Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Mengelingen.HET STANDBEELD VAN VONDEL. - Lieden, die zich nooit de moeite hebben gegeven kennis te nemen van hetgeen ouderen en nieuweren over de Kunst hebben gezegd en geschreven, die even zeer vreemdeling zijn in de heldere mysteriën der school van Plato als in de theoriën der XVIIIe en XIXe Eeuw, - lieden, die even min de bladzijden zonder alineaas van Hegel en van Vischer hebben ontcijferd als de stralende frischheid der beschouwingen genoten van den misschien nog gevaarlijker Bogumil Goltz, - ja, voor wie Ludwig Hauff met zijn toilette-boekjenGa naar voetnoot1 nog te hoog staat, - minder en meer welbespraakte sociëteitsredenaars, die mogelijk een reisjen naar Parijs of Baden-Baden gemaakt hebben, maar in wier hoofd en hart geen plaats was voor klassisikatie of liever natuurlijke samenvloeying en harmonizeering. der indrukken, die kunst en natuur hen hadden beloofd, - half beschaafde, niet zelden tijdschriftschrijvers, althands -lezers, of schilders, althands lotbezitters in de ‘Beeldende Kunsten’, spreken tegenwoordig over Kunst en Kunstleer, alsof beide termen voortaan overtollige gespreksballast waren, en men even goed Kopie der Natuur en Gevoeligheid voor dezer indrukken zoû kunnen zeggen. Die lieden verklaren zich realisten, en getuigen van zichzelven, dat zij de waarheid voorstaan. Zij schijnen het zeer dwaas te vinden, ja het moest hun eigenlijk onverklaarbaar voorkomen, dat er andere menschen zijn, die zich de rol laten welgevallen van het niet voor de waarheid op te nemen. Zij ontslaan zich ondertusschen van de moeite aan te toonen, dat deze laatste de waarheid veroordeelen. Zij gelooven van zich-zelven, ‘wij staan de waarheid, de eenvoudige, goddelijke (d.i. heerlijke) natuurwaarheid, de anderen staan iets anders voor: derhalve deze zijn geen predikers, geen voorstanders, geene vrienden van de waarheid! Die anderen, zoo redeneeren zij verder, | |
[pagina 302]
| |
willen liever hun tijd en hun geest verslijten met heel veel geleerdheid over aesthetika te debiteeren; en och, het vraagftuk der kunst is toch zoo eenvoudig! Wat kunt ge mooyer hebben dan de natuur? Wat kunt ge naast de natuur plaatsen in den zelfden rang? De natuur zal toch altijd wel nommero-éen wezen, en wij, die haar voorstaan, hebben het dus bij het rechte eind.’ Daarna verheffen zij het hoofd, slaan den blik sier in het ronde, trekken het vest af, strijken het haar uit hun oogen, verheffen de hand ten gebaar, en zeggen: ‘zie de natuur is zus en zoo; dit of dat kunstwerk wijkt hiervan af: ergo, het is veroordeeld.’ Vervolgends gaan zij, wel is waar, zeker voorbehoud maken; maar daar loopt hunne redeneering niet meê rond, al loopt zij ten einde. Het is vreemd, dat zelfs architekten, en zulke die menschen van meerzijdige beschaving schijnen, zich eene plaats te midden dier filisters laten welgevallen. Maar wat zal men zeggen? - Wij beleven een tijd, waarin het grillig lot het er op schijnt gezet te hebben sommige zelfs eenigermate brillante persoonlijkheden op enkele punten met totale blindheid te slaan. Vreemd is het, maar, al maakt men, uit aanmerking van dit treurig gebrek, hun de waarheid ook nog zoo tastbaar, dat zij voor geene beschaming noch verlegenheid vatbaar schijnen. Is dat nu weêr gebrek aan gevoel? Dan raken zoo langzamerhand al hunne zinnen achter de bank. Het verschijnsel op het kunstgebied staat niet alleen. Het vertoont zich ook op dat der theologie. Als de lieden tot het besef zijn gekomen, dat hun subjekt getuigenis geeft van het objekt, - maar dat dan ook alles objektiefs zich door de zintuigen laat waarnemen, - dat het worden en vergaan van alles objektiefs aan vaste wetten gebonden is, - dat deze wetten de voorstelling zijn van de altijd in de zelfde orde sints x maal millioenen jaren elkander opvolgende verschijnsels, - dat men niets waarneemt dan wat men de stof noemt, die door deze wetten beheerscht en onderhouden wordt, en dat men, ter verklaring van de eerste oorzaak, zich geene moeite behoeft te geven, aangezien het verschil zoo groot niet is, of men zegt ‘de stof is eeuwig en dus ook hare wetten’, dan wel ‘eens was er alleen de ruimte, daarop vulde zij zich met aether, gassen ontwikkelden zich, en nog altijd is alles tot gassen te-rug te brengen’: - dan konkludeeren de lieden, dat zij, in beide voorstellingen, toch eigenlijk met geen God, - Onderhouder, Bestierder, Her- | |
[pagina 303]
| |
steller van het bestaande, - te doen hebben; zij kunnen dan, in 't ergste geval, volstaan met heel, heel diep in het (zij 't dan) allereerste begin der tijden eene voortbrengende kracht te onderstellen, die in de grenzenloze ruimte een zwanger vonkjen heeft rondgeworpen, en zij wenschen zich geluk, thands, milliaarden eeuwen verder, met die eerste oorzaak niets meer te doen te hebben. Ziedaar de realisten in de theologie. Natuur - dat is: het zintuiglijk waarneembare - buiten dat willen de lieden van niets weten. Alles hangt, in de ideënwaereld, zoodanig aan elkander, dat geen denkend mensch het verband tusschen realisme en atheïsme (of zij het pantheïsme) ontkennen zal. Nu moeten wij, nog even nadrukkelijk als voor vijf-en-twintig jaren, toen wij aanvingen met het atheïsme te bestrijden - op het gebied der spraakkunst... (waar de goede lieden, die niet weten wat denken en centralizeeren is, een groot gat van in de lucht slaan), nu moeten wij belijden: dat wij 't nog even min als tóen zonder God, zonder zijne Openbaring, in de ideënwaereld (zoowel als in de waereld der feiten) stéllen kunnen; en God, dat wil voor ons zeggen: de ‘Vader, die in den Hemel is’, de Zoon, die het menschdom verlost heeft en zonder Wien men tot den Vader niet komt, de H. Geest, voortkomend uit Beiden. En daarom gaat ons hart open, telkens als wij een kunstwerk zien, door welks aderen niet alleen het leven bruist, maar waar een ziel uit spreekt, die achter dit stoffelijk voorhangsel nog eene onzichtbare waereld aanneemt. ‘Het Vondelsbeeld’, zegt het realisme, bij monde van een zijner organenGa naar voetnoot1, ‘is door den heer Royer of door de leden zijner commissie opgevat in idealistische richting.... dat is Vondel niet voor het volk, maar voor eene bepaalde côterie (sic); dat is de Vondel der poëten en idealisten.’ Wij nemen met veel voldoening nota van deze getuigenis: dat de Vondel, die den 17n Oktober in zijn Park ten throon geheven is, de Vondel is der poëten en idealisten: maar het doet ons leed, dat hij daarom gerekend wordt ‘Vondel de dichter’, niet te zijn; niet te zijn de ‘Vondel voor het volk’. Wij hebben, om dit leedwezen te rechtvaardigen, twee dingen te bewijzen: voor-eerst, dat Vondel was idealist; ten tweede dat het volk deze hoedanigheid met hem gemeen heeft. Ontzien wij | |
[pagina 304]
| |
de belezenheid van den kritikus; het is niet waarschijnlijk, dat hij Vondel door en door kent, maar halen wij een paar trekken aan uit de twee beroemdste reyen van onzen treurspeldichter. Al wat van de eenvoudige, praktische, geschiedkundige natuurwaarheid afwijkt, zal idealistiesch zijn. Tot welke orde - de realistische of de idealistische - behoort dan Vondels voorstelling der huwelijkstrouw? Wat heeft men, volgends hem, daarin te zien? - Andwoord: Twee zielen, die, of het staven ijzer waren, gloeyend gemaakt zijn en toen aan elkander gesmeed; twee zielen, die, of de smit die staven later weêr in stukken geknipt, tot ringen gebogen en tot kettingen gemaakt had, heeten te zijn ‘vastgeschakelt en verbonden’. Is dat realisme of idealisme? - Men zal toegeven, dat deze voorstelling alleen op ideale wijze te verstaan is. En ondertusschen ‘Waer wert oprechter trouw’ is zeker éen der meest populaire zangen van Vondel; het populus, het volk is dus idealist. Hooren wij eene van Vondels schilderingen van de Godheid: ‘Wie is het die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijt noch eeuwigheit te meten,
Noch ronden, zonder tegenwight
By zich bestaet.’
Is dat eene realistische voorstelling? Is het waar, dat God, bekleed met koninklijk ornaat, ergends heel hoog, op een throon gezeten is, en bij die hoogte zoo groot, dat hij door de vele duizenden van dagen, verloopen sedert de tijd een aanvang nam, niet kan gemeten worden, noch ook door de (mateloze) eeuwigheid; zoo groot, dat Hij niet binnen den omtrek van een (ook maar) denkbaren cirkel te vatten is? En daarbij kent God geen tegenwicht; daar is geen sprake van balancement des pouvoirs, krachtpunt en lastpunt. Is dat een realistische voorstelling? Maar om dat zij nu ideaal is, heeft ze daarom minder opgang gemaakt? Kennen alle eeniger-mate beschaafden de eerste strofe niet uit het hoofd? En, nu weet ieder lezer van Vondel, dat de aangevoerde plaatsen geene uitzonderingen zijn; dat de dichter vol is van dergelijke overdrachtelijke voorstellingen. Hoe men dan ook op het denkbeeld komt een treurspeldichter, die schier altijd met helden en halfgoden verkeerd heeft, een realist, een ‘burger man’ te schelden, gaat mijn verstand te boven. | |
[pagina 305]
| |
Men had Vondel niet in de houding moeten plaatsen, waarmeê hij in zijn Park staat. ‘Tijdens hij zijn heerlijk dichtgewrocht: De Rey der Engelen saamstelde’ zal hij wel niet, zegt men, ‘naar het oosten in de wolken hebben getuurd’, maar veeleer ‘rustig en deftig hebben neêrgezeten aan de schrijftafel van zijne stille binnenkamer’. Toch, zegt men, wilde men de schrijftafel in die binnenkamer precies niet in brons gebracht zien, maar Vondel had toch (waarom?) eene andere houding en kostuum, moeten hebben dan Royers beeld. De waarheid is, dat onze ‘realisten’ eigenlijk gezegd, om konsequent te zijn, geen standbeelden moesten begeeren. Als een standbeeld een konterfeitsel van den man moet wezen, in zijn gewoon werkpakjen en in zijne alledaagsche omgeving, - dan kan men zulk een beeld ook niet op een pedestal zetten. Geen dichter op een pedestal! Heeft men ooit gehoord, dat Goethe of Schiller voor liefhebberij, in het volle gevoel hunner kunstwaarde, hier of daar een laddertjen tegen een steenkubus plaatsten en daar bovenop gingen staan? Onze gepoederde patriotsche dichters hebben wel eens in -95 op den Dam een kruiwagen tot voetstel genomen, om boven het vulgus uit te steken, en het van daar te apostroseeren: maar niemant heeft van het plan gehoord om Maurits Cornelis of Samuel Iperuszoon aldus in standbeeld te brengen. Zal een standbeeld een duplikaat van den persoon moeten opleveren, dan is het ook heel gek zoo'n mensch blootshoofds aan sneeuw en regen bloot te stellen; heel gek, hoe warm anders ook toegestopt, hem, jaar in jaar uit, ook bij nacht en ontijden op een open plaats neêr te zetten, het zij dan staande of gezeteld. Wij hebben gemeend, al kwam de bestreden kunstketterij slechts in den ‘Opmerker’ voor, haar niet onwederlegd te mogen laten. Hoe hoog anders de kunstkennis van dit orgaan staat, is eenigszins af te leiden uit den indruk, dien een artikel over den nieuwen gevel der Nederlandsche Bank tracht te makenGa naar voetnoot1: als of namelijk dit gebouw in kunstwaarde onmiddelijk volgt op ‘het Paleis op den Dam’, en uit de mededeeling, dat de ‘beroemde beeldhouwer J.Ph. Koelman van 's Hage’ den marmeren frontongroep zal leveren. Dat epitheet ‘beroemd’ is of eene monstruëuze | |
[pagina 306]
| |
ironie, of eene voorbeeldeloze onbeschaamdheid, na hetgeen er met het zoogenaamde ‘Nationale Monument’ is voorgevallen. Zwijgt de jury, - ieder-een weet, hoe zij over het onlangs door den ‘beroemden’ beeldhouwer geleverd model geoordeeld heeft. Het voetftuk van den Vondel komt er in den ‘Opmerker’ nog al wel af. Dat de vleugels der geniën ongepast zouden zijn, bewijst dat de schrijver het drukke gebruik niet gekend heeft, dat de klassieken van beeldvleugelen maakten. De beelden hadden niet mogen zitten; waarom niet wordt niet gezegd. Een realist moest het veeljarig zitten natuurlijker, dus beter, rekenen, dan het veeljarig staan. De opschriften zijn te lang en de letters te klein: het bewijs blijft uit. Zijn de opschriften niet goed? O het staat zeker heel deftig, en geeft een bewijs van veel zelfbewustzijn, dat een dichter, die den lof van een held zal bezingen, op de katheder komt, rondziet, zich drapeert met een grooten mantel en, in plaats van eene ode ten beste te geven, met eene enorme stem uitroept; ‘Michiel Adriaanszoon de Ruyter,’ daarna weder rondkijkt, een slokjen suikerwater neemt, en van het spreekgestoelte afdaalt met den zoetsten glimlach der zelfvoldoening: maar is dat de taak van een dichter? Het is armoede, het is luiheid, het is, om strijd, de treurigste onbeholpenheid en lafste hartstocht, die als opschriften voor monumenten, met een triomfanten glimlach voorstelt: ‘Aanhalingsteeken! groot kapitaal: VONDEL!!! punt! aanhalingsteeken!’ Men geloove vrij, dat een uilskuiken, lusteloos genoeg om zich op zulk een wijze van eene epigrafische samenstelling af te maken, nooit stof tot een opschrift geven zal. Bij hem zoû het te pas komen, een groote nul op zijn grafsteen te beitelen. Het ‘zinken gootje’, waarvan de ‘Opmerker’ spreekt, bestaat niet. Zijne overige aanmerkingen laten wij aan de waardeering over der lezende burgerij, gelijk ook het eindoordeel over het beeld-zelf, dat de kommissie voorkwam het schoonste te zijn van allen, waarmeê de Heer Royer ons Nederland begiftigd heeft, terwijl 's Heeren Cuypers' voetstuk het eerste eigenlijk gezegd gedachte, en in ernstig gemeenden stijl gekomponeerde voetstuk is, dat hier te lande werd ontworpen. Dr August Reichensperger zegt, in een schrijven uit Keulen, van 18 Jan. 11.: ‘Ich habe in der That noch kaum eine moderne Statue zu | |
[pagina 307]
| |
Gesicht bekommen, welche mit der Ihres Vondel den Vergleich, aushält.’ M.
INGRES †. - Het doet goed aan het hart van al wie nog eene andere kunst erkent en bemint dan de stipte afbeelding der stoffelijke natuur, den kreet te hooren, dien de dood van Ingres aan een anders tamelijk modern man (Beulé) ontperstGa naar voetnoot1: ‘Wat een schouwspel! hoe treffend, hoe leerrijk! - Wie heeft ooit de liefde voor zijn kunst hooger opgevoerd dan Ingres! Wie levert een tweede voorbeeld van zoo vast een geloof, van eene overtuiging die zich in eene voortgezette geestdrift openbaart, van zoo veel over-een-stemming der woorden die men spreekt, der daden en werken die men ten-uitvoer-brengt met de beginselen, onvermoeid verkondigd een gantschen leeftijd lang, en een leeftijd van schier eene eeuw? - Toen dan ook de dood, bij verrassing, deze heldennatuur nedervelde, die gemaakt scheen om nooit te sterven, heeft de kunst, die hij zoo sier vertegenwoordigde, het hoofd gekromd en erkend wat oneindige leêgte het bezwijken van eenen man in haren schoot gelaten had. Zoo staat het ook met een schoon gedenkteeken van Griekenland of Azië geschapen: gisteren nog beheerschte het de dorre, geelbruine vlakte; het trok de reizigers aan door de witheid van zijn marmer, wekte hunne verbazing door zijne grootsche evenredigheden, bracht hun een beroemd volk voor den geest, verzonken goden, verdwenen glans; het spreidde over den geheelen omtrek leven, poëzie en de majesteit der herinneringen: eerie aardbeving heeft het omgeworpen en zie, de streek, beroofd van zijn tooverkracht, is louter puin, droefenis, eenzaamheid. Zoo ook neemt Ingres eene geheele waereld met zich mede in het graf; de overmacht van zijn talent houdt op ons te troosten, zij zal niet langer met een bekoorlijken sluyer de verdeeldheden in onze school en hare oogenblikken van onrustbarende wezenloosheid bedekken. O Mijne Heeren! Frankrijk heeft hier een rouw te dragen, die haar lang zal bijblijven, en waarvan zij alle dagen dieper den ernst beseffen zal: want zij heeft niet alleen een groot kunstenaar verloren, maar het voorbeeld van een groot charakter. A.Th. | |
[pagina 308]
| |
BILDERDIJKS ECHTSCHEIDING. - Dr Van Vloten heeft, naar aanleiding mijner levensschets van BilderdijkGa naar voetnoot1, in den nieuwgekostumeerde ‘Navorscher’ een onaangenaam artikeltjen over onzen hoofddichter geschreven. Die het stukjen leest, en Bilderdijk niet van elders kent, zal in zijn hart de kiem voelen van een afkeer, zoo als aan den auteur der ‘Geestenwareld’ werd toegedragen door de medestanders en volgelingen van vader Yntema, zoo als wordt opgevat en gekoesterd door de moderne ongeloovigen. Het zoû voor zulk een lezer bijna krankzinnigheid moeten schijnen, dat mannen van hart en geweten dien onmensch Bilderdijk, den beul van twee voortreffelijke vrouwen, bemind hebben en nóg beminnen. Ik zal geen vergeessche poging doen het gemoed van Dr Van Vloten om te stemmen. Ik ben al heel blij, dat hij niet zoo ver gaat als Huet, die zelfs geen oog heeft voor Bilderdijks verdiensten als dichter. Wat mij betreft, als het de moeite waard is het te getuigen: ik kan mij niet los maken van de banden, die mij aan Bilderdijk hechten, en ik houd vol, wat ik, bij het plaatsen van den gedenksteen op de Princengracht in Den Haag, gezegd heb: het Boek van Bilderdijk zal ik mijn kinderen in handen geven, en, behoudends de juister formuleering van het katholieke dogma, ken ik er geen, waar zielevoedsel van beter hoedanigheid voor hen uit te putten is. Maar als ik van ‘het boek van Bilderdijk’ spreek, dan meen ik niet te spreken van een zon zonder vlekken. Ik meen niet te spreken van alles wat Bilderdijk geschreven heeft, of wat hem, vaak zonder genoegzaam bewijsGa naar voetnoot2, geweten wordt. Een boek, dat een vader zijn kinderen in handen geeft, wordt voorondersteld | |
[pagina 309]
| |
brood, geen steenen, te zijn; en is het een hoogtijdsbrood - dan waarschuwt de vader tegen mogelijke steentjens, die er met de verbakken wingertvrucht in kunnen geraakt zijn. Zijn de kinderen zeer jong, dan verwijdert de ouderzorg zulk ongerief. Ondertusschen, en dit is het feit, dat mij de pen in de hand geeft: Dr Van Vloten heeft op éen punt gelijk: de openbare echtscheiding van Bilderdijk is niet, zoo als door mij, op gezach van een, nu blijkbaar foutief, afschrift van het vonnis gezegd was, gedagteekend van het jaar 1796, maar van 10 Juni 1801. Een verplichtend vriend heeft mij de gelegenheid verschaft dit op het Gerechtshof te Amsterdam na te zien en te erkennenGa naar voetnoot1. Wat volgt hieruit? - Dat Odildes eisch tot echtscheidingwellicht niet reeds ten jare 1796 is ingediend, en dat dus Da Costa, over wiens onduidelijke voorstelling ik mij verwonderd had, misschien te-recht als grond voor Bilderdijks vrijheid om een tweede huwlijk aan te gaan, alleen de stelling van den rechtsgeleerde aanvoert: ‘het huwlijk is ipso jure ontbonden, indien de vrouw blijft weigeren haren man te volgen.’ De onderstelling, door Van Vloten aangegeven, dat Bilderdijk niet wettig met Katharina Wilhelmina gehuwd zoû zijn, is echter eene gratuïete beleediging, de voortreslijke vrouw aangedaan, in wier lof tot dus-verre de grootste eenstemmigheid geheerscht heeft. | |
[pagina 310]
| |
Ik zie ook niet in, dat de late dagteekening van het echtscheidingsvonnis eenige verandering brengen moet in mijne appretiatie van Bilderdijks brief aan zijne dochter. Als de schuld ook niet bij Odilde gelegen heeft, als in tegendeel, zoo als Dr van Vloten het wil doen voorkomen en zoo als Odilde bij de rechtbank misschien geallegeerd heeft, de eisch tot ontbinding des huwelijks gebazeerd zoû zijn geweest op het feit, dat Bilderdijk, na vrouw en kinderen ‘malitieus’ verlaten te hebben, eene ongeoorloofde betrekking met eene andere vrouw had aangeknoopt, - hoe is het dan te verklaren, dat Bilderdijk met Odildes familie (naar Da Costaas getuigenis) op vriendschappelijken voet is blijven verkeeren? Én de persoonlijkheid van Katharina Wilhelmina én de houding der geheele familie Woesthoven, na de officiëele scheiding, verzetten zich tegen de zwarte charakterteekening, die Dr van Vloten van Bilderdijk ophangt, en die zoo hemelsbreed afwijkt van wat Da Costa en Capadose, die jaren achter elkaâr aan 's dichters kniën gezeten hebben, die op het innigst in zijn zieleleven hebben gedeeld, van wat Southey en Bilderdijks achtenswaardigste vrienden van hem hebben getuigd. Het laat zich echter verklaren, dat Dr van Vloten, na zijn tafereel van trouwloosheid, ontucht en grimmigheid te hebben opgehangen, met zelfvoldoening de slotsom uitspreekt: ‘dat is nu de vrucht der zuivere christenleer en van het gebruik des huisbijbels’. J.A.A.Th.
FIJNE FORMEN. - Hekelaars van onze tijd zeggen, dat, wel is waar, de kieschheid van formen vooruit is gegaan; maar dat de zeden achterwaards marcheeren. Ziehier een paar staaltjens ter waardeering dier meening. Gaan de zeden achteruit? - Een vrouwspersoon, dat onder het ‘motto (!) Kraam’ in het Handelsblad van 27 Sept. 11. schrijft, vraagt gelegenheid tot ‘kraamuitlegging’; zij zegt daarvoor te behoeven ‘eene vrije kamer’ - zeer naïef! maar het mooiste is de getuigenis, die het goede mensch van haar eigen persoon geeft: zij noemt zich ‘eene fatsoenlijke Jufvrouw, P.G.’ Men kan dus, behoudends zijne fatsoenlijkheid, eene geheime kraamuitlegging zoeken. In het zelfde no van het genoemde nieuwsblad biedt zich een ‘Heer’ aan om te trouwen met eene ‘jonge Dame’, van ‘fatsoenlijken huize’ (misschien kan de Jufvrouw van hierboven, die in allen geval niet | |
[pagina 311]
| |
boven de 50 schijnt te zijn, als ze haar ‘vrije kamer’ weêr verlaten zal hebben, hiervoor in aanmerking komen). Maar neen, onze Heer, die eene Rijksbetrekking bekleedt, voert wel het voor een ambtenaar nog al heel romanesk devies Amor, maar vraagt vóor alles eene dame van ‘schoon uiterlijk’ en ‘jeugdigen leeftijd’ - en 't is tien tegen een, dat de boven aangeduide deze hoedanigheden in genoegzame mate, naar de goesting van onzen huwelijksaanbieder, bezit. Trouwens hij heeft recht veel te eischen, want de vent heeft de onbeschaamdheid van zich-zelven te zeggen, dat hij ‘een goed uiterlijk en (NB.) aangename manieren’ heeft. 't Is moeilijk het ver te brengen in het observeeren van fijne formen. Men heeft toch wel gelijk met de ‘barbaarschheid’ der Eeuw van den H. Lodewijk en van het Hof der Gravin van Champagne den spot te drijven. K.
NOG VAN ONBESCHAAMDHEDEN. - De volgende advertentie komt voor in het Handelsblad van 22 Nov. ‘Minnen. - Te Amsterdam worden ten spoedigste gezonde ongehuwde Minnen gevraagd, van goede getuigschriften voorzien, door Jufvr. Koch, Heerengracht over het Blinden Instituut. Brieven franco’ (No 28253). - Wat zouden onze vaderen der XVIIe Eeuw, met al hun vrijheid van spreken, van zoo iets zeggen? - Het kan nu niet uitblijven, of deze of gene silanthropische inrichting zal eene premie zetten op het maken van ongehuwde minnen. Die een meisjen tot eene ongehuwde min maakt, is een weldoener der menschheid. De Doktoren hebben nu eenmaal gezegd, dat ongehuwde minnen recht goed zijn: en avant dus gij, jonge knapen en dochters: de wetenschap regeert de waereld; gehoorzaamt aan hare voorschriften. Maar zorgt, gij, ongehuwde minnen, dat gij ‘goede getuigschriften’ hebt; indien deze getuigschriften verstrekt worden door de genen, die u tot min gemaakt hebben, is dit getuigenis zeker het meest afdoende. Waren er méerdere personen, naar uwe herinnering, bevoegd om zulk een getuigschrift uit te reiken, dan zoudt gij, voor het gemaklijk overzicht van Jufvr. Koch, altijd de namen in alfabetische orde kunnen schrijven. 't Is toch maar goed, dat men de pen door de echtheid der Bijbelboeken gehaald heeft; nu is de veroordeeling der onkuischheid komen te vervallen, en kan de eisch der wetenschap van | |
[pagina 312]
| |
ongehuwde minnen op groote schaal worden ingewilligd. Het vraagstuk omtrent de uitbreiding van den werkkring der vrouw is nu ook zijn oplossing een heel eind nadergebracht. Men behoeft niet meer winkeldochter, sabriekmeisjen of steno-Gräfinn te worden; men wordt maar ongehuwde min; hetgeen te lichter exekutabel is, daar nu de strafbepaling op zoogenaamden kindermoord toch ook wel spoedig uit het Code zal verdwijnen. Zoû eene ‘ongehuwde minne’ het naauwlijks levend produkt harer eigene individualiteit, niet, mids met goedvinden van den eventueelen vader, te niet mogen doen? Dit benadeelt immers eene overbevolkte maatschappij niet, en het kind heeft er zoo weinig weet van! Leven de moderne denkbeelden! Écrasons l'infâme! K.
ENGELANDS BESCHAVING. - Bij die interessante insulaires verkoopen de mannen nog geregeld hunne lieve weêrhelften, als laatstgemelden den Heer der schepping niet meer aanstaan. ‘Te Blackburn heeft op Zaturdag 11 Jan. 1868 een ambachtsman zijn vrouw aan een anderen man verkocht voor de som van £ 1. Een voor deze gelegenheid opgemaakt stuk is door de drie belanghebbende personen, benevens twee getuigen, onderteekend. Handelsbl. 20 Jan. M.
NOG VAN FIJNE FORMEN. - Als de Duitsche en Hollandsche Heeren te Amsterdam, met hunne Dames, den muziektempel Odéon binnengaan, hebben zij in den regel een lekkeren cigaar in den mond. Maar luister nu, wat comfort en zuinigheid verzonnen hebben. De Heeren kunnen niet rooken en zingen te gelijk. Om nu den half-opgerookten cigaar niet te moeten wechwerpen, heeft men, in het atrium van genoemden tempel, een ruifjen aangebracht, met genommerde hokjens. Hier leggen de Heeren hunne lekkere cigaarëndtjens in, om, in de pauze en bij 't uitgaan, den eigen cigaar te-rug te kunnen vinden, en niet het zabbelwerk van zijn buurman te voltooyen, - in het heilig vertrouwen, dat geen spotvogel inmiddels de cigaartjens verplaatst heeft! K. |
|