Dietsche Warande. Jaargang 8
(1869)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het Roelantslied,
| |
[pagina 2]
| |
gaat, was het terrein der kennis sedert lang van veel onkruid en struweelen gezuiverd; wij wandelen daar alle (voor zoo ver het uiterste liberalisme ons niet allen aesthetischen zin benomen heeft) met het grootste genoegen, arm in arm. Een fijn gevormd en bizonder geleerd man werkt nu weêr veel meê om licht in de geschiedenis der middeleeuwsche wetenschap en ook des middeleeuwschen volkslevens te ontsteken, en tot de waardeering er van bij te dragen: ik bedoel Prof. Moll, in zijne zeldzaam rijke Kerkgeschiedenis. Dr J. ten Brink rezumeert, op zijne beurt en in zijn frisschen trant, de geschiedenis onzer letterkunde. Zij had reeds belangrijke verplichtingen aan dezen jongen geleerde. Con amore besprak ik in dit tijdschrift zijn con amore bewerkten Breêroô; Coornhert is zonder kennisneming van 's Heeren ten Brinks arbeid ook niet meer te behandelen; hij zal Huygens in de verzameling van den Heer Schadd gaan leveren. Ieder-een zal gaarne luisteren, nu hij ons het volledig tafereel onzer letterbeweging (voor en na de uitvinding der beweegbare letters) gaat ophangen. Hoort hem dan hier over het Roelantslied. Men moet zijne beknoptheid, uit hoofde van zijn bestek, hem vergeven. Hadden onze amsterdamsche aedielen van 't begin dezer eeuw de helft der waardeering van Dr ten Brink ontwaard voor het roerend uiteinde van den geliefden volksheld, den misschien wel eens razenden, maar toch ook groot, ja koninklijk voelenden Roelant, dan zoû men mij het verdriet gespaard hebben in mijn kindsheid te moeten hooren, dat voor weinige jaren in de Gijsbrechts-slotbuurt waar, zoo als Helmers zoû zeggen, mijn ‘schommelmand’ gestaan heeft, het laatste markbeeldGa naar voetnoot1 van den steenen Roelant onder de voet was gehaald. Ik geef nu het woord aan den Heer ten Brink. J.A.A.Th. | |
[pagina 3]
| |
Het Rolantslied.Wat Robert Wace in zijn Roman de RouGa naar voetnoot1 beweerde, dat de normandische jongleur Taillefer bij den slag van Hastings (13 Oktober 1066) gezongen had van Charlemagne, Rolant en Olivier en van de verslagenen bij Roncevaux is geene poëetische verdichting. De geloofwaardigste geschiedschrijvers uit de middeneeuwen hebben het feit bevestigdGa naar voetnoot2. Het lied van Rolant en van den roncevaller slag was alzoo populair in de tweede helft der XIe eeuw. 't Was een algemeen bekend en geliefd volksgezang, dat in het tijdvak der Kruistochten uit den toestand van volkslegende in dien van geschreven heldendicht zou overgaan. Er werd eene herinnering in bewaard aan Karel den Groote en aan zijne heldenfeiten in het saraceensche schiereiland - er traden daarin beroemde Pairs op, als Rolant, Olivier en TurpijnGa naar voetnoot3); wat meer gold, de frankiesch-germaansche heldendeugd, zich schitterend stavend in den uitersten nood, alleen bezwijkend voor verraad en overmacht, werd er even schitterend in gewroken door Karels eigenmachtige tusschenkomst. De oorsprong van het lied was historiesch en de epische waarde zou er te hooger om stijgen. Karels biograaf Eginhard had getuigd omtrent de algeheele vernietiging der achterhoede van 's Konings leger in de bergpassen van de Pyrenaeën in 778 - | |
[pagina 4]
| |
eene getuigenis, door latere historiografen herhaaldGa naar voetnoot1. De diepe indruk, door dit feit te weeg gebracht, allereerst in volksgezang en legende blijkendGa naar voetnoot2, werd nog verhoogd, toen de overlevering de oorspronkelijke akteurs van het bloedig drama ter zijde schoof en voor het baskiesch bergvolk der geschiedenis de Saracenen der dichterlijke legende koos. Geene stoffe. was eigenaardiger geschikt voor de bewerkingen der trouvères. Reeds was de heldenmoed van ‘Karlemeine’ en der ‘XII ghenooten’ een lievelingsonderwerp voor de volkssage - met de elfde eeuw vatten de menestreelen het op en kleurden het telkens hooger en bonter. Maar de oorspronkelijke kern van het Lied bleef bestaan, toevoegsels en uitbreidingen konden het niet verderven. Die oorspronkelijke kern bevatte het volgende eposGa naar voetnoot3:
Keizer Karel de Groote had gantsch Spanje onderworpen, behalven Saragossa, 't welk nog in de macht van den moorschen Emir Marcelijs blijft. Maar deze wil met den grooten keizer onderhandelen en zendt gezanten. Karel neigt tot toegeven, maar zijn baroen Rolant raadt den strijd voort te zetten. Daartegen verzet zich Ganelon (Gueloen) - wiens gevoelen de overhand bekomt. Rolant wijst daarop Ganelon aan, als geschikt om met de Mooren te onderhandelen. Deze aanvaardt de taak, maar zweert Rolant | |
[pagina 5]
| |
wrake. Bij Marcelijs aangekomen, smeedt hij heimelijk een verraderlijk plan met den moorschen vorst - deze zal zich in alles naar Karels wil voegen - de Keizer zal met zijn leger vertrekken, Rolant en Olivier zullen de bergpassen met twintig duizend man bewaken - als de Keizer op verren afstand is, zal men de beide Pairs met groote overmacht aanvallen en dooden. Keizer Karel vertrekt en laat Rolant, Olivier, den bisschop Turpijn en twintig duizend franken in de passen bij Roncevale. Na twee dagen komen de Saracenen met twee maal honderd duizend man hen overvallen. - ‘Blaas op uwen hoorn!’ - raadt Olivier aan Rolant - ‘dat de Keizer en al 't leger het vernemen! Zij zullen ons te hulp snellen!’ - Maar Rolant weigert. Hij verlaat zich op zijn moed en zijn goed zwaard Durandal. Er wordt met den uitersten moed gekampt - duizenden Saracenen vallen, maar ook tal van edele Franken sneuvelt. Eindelijk behoudt Rolant slechts zestig der zijnen. Hij blaast nu op zijn hoorn, den Olifant, met groote kracht, zoodat men het dertig uren ver in den omtrek verneemt. Keizer Karel hoort het, maar Ganelon bespot hem en beweert, dat hij kindsch wordt. Maar andermaal blaast Rolant en ditmaal met zoo groot geweld, dat de aderen van zijn voorhoofd bersten. Nu keert de Keizer terug naar Roncevale. Intusschen strijdt Rolant met verdubbelden moed - Olivier wordt verslagen, de Bisschop Turpijn bezwijkt. Rolant neemt zijn zwaard en zijn hoorn, legt zich onder een hoogen pijnboom neder, met het gelaat naar Spanje gekeerd. Hij wil zijn zwaard Durandal tegen den rotssteen in stukken houwen, maar het zwaard breekt de rots af. Daarna beveelt hij zich aan God, de engel Gabriël voert zijne ziel naar het Paradijs. Maar Keizer Karel komt te Roncevale en wreekt den dood zijner dapperen door Sarragossa te verwoesten en in te nemen. Ganelon wordt door den Keizer binnen Aken gevonnist en door vier paarden van een gescheurd. Des anderen daags reeds komt de engel Gabriël Karel tot nieuwe overwinningen opwekken. De Keizer weent en roept: ‘o God, hoe moeitevol is mijn leven!’
Dit is de dorre, kleurlooze omtrek van het heldendicht, waarmee eens Taillefer bij Hastings de normandische krijgers bezielde. In lateren tijd door velerlei omstandigheden naar den achtergrond | |
[pagina 6]
| |
geschoven, werd er in de laatste dertig jaren op nieuw de bizondere aandacht der geletterden voor gevraagdGa naar voetnoot1. 't Eerst door een jong, fransch geleerde, MoninGa naar voetnoot2, die ‘den ouden sleur wilde verlaten’ en bij zijn vertrek van de École Normale voor de Sorbonne een gedicht uit de midden-eeuwen bracht. Hij gaf daartoe twee fragmenten van den Roman van Roncevale (Li Romans de Roncinsvals) uitGa naar voetnoot3, beide van de XIIIe eeuw - het eene bekend onder den naam van Fragment van VersaillesGa naar voetnoot4, het andere als Parijzer fragment. De uitgever giste aanstonds, dat de beide fragmenten naar eene oudere redaktie moesten bewerkt zijn, daar het grootsche, sombere, epische karakter van het lied door menigvuldige interpolatie was verloren gegaan. De uitkomst bevestigde dit oordeel. De Abt de la Rue had in zijn geschrift over de normandische trouvères er in 1835 op gewezen, dat er te Oxford in de bodleiaansche bibliotheek een handschrift van den Roman van Roncevaux aanwezig wasGa naar voetnoot5. Aanstonds vertrok Francisque Michel op last van Guizot naar Oxford en bewerkte binnen twee jaren eene kritische uitgave van den - naar aller oordeel - oudsten text der Rolants-EpopeeGa naar voetnoot6. Ook in Duitschland ontwaakte belangstelling in den Roman van Roncevaux. De beroemde taalgeleerde Wilhelm Grimm voltooide in 1858 eene kritische uitgave van de oudste hoogduitsche bewerking der Rolants-sage, door den ‘Pfaffe’ Chunrat van 1173-1177 op last van. Hertog Hendrik den Leeuw van | |
[pagina 7]
| |
Saxen berijmd. Maar de meeste belangstelling vond het Rolantslied voortdurend in Frankrijk. In 1840 en -41 deed Bourdillon eene uitgave van het fragment van Versailles in 't licht komen. Het fragment was sedert 1822 in zijn bezit en werd door hem voor de oudste redaktie der Rolants-sage gehouden - zijne uitgave echter kenmerkte zich door willekeur en onkritische vrijhedenGa naar voetnoot1. De waarachtige geestdrift voor de statige, nobele schoonheid van het als 't ware nieuw ontdekte epos wist Genin op te wekken door zijne nieuwe uitgave, zijne vertaling en zijne aesthetische studiën der midden-eeuwsche kunst. Sints dat tijdvak (1850) is de algemeene belangstelling in Frankrijk en Duitschland voor den Roman de Roncevaux gewonnen. Mannen als VitetGa naar voetnoot2, MichelantGa naar voetnoot3, de ReiffenbergGa naar voetnoot4, GervinusGa naar voetnoot5, GrässeGa naar voetnoot6 en Dr. Wilhelm HertzGa naar voetnoot7, hebben er of opzettelijk hunne aandacht aan gewijd of ter gelegener plaatse hunne studiën over de Rolants-legende door den druk gemeen gemaakt.
In Nederland had de Geschiedenis der Letteren vóor 1840 geen enkel litterair spoor van het vroeger zoo geliefde en bekende Rolants-lied te boekstaven - behalven alleen, dat in de XVIe eeuw een Volksboek verscheen, welks gebrekkige verzen en proza aldus aanhieven: ‘Hier beghint dē droeflijckē strijt opten Berch vandē Roncevale in Spangien geschiet daer Roelant en̄ Olivier metten fleur van kerstenrijck verslaghen warenGa naar voetnoot8.’ | |
[pagina 8]
| |
Met zekerheid mocht men echter vermoeden, dat het heldendicht van den roncevaller slag ook tot die kunstwerken behoord had, waarvan men de echo aanstonds uit Normandie in Vlaanderen bij het begin der XIIIe eeuw had opgevangen. Verblijdend was derhalven het bericht in de Algemeene Konst- en Letterbode van Vrijdag 18 September 1840Ga naar voetnoot1, waarin de heer J.W. Holtrop berichtte, dat hij een fragment eener midden-nederlandsche bewerking van den Roman van Roncevaux in de koninklijke haagsche bibliotheek ontdekt had. Hierbij voegden zich nog tachtig verzen, door den heer K. Ruelens ter brusselsche boekerij gevonden en door Karel Stallaert in de Algemeene Konst- en Letterbode voor 1851 uitgegeven. Prof. C.P. Serrure kwam reeds in 1835 ter bibliotheek te Rijssel 382 verzen van een ander midden-nederlandsch handschrift der Rolants-legende op 't spoor, maar gaf ze eerst in 1858 in 't licht, terwijl de oorspronkelijke perkamenten bladen te Rijssel inmiddels door zorgeloosheid verloren gingenGa naar voetnoot2. Deze drie fragmenten werden door den gentschen hoogleeraar bij de openbaarmaking van het rijsselsche fragment in het Vaderlandsch Museum van nederduitsche Letterkunde, Oudheid en GeschiedenisGa naar voetnoot3 vereenigd - het haagsche fragment volgens een afschrift van Dr. Jonckbloet. Was het wellicht aan dezen ongelukkigen fragmentarischen toestand te wijten, dat noch Serrure, noch de Geschiedschrijver der Midden-nederlandsche Dichtkunst eenige bizondere ingenomenheid betoonen voor de midden-nederlandsche redaktiën van den Roman van Roncevaux; zeker is | |
[pagina 9]
| |
het, dat zij beide, Serrure in navolging van Jonckbloet, een al te ongunstig oordeel uitspreken over den letterkundigen vorm dier fragmentenGa naar voetnoot1. Allerbelangrijkst was derhalven de vond van den luikschen bibliothekaris, den Abt J. Daris, die in het archief te Loos een ouden kwartijn ontdekte, wiens omslag bestond uit op elkander geplakte papieren bladen. Hij stond zijn schat af aan Prof. J.H. Bormans, die er een nieuw mnl. fragment van het Rolants-lied, groot 565 verzen, bij ontdekte, welke hij in 1864 door den druk algemeen maakte. Bormans fragment, door hem het fragment van Loos genoemd, vangt aan op het oogenblik als honderd duizenden op Rolants achterhoede aanvallen: ‘Doen sprac te Roelande Olivier:
Wi hebben luttel hulpen hier;
TwineGa naar voetnoot2 blaest ghi den horen?
Ons heer die coninc sout hooren,
En̄ sal ons te hulpen comen,
Als hi den horen heeft vernomen.’
Doen sprac Roelant die grave:
‘In wilre niement lachter aveGa naar voetnoot3;
Want het waer een vule dinc,
Dadic dus comen den coninc,
Dats onse viande niet en wisten;
Si soudent tien in quader listen,
Wanneer si hadden vernomen
Dat mi van blootheidenGa naar voetnoot4 waer comen.
| |
[pagina 10]
| |
Eer willic vechten haerde
Met Durendale minen swaerde,
En̄ saelt hen doen rouwen,
Des mochdi mi betrouwen,
Dat si hier comen sijn,
Behout mi God dat leven mijn.
Eer willic sterven eerlike,
Eer lachter hebbe Vrankerike.’
Doen sprac te Roelande Olivier:
‘Ic neme den lachter op mi hier,
Van ons allen hier, te voren,
Wildi blasen den horen.’
‘Trouwen,’ seet hi, ‘neen ic niet;
Dat en wille God niet dat ghesciet,
Dat Vrancrijc sijn eere verliese bi mi.
Bestu anders bedacht, hets sonde di.
Peinsen wi heden om die eere,
En̄ dat die machtighe coninc ons heere
Ons omme grote slaghe sal minnen,
En̄ wi hemelrijc daer mede ghewinnen.’
Roelant was des lives goetGa naar voetnoot1,
Olivier gheradich en̄ vroet.’
Na dezen aanhef, waarin Rolants onversaagdheid en Oliviers wijsheid op den voorgrond worden gesteld - gaat het fragment voort met het verhaal van den strijd. Olivier berust in Rolants wil. ‘Laet ons ons vercopen diere,’
Sprac Roelant tot Oliviere,
‘Dat men van ons ghewage
Van nu tote doemsdagheGa naar voetnoot2.’
De Bisschop Turpijn spreekt de verzamelde Franken aan en schenkt ze vergiffenis van zonden. Daarna scharen ze zich ten strijde om hunne baroenen. Rolant en Olivier voeren hen aan. ‘Roelants ors hiet Volentijf;
Noyt en was man nocht wijf,
| |
[pagina 11]
| |
Die soe goeden ors sach
Als hi hadde op dien dach.
Op dat ors was hi gheseten
Des moghedi de waerheit weten.
Sine wapene saten rikelike
Na eens coens ridders ghelike.
Die edel grave Roelant
Voerde een witte vane in sijn hant,
Die lanc was en̄ breet;
Fierlijc hi daer mede reet.’
Olivier volgt hem allereerst. Daarna komen de strijdlustige Franken. Rolant vermaant ze langzaam te gaan, tot dat de Baroenen het teeken van den aanval zullen geven. Een bode van de Saracenen komt twaalf ridders uitdagen, om tegen twaalf moorsche ruiters te strijden. Rolant neemt de uitdaging aan. Hij strijdt het eerst met den neef van Koning Marcelijs en doodt hem. Eggerijn, de ‘fransoys,’ overwint Malaprijs en Sampsoen verslaat Almorijs. Ter dezer plaatse is eene lakune in het fragment van Loos. Het verhaal gaat voort, als de nederlaag der Franken reeds volkomen is: ‘Noch doen vacht Roelant
Met ghewilleghe hant;
Nochtans was hi vermoyt seere
Die gheweldeghe heere.
Doen setti den horen te monde
En̄ blies eene corte stonde,
Dat hem dede onsachte
Eer hi den luut ut brachte.
Karel hoordet daer hi was,
En̄ wert ghewaer das,
Dat Roelant nemmer en mochte,
Alsoe als hem dochte.
Doen sprac Kaerle te hant:
“Ic wet wel dat Roelant
Ons saenGa naar voetnoot1 ghebreken sal.
| |
[pagina 12]
| |
Dat es mi een groot ongheval.
Die daer wilt sijn en sal niet sparen.”
Die coninc dede blasen twarenGa naar voetnoot1,
Allent gheblas dat daer wasGa naar voetnoot2,
En Roelant verblide das,
Dat es waerleke dînc,
Dat hem soe na was die coninc.
Tgheluut was groot overal,
Beide op berch en̄ in dal.’
Maar de Saracenen vallen met verdubbelde woede op Rolant en Turpijn aan. Deze strijden als leeuwen. De Mooren wanhopen hen ooit te verwinnen. Hier is wederom een hiaat in 't fragment. Bij 't hervatten van den draad der beschrijving, treedt Rolant op in de aandoenlijke oogenblikken, als hij Oliviers lijk vindt: ‘Vant hi ligghende Olivier.
Hi nampen in den aermen sijn,
En̄ droechen voor Tulpijn.
In enen scilde dat hine leide
Voor dien busscop op die heide.
Die busscop seghenese al gader
En̄ bevalse den hemelscen Vader.
“Ay Olivier,” sprac Roelant,
Van groter daet waerdi becant,
En̄ goet ridder en̄ coene
Des graven Reiniers sone;
Ghi hebt Kaerle ghedaen grote eere,
En̄ van menighen lande ghemaect heere.’
Roelant dreef groot mesbaar
Om sine ghesellen daer:
‘Mi ware leet soude ic langher leven,
Sint dat ghi allen doot sijt bleven.’
Van hem selven wert hi onbedacht,
En̄ viel neder in onmacht.
Doe sprac die busscop Tulpijn:
| |
[pagina 13]
| |
‘God moet u ghenadich sijn!’
En̄ stont op alte hant
En̄ nam den Olifant.
Coude fonteine hier mede reicte,
Daer hien mede verqueicte.’
Rolant komt tot bewustzijn terug, hij gevoelt dat de dood hem genaakt: ‘Roelant doen wel bekinde
Dat het naecte sinen inde:
Die hersenen liepen hem uten oren,
Daer hi den tempelGa naar voetnoot1 af hadde verloren.
Durendale hadde hi in sijn hant,
En̄ oec den Olifant,
En̄ ghinc doen, alst wilde God,
Te Spaengien wert, .I. boghe scot.
Alsoe ghinc hi alleene
Daer hi vant .IIII. merber steene.
Onder twee boemkine
Dat hem wert een grote pineGa naar voetnoot2.
Als hi daer quam ghebrac hem cracht
En̄ viel neder in onmacht.’
Op die plek bespiedt hem een Saraceen, die zich te midden der lijken verscholen had, om de Franken te plunderen. Hij wilde het zwaard en den hoorn van den dapperen Pair buit maken: ‘Maer Roelant doen bequam,
En̄ als hi dien Sarrasijn vernam
En̄ hien metten oghen siet:
“Dune best van minen ghesellen niet,”
Sprac te hem Roelant,
En̄ verhief den Olifant;
Soe seere hien verdroech,
Dat hi den ghenen doot sloech.’
Doch zijn hoorn, de Olifant, is van den slag gebroken, goud en kostbare steenen zijn er afgevallen. In doodsangst grijpt hij. | |
[pagina 14]
| |
nu zijn zwaard Durandal en poogt het tegen de rotsen te verpletteren. Te vergeefs. De granietsteen valt in groote brokken van de rots - Durandal blijft ongeschonden: ‘Ay Durendale’, sprac Roelant,
‘Ic wane God maecte di metter hant.
Du en moghes niet sijn ghebroken,
Du hebs Gods viande ghewroken.
Di en draghe nemmermeer man,
Datten iemen vercoenen can.
Ic bidde Gode datti nien ghehinghe
Dat dit sweert die Kersten dwinghe,
En̄ dat aen onse side blive.
Hets ghedaen met minen live.’
Roelant crancte seere
En̄ riep: Ghenade lieve Heere!’
En̄ claghde sijn sonden haerde,
En̄ viel neder op die aerde
Doen leitti onder hem wale
Beide den horen en̄ Durendale.
Hi bad Gode met sueter bede
Dat hi sijn siele ten paradijse ghelede.
God selve sinen inghel sende
Daer die grave Roelant ende.’
Keizer Karel komt nu met zijn leger in het dal van Roncevaux: ‘Daer riep Kaerle te hant:
“Waer sidi, neve Roelant!
Waer sidi, Tulpijn en̄ Olivier
Sampsoen, Anceus en̄ Inghelier!
Waer sijn die .XII. ghenote ghevaren?”
Menich daer in onmacht viel twaren.
Die broeder vant den broeder doot,
Die vader sijn kint, dats jammer groot!’
De hertog van Naymes raadt Karel, om aanstonds wrake te nemen op den vijand, die hem zoo grooten slag toebracht. De Keizer bidt God, om de zon te doen stilstaan, daar de avond valt. Een Engel boodschapt hem, dat zijne bede verhoord is. | |
[pagina 15]
| |
Weldra heeft men het leger der Saracenen achterhaald - en volkomen verslagen. Dien nacht bleef het leger der Franken op de kampplaats - men stelde geene wachten uit: Gods engelen namen het leger in hunne hoede. Karel ziet in raadselachtige droomen eene donkere toekomst. De moorsche Koning Marcelijs komt intusschen binnen Saragossa - Rolant heeft hem een arm afgehouwen. Hij valt in zwijm. Zijn gemalin Braymonde weent over zijn ramp en beschuldigt de goden van haar vaderland. Zij hoopt evenwel op de hulp van hare stamgenooten. Het fragment eindigt hier met de bede: ‘Nu bidden wi Gode altemale
En̄ der coninghin Sinte Marien,
Dat si ons allen van sonden bevrien:
Soe dat si onser allen ziele
Bevolen Sinte Machiele,
Als God sijn oordeel sal gheven
Over die doot sijn en̄ die leven.’
Na deze inhoudsopgave, na de meêgedeelde proeven uit het nieuw gevonden fragment zal het overbodig zijn nader aan te dringen op de kostelijke aanwinst, welke der Geschiedenis onzer Letteren door de uitgave van Prof. Bormans is te beurt gevallen. De Karel-sagen waren even spoedig door ons dietsch vaderland verspreid, als door het ‘doulce France’ der trouvères. Karel en Rolant behoorden tot de volkshelden van Nederland, terwijl ze in Duitschland nimmer inheemsch werden, als Grimm getuigtGa naar voetnoot1. Het heldendicht van Rolants dood, ontdaan van alle latere verziering der romaansche jongleurs, behoort even goed tot de scheppingen van den dietschen als van den franschen volksgeestGa naar voetnoot2. | |
[pagina 16]
| |
De vraag, waar het eerst de epische traditie te boek werd gesteld, is uiterst moeilijk te beandwoorden. Reeds werd opgemerkt, dat de door Francisque Michel uitgegeven text de oudste der bekende fransche redaktiën aanbiedt. Aan 't slot van dit handschrift noemt zich de dichter, of kopiïst, Turold. Maar de geest van het Epos - de eenheid van het kunstgeheel - de verheerlijking van Charlemagne in eigen persoon en daarmeê van het monarchale beginsel, 't welk door het feodale staatswezen in de XIIe eeuw reeds merkelijk was verzwakt - de afwezigheid van alle galanterie en de innigheid van het godsdienstig gevoel der helden pleiten voor veel hoogeren ouderdom, dan aan Turolds bewerking kan worden toegekendGa naar voetnoot1. Zoo ontstaat de mogelijkheid, dat het Rolants-lied eerder in het Oud-Frankiesch [half-teutoniesch, half-dietsch dialekt] is opgeschreven, dan in de romaansch-fransche taal - eene mogelijkheid ten sterkste op den voorgrond gesteld door Prof. BormansGa naar voetnoot2. Daardoor zoude tevens het oorspronkelijk voorbeeld onzer dietsche redaktiën gevonden zijnGa naar voetnoot3, die, schoon ze zich soms zeer nauwkeurig bij Turold aansluiten, op andere plaatsen, vooral in het fragment van LoosGa naar voetnoot4, van den franschen text op merkwaardige wijze afwijken. 't Is derhalven duidelijk, dat de middennederlandsche fragmenten niet tot even zoo vele vertalingen van | |
[pagina 17]
| |
fransche voorbeelden behooren - daarom wint de gissing gezach, dat allen naar eene oudere dietsche redaktie konden zijn bewerktGa naar voetnoot1. Wat hiervan zij - de vraag is nog niet beslist - onze midden-nederlandsche fragmenten dagteekenen minstens van hetzelfde tijdvak als Turold, wat den text aangaat, mocht ook het handschrift der perkamenten bladen tot de XIIIe en de XIVe eeuw worden teruggebrachtGa naar voetnoot2.
Van al de sagen uit den cyclus van Charlemagne door latere menestreelen bezongen, is er geen, die zoo volkomen den naam van Heldendicht verdient, als de Roman van Roncevaux. Eenvoudigheid en grootschheid bij de verheerlijking van christelijken moed en ridderlijke deugd - het rein godsdienstig gevoel der helden, die onmiddelijk onder de hoede der engelen Gods staan - de vereering van den grooten Keizer, die met al de majesteit eener ontzachwekkende grijsheid door den dichter is omgeven - de roem der gantsche christenheid in het verdelgen der ongeloovigen, die men sloeg als hondenGa naar voetnoot3 - dit alles moest een diepen indruk maken op het weldra ten kruistocht optrekkend Vlaanderen en Frankrijk. Wijst nu nog de landman in de Pyrenaeën op de beroemde rotsbrokken, die voor de kracht van Durandal moesten wijken, | |
[pagina 18]
| |
even duidelijk sprekend als ‘la brèche de Rolant’, is de groote Roelantsklok in het Belfort te Gent, met het opschrift: ‘Mijn naem is Roelant, als ic cleppe dan ist brant;
Als ic luide is het storm in VlaenderlantGa naar voetnoot1.’
Te Haarlem prijkte een brandklok met het volgende rijm: ‘Roelant de Groot is mijn naem;
Tot godsdienst ben ic bekwaem.
Ic luude somtijds ten brande,
Of als 't saem is van vyanden.
Gerrit van Wou, di mi goot,
ciɔ.cccc. ende drie na Gods geboortGa naar voetnoot2.’
In de vijftiende en zestiende eeuw kozen de aanzienlijkste poorters van Gent en Brugge de namen van Roelant en OlivierGa naar voetnoot3. In Andwerpen en Gent komen in de vijftiende eeuw huizen voor met den naam: RonchevaleGa naar voetnoot4. Dus waren Rolants en Oliviers heldenfeiten gedurende de gantsche midden-eeuwen door Vlaanderen en Holland gevierd en beroemd - zelfs het volk verslond het verhaal van hun tragischen dood in het vroeger vermelde Volksboek. Daarna is hun naam met het nieuwe tijdvak der Hervorming en van den Opstand ter zijde geschoven. De helden van Karel den Groote zouden hunne populariteit tijdens de regeering der Renaissance in Noord-Nederland geenszins kunnen behouden. De redenen daarvan zijn af te leiden uit het karakter van dat tijdvak. |
|