en vertoont in zijne sierlijke nissen de beelden der vertegenwoordigers van de | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
verschillende bedieningen en waardigheden der H. Kerk, wier innige betrekking tot den hoogverheven offeraar, die zich op het Altaar komt opdragen, niemand ontgaat. De personen toch, daar voorgesteld, veraanschouwelijken ons de verhevene en weldadige macht in geheel hare volkomenheid en uitgebreidheid, door Jesus Christus, den alvermogenden Hoogepriester, aan zijn dienaren en aan de uitdeelers zijner goddelijke geheimen verleend over zijn waarachtig en over zijn mystiek Lichaam, dat is: over het ontzaggelijk geheim van zijn goddelijk Vleesch en Bloed en over de H. Kerk. Wie zijn deze dan en wat melden zij ons nader? De H. Stephanus, de eerstvermelde onder de zeven eerste Diakenen der Kerk van Jerusalem, een man, zoo als de Schrift getuigt vol geloof, genade en kracht, die groote wonderen en teekenen deed onder het volk (Handel. VI) moet hier het eerst worden opgemerkt. Hij werd met zijn zes medegezellen door de Apostelen onder gebed en oplegging der handen plechtig tot het nieuwe door hen volgens Gods bevel ingestelde ambt gewijd. Met vurigen ijver verkondigde hij de goddelijke waarheid en weldra mocht hij het eerst zijn bloed plengen voor Christus, en de immergroenende twijg der overwinning uit de handen zijns Verlossers ontvangen. De steenen, rustende in de rechterhand des eersten Martelaars, herinneren ons de welbekende marteling die hij voor zijn goddelijken Meester leed. Hij vertegenwoordigt hier het Diakonaat, dat volgens de godgeleerden aan hen, die deze orde mogen ontvangen, de eerste deelneming verleent aan het Sacrament des Priesterschaps. De Diaken staat het naast aan den Priester en hij wordt door de Kerkvaders genoemd de mond, de hand van den Priester, dien hij bij het plechtig Misoffer onmiddelijke hulp verleent. - Maar waarom is nu hier bij voorkeur boven alle anderen van denzelfden rang de H. Stephanus gekozen? Kan het voor iemand, die ooit Nijmegen bezocht, een raadsel zijn? Immers als gij van de Waal af de groote Kerk ziet, die zich boven de schilderachtig tegen de heuvelen der eerbiedwaardige keizerstad gelegen huizen verheft, en gij dan vraagt naar den naam dier Kerk, dan klinkt u aanstonds het | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
welwillend antwoord te gemoet: Wel, dat is de St. Stephanuskerk! en gij hebt het begrepen: de eerste Diaken, de eerste Martelaar is de Patroon van Nijmegen! De H. Thomas van Aquino staat aan de andere zijde van den retabel en volgt in waardigheid op den H. Stephanus, want hij is Priester. Hij mocht het onbevlekte Lam Gods opdragen. Hij mocht de hemel en aarde verbazende woorden van almacht en liefde herhalen, het eerst door den Godszoon zelven aan den avondmaalsdisch uitgesproken en door Hem op de lippen der Priesters van de N. Wet neêrgelegd. Hij mocht tusschen zijne reine, maagdelijke handen zien neerdalen dag aan dag den menschgeworden God, die in persoon de herinnering komt vieren van al de liefde-wonderen die Hij, in het sterfelijk vleesch op aarde rondwandelend, heeft gewrocht. - Wat zaligheid moet het reine, van brandende liefde zwoegend hart des grooten Thomas hebben vervuld en wat nieuwe lichtglansen moeten er telkens in zijn helderen geest zijn uitgestort bij dat offer? Daar aan die bron van licht moest zijn geest meer verheven wetenschap drinken, dan de schriften der geleerden, die hem voorgingen, hem vermochten meê te deelen. Daar vooral werd hij gevormd tot Engelachtige Leeraar, tot zonne der Kerk. Maar daar ook putte hij die liefelijk vloeiende poësie, die zijn hart en zijn geest deed jubelen in den verborgen God onzer tabernakelen en die hem de zoetste en de verhevenste hymnen deed zingen het hoogheilig Altaar-geheim ter eere, die immer de Kerk Gods zullen verblijden en stichten! De groote Thomas, de Engel der school, wiens borst prijkt met de zon en in wiens hand een boek de eerste woorden van den hymnus: Adoro te te lezen geeft, wordt in rang en waardigheid gevolgd door den H. Augustinus, den van vurige liefde jegens Christus brandenden Bisschop van Hippo. Hij mocht niet slechts gelijk Thomas het H. Misoffer opdragen, hij was niet slechts Priester, hij was Bisschop en dus vader der Priesters van de N. Wet. Zegenend toch mocht hij hun de handen opleggen, die hij het verheven Priesterschap waardig oordeelde en hen wijdend deelde | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
hij hun de macht mede om het onbevlekte Lam te kunnen opdragen. - Afgedwaald naar hart en geest werd hij door de genade van Christus uit zijne diepe verzonkenheid teruggevoerd. Maar van toen af ook had zijn geest slechts gedachten voor God en zijn harte slechts gevoelens voor Hem, die hij te laat had leeren waardeeren. En ook als zoodanig neemt Augustinus daar onder die Heiligen, na den reinen Stephanus en den engelachtigen Thomas, een beteekenisvolle plaats in; als de luidsprekende herinnering namelijk aan Gods onbegrijpelijke barmhartigheid, die den berouwvollen zondaar niet verstoot, maar hem, gelijk de goede herder, nasnelt en opzoekt om hem te redden, van zijne wonden te genezen, te verkwikken en te laven met de zoetste aller spijzen. Zoo dicht bij het Altaar, zoo dicht bij den tabernakel, moesten de boetvaardigen vertegenwoordigd; daar moest hun ten troost blijken, wat de God van alle barmhartigheid onbegrijpelijk mild en edelmoedig is jegens hen, die gezondigd hebbende boetvaardigheid doen en door vurige liefde vroegere misstappen trachten te herstellen. De genade van Christus waaraan hij gehoor gaf verhief Augustinus tot een licht onder de Kerkvaders, tot eene zuil der H. Kerk, vormde hem tot den grooten verdediger en leeraar van het dogma der genade. Doch waar geëindigd willen wij een volkomen denkbeeld geven van het heerlijke door de genade in Augustinus gewrocht? - Het beeld des H. Boetelings wekte ons op tot vurige liefde jegens Christus in het Altaar-geheim, zoo dikwerf wij het vlammend hart aanschouwen, dat hij als symbool zijner liefde in zijne hand draagt. Eenmaal tot God bekeerd, wendde zijne liefde zich nimmer meer tot de schepselen dan om ze te verteederen en te bezielen met haren gloed en ze te vereenigen met Hem, dien zijne ziel gevonden had en dien hij bestendig bleef beminnen. Eindelijk wordt de rij der Heiligen van den retabel gesloten met den H. Gregorius den Groote. Het behoorde alzoo, om het denkbeeld wat de kunstenaar zich voorstelde volkomen uit te drukken. Na een H. Diaken, Priester en Bisschop moest een H. Paus | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
volgen. In den Paus vereenigt zich alle bediening en waardigheid der Kerk. Priester, Bisschop en Bisschop der Bisschoppen is hij; dus offeraar van het Onbevlekte Offer des N. Verbonds en tevens hoogste gezagvoerder over het geheimzinnig lichaam van Christus, over de H. Kerk. - Al de stralen van heerlijkheid en macht, door Christus in gansch de Kerk verspreid, vereenigen zich in hem als in hun brandpunt. Al de heerlijke lijnen van den éénen grootschen tempel door Christus gesticht, waarin zoo verre het ruime hemelgewelf reikt, het reine offer van Jesus goddelijk Vleesch en Bloed van den opgang der zonne tot haren ondergang wordt opgedragen, vereenigen zich in den Paus, den sluitsteen van dat prachtig gebouw (Vgl. Malachias I). Uit 's Pausen onbesmetten mond klinkt bij het H. Offer het maagdelijke lied tot belijdenis en verheffing des Drieeenigen Gods, dat gansch de wereld over door de Priesters der N. Wet dag aan dag wordt herhaald; en zoo wordt door hem, den hoogsten Liturg, ten allen tijde met onvervalschten eeredienst ‘groot gemaakt de naam des Heeren onder de volken’ (Mal. I). De Paus is, om alles in weinige woorden samen te vatten, de volkomenste weêrspiegeling, het levend wederbeeld van Christus op aarde. Na en door Christus is hij hoogste Priester, Wetgever en Koning in Jesus' Rijk! De keuze is ongetwijfeld op den H. Gregorius den Groote, dien we licht herkennen aan de duif die op zijn schouder rust, gevallen, omdat deze roemrijke Paus bijzondere zorg heeft gewijd aan al wat den luister van den H. Offerdienst kon verhoogen. De retabel of altaarwand, in wiens nissen de zoo even vermelde Heiligen ten teeken hunner verheerlijking gezeten zijn, terwijl hunne voeten op wolken rusten, loopt in strengen horizontalen, rechten lijn langs de achterzijde des marmeren altaarsteens voort. En niet, we willen het hier ter loops aanstippen, zonder gewichtige reden. Want immer behoort het hoofdkarakter des Altaars vastgehouden te worden. Het horizontale, het vlakke van den altaarsteen, die het wezenlijkst bestanddeel is des Altaars mag geen geweld worden aangedaan; het mag niet verkracht, het moet gehandhaafd. Het Altaar toch is offertafel | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
en moet het blijven. De Altaarwand die slechts tot versiering dient des Altaars en dus eene zeer ondergeschikte plaats inneemt, mag het Altaar maken tot verheerlijkte offertafel, maar zelfstandig optreden mag hij niet. Luister op luister tooie den altaarwand, doch altijd moet hij zijn bestemming getrouw de horizontale lijn ook als sijn hoofdkarakter vertoonen! Want de altaarwand strekt slechts tot verheerlijking van de offertafel. Dat hier waaarlijk ruimschoots voor versiering is gezorgd, bewijst de rijk getooide altaarwand zelf, wiens keurig beeldwerk we bewonderd hebben en die bovendien met een rijk rand-ornament van verguld metaal is bekroond. Dit ornament loopt de lijn van den altaarwand langs en biedt geschikte gelegenheid tot prachtvolle verlichting, door middel der talrijke blakers, die als zoo vele bloemkelken uit gouden ranken opschieten. Verder nogtans strekke men zijn verlangens naar versiering niet uit. Want grondideën en beginselen zijn ten laatste hetzelfde. Is het lichtzinnig een beginsel op te offeren aan de misplaatste zucht naar een wel afgeronden volzin; lichtzinnig ook zou het wezen de grondidee in de gewijde kunst verloren te doen gaan onder sieraden die haar vernietigen. Te midden nu van den altaarwand bevindt zich de bewaarplaats van het Allerheiligste (de Custodia), waarop het kruisbeeld staat, en die bij hooge feesten overvloedige ruimte biedt voor een weidschen expositietroon. | |||||||||||
Het tabernakel.Nieuwe luister en verrassende voorstelling wachten ons. Het hoogheilig tabertakel, waarin het Allerheiligste bewaard wordt en dat terecht geheeten mag de rustplaats des Goddelijken Bruidegoms, de woontente van den waarachtigen God met ons, de voorraadskamer der uitverkorenen, het toevluchtsoord aller bedrukten, het vaderland der gerechten, onze hemel op aarde, moet door den kunstenaar met de uiterste zorg en de grootste liefde behandeld, en kan niet rijk genoeg versierd worden. En waarlijk, we zouden onbillijk zijn, erkenden we niet dankbaar | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
dat men hier met de beschikbare middelen heeft gedaan wat men vermocht. Wij willen het met zorg gebeiteld tabernakel, dat zich even boven den retabel verheft slechts vermelden, om een weinig langer te verwijlen bij de tabernakeldeur, die inderdaad een meesterstuk is van schilderwerk. Volgen we de verschillende tafereelen, die we daar ontmoeten, van beneden naar boven opklimmende. Beneden heeft het penseel des schilders twee koninklijke herten getooverd, die smachtend omhoog zien en het vurig verlangen des koninklijken dichters naar God uitdrukken. ‘Gelijk het hert, zoo klonk David's lied, gelijk het hert schreeuwt naar de waterbronnen, zoo versmacht mijne ziel naar U, o God! Mijne ziel dorst naar den sterken, levenden God’! (Ps. XLI:2, 3). Boven deze edele, ranke, fijne gestalten, wier halzen de vorstelijke kroon omgeeft, hangen druiven-trossen, ten teeken dat de zielen, die gelijk David verzuchten en dorsten naar God, in dezen tabernakel de heerlijkste verwezenlijking hunner wenschen kunnen vinden. In een tweede tafereel boven de herten ontmoeten we twee knielende Engelen. De gelaatstrekken van den eene teekenen vurig verlangen, die des anderen bevrediging en genot. Daarboven is in een derde tafereel de goddelijke Zaligmaker onder het beeld des goeden herders voorgesteld. Onbeschrijfelijk is het minzaam gelaat des Verlossers, waarop medelijden, goedheid, en liefde te lezen staat. De schaapjes, die Hem omgeven, hebben allen hunne eigene uitdrukking. Uit de houding, die zij aannemen en uit den blik hunner oogen spreken verschillende aandoeningen en gevoelens, en verschillende stemming des gemoeds. Wij onderscheiden er het vertrouwelijke, het gemeenzame in de immer getrouwen; de schaamte, de vreesachtigheid in hen, die verder of minderverre van den goeden Herder waren afgedwaald. Het hecht en kunstig gebeiteld tabernakel heeft boven de met echte kunst-juweelen bedekte deur een kleinen op marmeren zuilen steunenden boog, in wiens tympan eene krachtig op | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
den voorgrond tredende duive is uitgehouwen, het welbekende zinnebeeld des H. Geestes, door wiens bemiddeling Christus op het Altaar nederkomt en in den tabernakel verwijlt; en tevens de herinnering, zoo als we reeds meermalen opmerkten, aan de Columba, of het Peristerium (Πεϱιστεϱεων), dat is: het gouden of zilveren vat in den vorm eener duif, waarin oudtijds het Allerheiligste Sacrament bewaard werd. Op den tabernakel prijkt het kruisbeeld en verkondigt de overwinning door Christus aan het kruis behaald. Het zegeteeken van den machtigen thans verheerlijkten Godmensch is hier een bloeiend kruis, dat wil zeggen: het draagt leliën aan zijn uiteinden. Het voert ook de symbolen der vier Evangelisten, die tijdens het Misoffer, in de Evangeliën die zij schreven, (waaruit telkens onder den H. Dienst gedeelten gelezen of gezongen worden) als Jesus kruis-herauten geheel de wereld over de machtige roepstem doen klinken: Regnavit a ligno Deus! God heerscht van 't Kruis! - Daargelaten wat stichten moge en de godsvrucht voeden in bijzonder bidvertrek, voor het openbaar kerkelijk, liturgiesch gebruik schijnen de pijnlijke gestalte, het ontsteld en verwrongen aangezicht, de van bloed druipende handen en voeten, die we soms in kruisbeelden ontmoeten, minder geschikt. Een kalm en verheerlijkt gelaat, van den kruisnimbus omstraald, recht uitgestrekte armen en geheel het lichaam meer staand dan hangend, meer triumfeerend dan lijdend, verkondigen beter de macht des Gekruisigden, waarmede Hij vrijwillig zijn leven kon geven en terugnemen, die Hem deed overwinnen door lijden en dood, en die Hem in de diepste nederlaag de hoogste zege deed behalen; in één woord, zij verkondigen beter: het Koningschap des Kruises! Bij plechtige expositie op hooge feesten wordt het Allerheiligste Sacrament boven den tabernakel op een door knielende Engelen gedragen voet geplaatst, onder een prachtvollen troonhemel, wiens breed uitgespreide gordijnen van kostbare zijde den Koning der heerlijkheid als met een weidschen Koningsmantel omgeven. Overvloedig blijkt ons alzoo, dat het heerlijke Altaar met | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
zijn beeldrijken retabel, prachtigen tabernakel en luisterrijken troon niets te wenschen overlaat. Het mag waarlijk een alta ara geheeten, een hoogverheven, en verheerlijkte offertafel, middelpunt, hart, oog en ziel des ganschen tempels! Het is een Altaar Gode en het Heilige, wat daar verricht wordt, niet onwaardig! | |||||||||||
De bekleedsels.Het zou niet goed te keuren zijn, dat immer de schoone versierselen des Altaars voor aller blikken werden ten toon gesteld. De mensch toch is eenmaal zoo, dat hij allengs aan alles ook aan het schoonste gewoon wordt. Ook ware het te bejammeren, indien zoo fijn en teeder beeldwerk, als we hier vinden, altijd aan de schadelijke werking van stof en andere ongunstige invloeden werd blootgesteld. Gelijk de troonhemel mei zijn kostbare gordijnen slechts bij feestelijke gelegenheden boven den tabernakel verschijnt, zoo ook is het raadzaam en voorzichtig dat de tafereelen van het Altaar en de beelden van den retabel niet immer zichtbaar zijn. De vindingrijkheid en de goede smaak des kunstenaars bleven ook hier niet in gebreke. Hij is thans wederom zoo gelukkig geslaagd, dat hij, wat slechts beschermend bekleedsel behoefde te zijn tot een nieuw sieraad heeft gemaakt. - Gij zult ongetwijfeld mijn gevoelen deelen, als gij toestaat, dat ik u de inrichting dier bedekkende en beschermende paneelen vermelde.
De voorzijde des Altaars wordt door een eenvoudig met mozaikornamenten versierd antipendium bedekt, dat tot beveiliging strekt van de beide tafereelen die Abel's en Melchisedech's offers voorstellen. Belangrijker zijn de bekleedsels of losse paneelen, die den retabel aan beide zijden bedekken. Zeer vernuftig en gepast heeft de kunstenaar de gelegenheid, hem door een ondergeschikt belang verschaft, aangegrepen om eene nieuwe reeks van ideën en | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
beelden voor onze oogen te doen optreden. Het verlangen om zijn kunstwerk te beveiligen en te bewaren deed zijn vruchtbaar genie in milden overvloed nieuwe kunstschatten voortbrengen. Bepalen we ons slechts bij de enkele vermelding van hetgene de bekleedsels dier vakken te zien geven, en men zal gereedelijk het gegronde mijner bewering erkennen. Elk der twee gebeeldhouwde vakken van den retabel beschikt tot afwisseling, naar gelang van de verschillende tijden des kerkelijken jaars, over twee paneelen. Daar zijn dus vier groote paneelen in het geheel. Deze bevatten de volgende vier voorstellingen:
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Telkens, zoo als we reeds te kennen gaven, kunnen slechts twee van deze vier paneelen gelijktijdig gebruikt worden. De twee eerste (I en II) waarmede ons Jesus' Geboorte, en Jesus' Verrijsenis herinnerd worden en die ons dus de heilige geheimen van het roerend Kerstfeest en van het volheerlijk Paaschfeest voor oogen stellen, dienen voor de Zondagen en kleinere feesten van den Advent tot Pinksteren. Gedurende dien tijd toch houdt de Kerk zich bezig met de feestelijke herdenking van de geboorte des goddelijken Verlossers uit de Allerreinste Maagd en Moeder Gods Maria; zij doorloopt met hare kinderen het bijzonder en het openbare leven des Zaligmakers, zijn smartvol lijden en verzoenenden dood, om ons eindelijk te verblijden met Jesus' heerlijke wedergeboorte uit het graf, met zijne zegevierende Verrijsenis. - De verblijdende gebeurtenis van Jesus' heerlijke Opstanding drukt het zegel op alles wat Hij voor ons gedaan en geleden heeft; zij schonk den Apostelen en zij schenkt ons den zekersten waarborg van zijne goddelijke zending en voor onze waarachtige verlossing. Ware Jesus niet verrezen, ons geloof ware ijdel en wij zouden nog in zonde zijn (I Cor. XV, 17); maar nu Hij waarlijk verrezen is, is onze redding gewis! Geboorte en Verrijsenis alzoo, Kerstmis en Paschen, Bethlehem's kribbe en Golgotha's geopend graf, ziedaar het begin en het heerlijk onderpand onzes heils! De twee laatste paneelen (III en IV) zijn bestemd om op de Zondagen en kleine feesten tusschen Pinksteren en Allerheiligen de geloovigen te herinneren aan de nederkomst des H. Geestes, en het openbaar optreden der door Christus gestichte Kerk, wier glorierijke voltooiing ons wordt getoond en de heerlijkheid der Heiligen, die na op aarde hun pelgrimstocht te hebben volbracht, den troon des goddelijken Lams mogen omgeven en daar de zoete vruchten van Jesus' overwinning en van hun eigen roemvol doorworstelden strijd in eeuwigheid mogen genieten. Deze vier groote paneelen zijn aan de keerzijde in tweeën verdeeld, zoodat elk hunner daar twee langwerpige vakken vertoont die eene geschikte ruimte bieden voor twee beelden. Ieder | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
tweetal groote paneelen kan aldus vier beelden bevatten. Op de gewone dagen der week nu kunnen deze groote paneelen omgekeerd en de vier beelden der achterzijde in het gezicht worden gebracht. Ook zij stemmen wederom op hunne wijze met de tijden des kerkelijken jaars overeen, waaraan de tafereelen beantwoorden. Het eerste groote paneel, de geboorte van Christus voorstellend, bevat aan de keerzijde: 1. Den Profeet Isaïas met den volgenden tekst: ‘Surge illuminare Jerusalem, quia venit lumen tuum et gloria Domini super te orta est.’ Sta op en wordt verlicht, o Jerusalem! Want uw licht is verschenen en de heerlijkheid des Heeren is over u opgegaan. Ziet, duisternis zal de aarde bedekken en donkerhəid de volken; doch over u zal de Heer opgaan en zijne heerlijkheid zal in u gezien worden. En de Heidenen zullen in uw licht wandelen en de Koningen in den glans, die over u is opgegaan.’ (Is. LX); en 2. den Profeet Jeremias met de spreuk: ‘Non est similis tui Domine, magnus es tu.’ ‘Niemand is U gelijk o Heer! Groot zijt Gij en groot in macht is uw naam. Wie zou U niet vreezen, o Koning der Heidenen!’ (Jerem. X). Het tweede groote paneel, dat de Verrijsenis bevat, vertoont op de achterzijde: 3. den Profeet Ezechiël met de voorspelling: ‘Et suscitabo super eas pastorem verum.’ ‘En ik zal een éénigen Herder over hen verwekken; hij zelf zal hen weiden en hun zelf ten herder zijn.’ (Ezech. XXXIV); en 4. den Profeet Daniël met de woorden: ‘Et regnum ejus in generationem et generationem.’ ‘Zijn koninkrijk is van geslacht tot geslacht.’ (Dan. IV). Op de gewone dagen derhalve gedurende de tijden des kerkelijken jaars van den Advent tot Pinksteren ontmoeten onze blikken de vier groote Profeten des Ouden Verbonds. Zij wijzen ons in de teksten, aan hunne profetiën ontleend, henen naar den op aarde in het sterflijk vleesch verschenen Messias des uitverkorenen volks, die tevens de lang verwachte Koning der Heidenen is, naar den éénigen Herder door God voor zijne | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Kerk bestemd, die wel voor eene wijle verslagen en vernederd kon worden, doch die weldra wederom heerlijk verrijzen zou en wiens Rijk zal duren van geslacht tot geslacht. Zij wijzen ons dus op Bethlehem's Koning in knechtsgestalte, die, na volbrachte loopbaan in den luister Zijner verrijsenis schittert als de Koning der heerlijkheid! de ‘Rex Gloriae’! Het tweede stel groote paneelen is eveneens aan de keerzijde in vier vakken verdeeld, en doet voor de gewone dagen vier andere personen te voorschijn treden. Op de achterzijde toch van het derde groote paneel, waarop de nederdaling des H. Geestes is voorgesteld, ontwaren we:
Wederom in de schoonste harmonie met de hoofdtafereelen die de nederdaling des H. Geestes en de aanbidding van het goddelijk Lam voorstellen, treden hier de vier Evangelisten op, de herauten des eeuwigen Konings, die de blijde | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
boodschap allerwege, waar de Kerk haar Altaar bouwt, brengen en ons den immer in de Kerk voortlevenden, in en door de Kerk tot ons heil werkenden en zich zelven voor ons den Hemelschen Vader opofferenden, en ons tot de eeuwige heerlijkheid des hemels voorbereidenden Christus verkondigen. Sedert God de H. Geest op aarde is neergedaald en de door Christus gestichte Kerk met zijn goddelijken over alle vijandige machten zegevierenden, bijstand de wereld heeft binnengeleid, houdt Matthaeus' stem niet op ons met den aanhef van zijn Evangelie de tijdelijke geboorte des menschgeworden Gods te vermelden; blijft Marcus voortgaan ons door den aanvang van zijn Evangelie in te leiden in het openbaar leven des Verlossers; herinnert Lucas ons immer door de vermelding van Zacharias' offer, waarmede hij zijn Evangelie begint, aan Jesus den waarachtigen éénigen Hoogepriester; en draagt Joannes ons op zijne arendswieken hemelwaarts om in den schoot des Eeuwigen Vaders het onbegrijpelijk geheim van de eeuwige geboorte des Woords te aanbidden. Het viervoudig machtig bazuingeschal dat uit de Evangeliën de gansche Kerk doorklinkt, roept de geloovigen, hare kinderen, gestadig toe: dat zij door Christus herboren, volgens Christus voorbeeld werkend, door de kracht zijns goddelijken offers geheiligd en bezield, niet rusten alvorens zij de blijde kruin van het eeuwig Sion hebben bereikt, alwaar zij den onthulden luister zullen aanschouwen van het goddelijk op aarde verschenen en geofferd Lam, dat er in eindelooze heerlijkheid immer feestviert met de zijnen. Eerst daar boven zal het ten volle blijken wie Jesus is! Maar daar ook zal het blijken wie wij zijn. Want ‘nu wel is waar zijn we reeds kinderen Gods, zoo als dezelfde Joannes getuigt, maar het is nog niet gebleken wat wij wezen zullen. Wij weten immers, dat wij als Hij verschenen zal zijn, aan Hem gelijk zullen wezen, want dan zullen we Hem zien zoo als Hij is’! (Vgl. I Joan. III:2). Voor veelvuldige en rijke afwisseling is er alzoo ruimschoots gezorgd. En alles is in de hoogst wenschelijke harmonie met de bestemming des Altaars en de geheimen die daaraan in den loop des kerkelijken jaars worden gevierd en herdacht. Immers | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
wij vinden, willen we den inhoud der beschreven paneelen beknopt samenvatten, de voorspelling van het verheven verlossingswerk uitgedrukt door de beelden der Profeten; zijn voltrekking in de beelden der Evangelisten, en zijn voortzetting tot de hoogste voltooiing ten laatste in de tafereelen die de vier groote gebeurtenissen vertoonen, wier blijde herinnering de Kerk hare kinderen doet vieren in hare hoofdfeesten en feestkringen. Profetie, Evangelie en Liturgie werpen beurtelings haar drievoudig licht op den heiligen Outer van Hem, die met zijn bezielende realiteit haar aller voorwerp, middelpunt en doel is!
Wij hebben dan getracht de overhuiving en het Altaar, in één woord het Overhuifd Altaar der H. Ignatius-kerk van Nijmegen naauwkeurig te beschrijven. Wij moeten thans onze taak als geëindigd beschouwen, meenden we niet nog een enkelen terugblik op het geheel verschuldigd te zijn. Immers wij waren genoodzaakt te scheiden, wat één geheel vormt om er een duidelijk begrip van te geven. Wat wij echter in zijn gedeelten beschouwden is en blijft een grootsch en indrukwekkend geheel. Altaar en Overhuiving zijn als organisch opgegroeid uit ééne grond-idee; zóó vrij van allen dwang, zóó natuurlijk vertoont zich daar alles en veronderstelt of ontwikkelt er het eene het andere. Even zeker als ons de denkbeelden en de gang der gedachten blijken uit een goed geschreven boek, even duidelijk blijken ons de denkbeelden des kunstenaars, hunne ontwikkeling en aaneenschakeling in dit kunstgewrocht. Alles toch wat daar is, een beknopt overzicht van het beschouwde zegt het ons, is er om het Altaar. De alta ara, de hoogverheven offertafel des N. Verbonds, rijst op zijn trappen van gepolijst graniet. Het altaarblad, de eigenlijke offersteen, rust op de drie kleine marmeren kolommen die de voorzijde des altaars in tweeën verdeelen en de beide naturen des Goddelijken Offers vermelden. De twee vakken daardoor ontstaan vertoonen | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
typen van het bloedig en van het onbloedig Offer. Het eene herinnert ons dat het bloed van den nieuwen Abel luider ten hemel roept niet om wrake maar om ontferming dan dat des eersten; het andere voert ons het hoogepriesterlijk offer van Melchisedech die meer was dan Abraham voor den geest. Beiden wijzen ons op duidelijke voorafbeeldingen van het Lam dat geslachtofferd werd van de grondlegging der wereld af, en van den Hoogepriester in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech. - Boven de typen en voorafbeeldingen wordt de werkelijkheid gevierd; de waarheid vervangt daar den schijn. Op de verheerlijkte offertafel des N. Verbonds toch wordt het smetteloos offer opgedragen. De vier Heiligen die onmiddelijk met het altaarblad verbonden, in de nissen van den retabel gezeten zijn, vertegenwoordigen ons geheel de kerkelijke hierarchie, die haar grond en oorzaak vindt in Christus het goddelijk offer en den goddelijken Hoogepriester. Te midden van den retabel rijst de custodia of het tabernakel, waarin het Lichaam des Heeren bewaard wordt en daarboven verheft zich het kruisbeeld of de prachtvolle expositietroon. - De H. Offertafel met haar retabel, tabernakel en troon, wordt overwelfd door het beschuttend en beschermend Ciborium. Steunend tegen den achterwand der apsis die in symbolen het geloof, de hoop, de liefde en hare zegenrijke vruchten, gevoed en gesterkt door het H. Offer te beschouwen geeft, staat het krachtvol op zijne hechte zuilen. - Uit het middelpunt van het gewelf des Ciboriums ziet God de Vader met welgevallen neer. Boven het tabernakel prijkt het teeken van den Gekruisigden die zich offert op het altaar en in den tabernakel rust. In den boog boven de tabernakeldeur vertoont zich de duive, het zinnebeeld des H. Geestes, door wiens bemiddeling Christus zich komt offeren en met de zijnen verblijft in het dierbaar Altaargeheim. Ééne gedachte dus doorademt, bezielt, en doortintelt het geheel, de grond-idee van het altaar der N. Wet, waarop de hoogste hulde wordt gebracht aan God den hemelschen Vader, door God den Zoon, die door den H. Geest tot ons komt en na het offer met ons verwijlt. De idee des offers doorgloeit | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
het gansche weldoordachte kunstgewrocht en wijdt het tot een heiligdom des Drie-eenigen Gods. Doch meer nog. Dezelfde offer-idee maakt het ook tot een gedenkteeken van de geschiedenis des menschdoms. Immers het Offer des N. Verbonds betreft niet slechts God die verheerlijkt en wien hier oneindig hulde moet gebracht worden, maar ook de menschen die met God verzoend en voor eeuwig vereenigd moeten worden. Inderdaad, ook deze strekking des H. Offers treedt verrassend aan dezen Outer in het licht. De kracht des goddelijken Offers, dat op dit altaar, onder dit gewelf wordt opgedragen, omvat met haar genadevolle werking geheel het menschdom. Jesus Christus, de Zon onzer altaren, werpt zijn heilvolle stralen in het verst verleden, heiligt en verkwikt het tegenwoordige, verlicht en verheerlijkt de toekomst. Dit verkondigt ons Christus, die, in de majesteit zijner rechterlijke waardigheid en bediening, in het frontaal van de overhuiving boven den triumf boog gezeten is. Het verschijnen toch des goddelijken Verlossers, die zich op het altaar offert, en ons voorbereidt tot de eeuwige glorie en heerlijke opstanding, dáár als opperste wereld-rechter, in verband beschouwd met het reeds vroeger door ons opgemerkte, geeft ons in krachtig sprekend beeldschrift de woorden des grooten Apostels weer: Jesus Christus heri et hodie: ipse et in saecula! Jesus Christus gisteren en heden en in de eeuwen! Christus beheerscht geheel de geschiedenis des menschdoms: het verledene, het tegenwoordige en de toekomst! Allerduidelijkst roept ons dit overhuifd altaar deze groote waarheid toe. Immers verschijnt u daar Christus niet op de voorzijde des altaars zoo als Hij voorspeld werd en reeds eenigermate leefde in figuren en typen van de eerste tijden des menschdoms af? Wordt Christus niet dagelijks op het altaar geofferd, en verwijlt Hij er niet immer in den tabernakel met ons kinderen der menschen, die Hij lief heeft en die Hij wil heiligen en voorbereiden tot een eeuwig en volzalig leven? En ontwaart gij Christus niet in het frontaal der overhuiving ten rechterstoel gezeten? Troont Hij daar niet als het begin en het einde van alles, als de toekomstige Rechter die de geschiedenis | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
des ganschen menschdoms met het algemeene wereldgericht zal sluiten? Christus, de oneindig waardige Offeraar en Offerande der N. Wet, is hier dus middelpunt van alles. De bronwel waaruit al deze rijke verscheidenheid ontsprong is het Altaar-geheim. De kern, het middelpunt van al dezen kunstvollen overvloed is het altaar. De eene alles doordringende en bezielende gedachte is de idee des Offers.
Zoo praalt daar dan het heerlijk gesticht des grooten Offeraars en Konings in den rijken dosch der keurige gewrochten van beitel en penseel. Ernstig en waardig staat het daar in al de duurzaamheid spellende kracht van een statig monument, dat bestemd schijnt om eeuwen te tarten en aan het verste nageslacht te melden wat de kerkelijke kunst in onzen leeftijd vermocht. En toch in dien ernst is niets drukkends, niets sombers. Verkwikkende tinten en weldadige kleurschakeeringen en schitterend door fijne verwen getemperd goud, met smaak en kiesch kunstgevoel aangebracht, kleeden het geheel in vriendelijken, feestelijken dosch. De overhuiving met zijn metalen dak op granietzuilen steunend, schutse en tempel tevens van het heilige dat zij onder hare breede kruisgewelven herbergt, verkondigt wel is waar, hare bestemming getrouw, in vorm en stof sterkte en duurzaamheid; maar niet minder spreidt zij zelve en het heiligdom, dat zij beschaduwt, al de liefelijke aantrekkelijkheden ten toon, die voegen aan de woontente van Hem, wiens wellust het is met de kinderen der menschen te zijn. De statigheid en waardigheid van het geheel brengt onwillekeurig ons het woord voor den geest: ‘De plaats waar gij staat is heilig.’ (Exod. III:5). Maar ook aanstonds voegen wij daarbij: ‘Het is ons goed hier te zijn.’ (Matth. XVII:4). Eere en dank zij den begaafden en kunstvaardigen architekt, die dit Altaar ontwierp en in zijne atelier's deed vervaardigen. Een heerlijk thema heeft hij krachtig opgevat, streng doorgevoerd en rijk ontwikkeld. Zijn kunstwerk is als een hymnus in | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
waardige en bevallige vormen den goddelijken offeraar ter eere; het is een tot monument vereeuwigd lied! Gelukkig moge de grijze Keizersstad zich achten, zulk een waardig kunstgewrocht binnen hare muren te bezitten. Gelukkig vooral de gemeente, die in het aanschouwen van zulk een kleinood gedurige vernieuwing en verlevendiging kan vinden harer godsvrucht jegens het dierbaarst geheim van onze H. godsdienst, het middelpunt van geheel den heiligen eeredienst der Kerk en het onderpand en den kostelijksten schat onzes Geloofs! Gelukkig ook hij, die, tot belooning zijner onvermoeide zorgen, zulk een prachtvol en stichtend Altaar zag rijzen tot verheerlijking Gods en tot blijvende opwekking der hem toevertrouwden! Geen Christen, die weldoet op waarlijk christelijke wijze, laat zich daarbij leiden door de ingevingen der eigenliefde. Een hart dan ook, vrij van den besmettenden walm der ijdelheid en brandend van het vurig verlangen naar de bevordering van Gods eere en de verhooging van den luister zijns heiligdoms, bood den aanzienlijken schat tot de vervaardiging van dit kunstgewrocht vereischt. - Moge, die edele en milde, ofschoon velen onbekende Vrouwe in de stilte harer nederige ziel den reinen troost smaken, die onafscheidelijk is van het zoete bewustzijn, dat men iets voortreffelijks heeft gedaan ter bevordering van Gods eere en iets heilzaams voor de mede-christenen. - Zulk eenen troost moet ieder christen eerbiedigen. Zulk eenen moet iedereen billijken, sedert Christus dien zelf heeft gewaarborgd voor allen die goud en schatten tot zijne verheerlijking zouden veil hebben, toen Hij Maria's mildheid verdedigend, sprak: ‘Bonum opus operata est in me! Zij heeft een goed werk aan Mij gedaan!’ (Marc. XIV:6). F.H., s.J. |