| |
| |
| |
Brieven
van Pauwels Foreestier.
Buiksloot, 1o Okt. 1866.
Waarde Vriend,
De zon tint de herfstbladen zoo lieflijk geel en bruin, ja tot roodwordens toe, dat men, op dezen 1n Oktoberdag waarlijk, zelfs hier, in ons luchtig en glinstrend Over-'t-Y, zoû gaan denken, dat al die twijgen en ranken, met hun dunne lover, ons druiventrossen gaan aanbieden, die eenmaal in festijnglazen paerlen zullen. Vooral na zoo veel water als er gevallen is, wordt de zonneschijn en de warmte ons dubbel dierbaar en schijnt de natuur ons dubbel gelukkig, in den laten glimlach van den blonden Foebus, zoo als de dichters vroeger zeiden. Daar bad men 't, zoo even, in den Vergulden Wagen echter niet over; maar wel over den telegraminatischen donderslag, slechts voorspeld door eenig dof gerommel, dat de Tweede Kamer ontbonden is, ter zake van haar ongevraagd advies over de demissie van den Heer Mijer als Minister van Koloniën, en over zijne aanstelling tot Goeverneur-Generaal van N.-Indië. Sommige onzer kosfihuispolitieken vonden het inderdaad ondraaglijk, dat een arm, hoewel hoogst bekwaam man nu plotslijk f 200,000 inkomen zoû krijgen; daar men het hem, voor weinige dagen, nog volstrekt niet kon aanzien. Zij meenden, dat de Heer Mijer bij de Staten-Generaal iets had moeten laten doorlekken van zijn uitzicht, om met dat baantjen in de Oost begiftigd te worden. Anderen zeiden, dat dit wel waar was, indien er zich niemant had opgedaan, die zich bereid verklaart de promessen van
| |
| |
den Heer Mijer op den vervaldag te betalen; dat nu alléen bezwaar bij de Slaten-Generaal had kunnen rijzen, zoo men de soliditeit van den borg, den Heer Trakranen, in twijfel trok; maar dat men niet beter wist, of de Heer Mijer genoot volstrekt geen teêrder genegenheid van de meerderheid der Tweede Kamer, dan die den Heer Trakranen zal ten deel vallen. Weêr anderen was bericht dat Mijer bepaaldelijk geriskeerd had nog niet benoemd te worden, indien de voorgenomen tusschen-regeering van Baud was doorgegaan. Kortom.... ik keerde in een wolk van politieke wijsheid en uit een wolk van tabaksdamp zoo even huiswaards, na mijn glaasjen bitter aan Vuykjen betaald te hebben.
Vergeef mij, om den wille dier atmosfeer, den staatkundigen aanhef van deze ‘geachte letteren’ - ik moest u over Klaasje Zevenster enz. enz. onderhouden, en ik spreek over de slaagsgeraakte konservatieven en liberalen. Trouwens zoo geheel buiten het onderwerp ben ik eigenlijk toch niet. Ook in en à propos van Klaasje voeren liberalisme en konservatisme strijd. En de grootste strijd is nog losgebroken om tot de wetenschap te komen, of Klaasje is een liberaal en libertijnsch of wel een aristokratiesch en konservatief boek. In allen geval - men houdt het voor een demonstratie, en osschoon de Auteur het volstrekt niet onder stoelen of banken steekt, dat hij stamt uit eene eerzame teelt van Warmoestraetsche laken of zijdewinkeliers, die lot in de tweede helft der vorige Eeuw behoorlijk de leer van den godvreezenden humorist Menno Simons hebben nageleefd en beleden, - schrijft men hem de neiging toe, om van ‘ons, Patriciërs’ te spreken, als of hij op éene lijn stond met de Corvers, die al vóor de XIVe Eeuw, zegt men, hunne zeven schuilen bier te Zaandam hadden aangemeerd, om in een Amsterdamsch toehuis te gaan wonen; met de Bickers, wier naam al in de XVe Eeuw ten amsterdamschen raadhuize een goeden klank had; met de Huydecopers, wier handel in het nuttige runderleder al tot vóor de XVIe schijnt op te klimmen; met de Sixen, wier zilveren Zes-punt vóor 1600 reeds uit Henegouwen hérwaards kwam
| |
| |
fchitteren. Ik wijs op de onwaarschijnlijkheid, dat de Heer van Lennep den Aristokraten meer eer zoû geven dan hun toekomt.
Volgends sommigen hebben de Lotgevallen van Klaasje Zevenster ter goeder uur aan den dag gebracht knoeyerijen, als zouden hebben plaats gehad tusschen politiemannen en houderessen van nachtkosfihuizen, op aanstoken van jaloersche groote Dames. De naaste uit den roman te putten moraal, is deze: als gij een jong, schrander, kiesch- en snelgevoelend, maar mooi meisjen zijt, en gij wordt te 's Gravenhage gewikkeld in een strijd, op klaarlichten dag om uwentwil gevoerd, tusschen een verleidelijken goeverneur en een afgeleefden Baron-vrij-gezel, loop dan in een winkel, of schel aan een fatsoenlijk huis aan, - liever dan de hulp te vragen van een groot, dik, opgeschikt wijf, waarvoor men u reeds vroeger gewaarschuwd heeft. Als gij zulk een meisjen zijt - daarbij eene vondeling, wier spraak, wier oogopslag en manieren, wel is waar, getuigenis geven van haar aanzienlijk bloed, maar die het daarbij behoorend geldelijk attribuut ten eenen-male mist, vlei u dan niet, dat een edel jongeling, die u kent en bemint, een Officier van stand en middelen, boven wiens wapen een Gravenkroon prijkt, u, zelfs ook niet in onze tijd, met volhardenden ijver zal aanzoeken en bezweeren zijn vrouw te worden. Als gij hem óok bemint, zal hij dat niet zien; als gij zegt, dat gij hem niet liefhebt, zal hij 't gelooven: en een romanschrijver zal komen en vertellen aan den lezer, dat de jonge man het wél heeft gemaakt, en laten den held nog een gelukkig huwlijk doen met eene andere. Gij zult misschien meenen, dat er in Van Lenneps voorstelling en daaruit te trekken zedelijk gevolg godsdienstredenen tusschen beiden waren: maar dit is volstrekt het geval niet: want hoezeer Klaasje Zevenster niet eens gedoopt was, wordt hier volstrekt niet naar gevraagd.
En dan zeggen sommigen nog, dat het werk van den Heer van Lennep de gewenschte zegepraal predikt der hartstocht, ten koste der convenance!
Dit laatste woord, in een anderen zin opgevat, brengt mij
| |
| |
tot de hoofdgrieve, die men tegen den roman laat gelden. Ik, voor mij, behoor tot de oude dissenters (even als des Heeren van Lenneps voorgeslacht); ik neem daaruit echter geen aanleiding om met den Heer S., in den Gids (bl. 515), te klagen, dat ik niet tot ‘de diepte en hoogte van het Hollandsche high life’ ben doorgedrongen. Hier in Holland toch zijn we, zoo ongeveer alle, ‘eerzame burgerzonen’ onder elkander. Of het porcelein en tafelgoed wat sijner is bij Mijnheer Deze en Mevrouw Die, - of de r en a ten hunnen huize met wat meer keelklemming wordt uitgesproken, - maakt wel verschil - maar niet veel. De Douglassen en Montmorency's, de afstammelingen der Wassenaers en Zuylens in rechte man nelijke lijn worden zeldzaam onder ons; de nakomelingen der De Witten en Huygensen zijn geen Graven geworden: voor hooger dan eenige coteries van ‘fatsoendelijke luî’ is hier geen ruimte te vinden. Hangen er in Den Haag nog zoo wat tradities van het oude Hof, en brengen onze nieuwbakken Edellieden uit Parijs en van Baden-Baden nu en dan zoo iets meê, waar ieder-een niet dadelijk op de hoogte van is, - in déze waereld voert de Heer van Lennep ons niet binnen. Ik heb in den heelen roman niets aristokratiesch gevonden, dat de nieuwsgierigheid van een burger jongen zoû kunnen prikkelen of bevredigen. Of zoû men dit voor een bewijs der kennis van de sijne formen onzer eerste klassen moeten houden, dat de Heer van Lennep, die gezegd wordt daar de ‘diepten en hoogten’ van gemeten te hebben, meent of wenscht, dat men, algemeen, in die eerste klassen zijn derde deel een geschikte samilielektuur vond?
Ik herhaal: mij dunkt, dat er geen specifiek onderscheid is, tusschen de etiketten die de geldersche landedelen of de amsterdamsche Van Doertoghen in acht nemen, en de wellevend heidsformen, geldend in eenig ander gentleman-s-huis van Amsterdam of Rotterdam, van Utrecht of Haarlem, wat zeg ik? van Monnikendam of Leiderdorp. Mijn zesde zintuig, een orgaan, dat de meeste verwantschap heeft met hei vermogen van de reuk, doet mij wel eene geheel andere nuance waar- | |
| |
nemen in het Gesammtleben bij personen van min of meer fijne opvoeding; maar ik moet bekennen, dat ik op Groot noch Klein Hardestein, evenmin als in de binnenkamer van den Heer van Bassen, de aandoening te-rug-gevonden heb. Ik ben het met den Heer S. eens, dat de schrijver noch den Graaf van Eylar, noch Mevr. van Doertoghe, naar de natuur gekopiëerd heeft; maar daarom kan ik ook niet, met dien kritikus, het voorrecht des auteurs van Klaasje Zevenster zoo hoog waardeeren, dat hij ‘tot de intieme kennis van het Hollandsche high life’ zoû zijn doorgedrongen. Ik meen inderdaad, dat er geen wezenlijk onderscheid, maar slechts eene schakeering te konstateeren valt, tusschen onze hoogere en lagere gentry: ik beken echter, dat ik mij daarin ten uiterste zoû vergist hebben, zoo er eene gantsche afdeeling van eerste familiën was, waar Klaasje Zevenster als een family-book gebruikt zoû worden. Het is het oogenblik, om ons af te vragen, hoe de oplossing zal luiden van dit dubbel punt van onderzoek:
Bestemt de Heer van Lennep, het hollandsche ‘high life’ kennende, dezen roman, waarin het tooneel tusschen Klaasje Zevenster, Tilbury en Mad. Mont-Athos geschilderd en meesterlijk geschilderd wordt, voor het boeken-rekjen en de familietheetafel der eerste huizen? doet hij dat met volle recht, overtuigd dat hij daarmeê in den geest en naar den zin zijner lezers handelt?
Of heeft de Heer van Lennep alleen maar eene poging willen doen, om den roman in die huizen ingang te doen vinden?
Moet op het eerste vraagpunt een ‘Ja, voorzeker!’ volgen - dan beken ik, dat men er, in sommige eerste huizen, eene zedigheid op nahoudt en een begrip van convenance heeft, die andere fatsoenlijke luî in hooge mate ergeren.
Is het tweede waar, dan heb ik 't slechts te betreuren, zoo dit element in het Hollandsche ‘high life’ zoû worden opgenomen.
Mijne vrouw en ik wij hebben, onder wederzijdsche voorlezing, eenige aangename uren aan's Heeren van Lenneps jong- | |
| |
sten roman te danken gehad: maar daarentegen moet ik ook dit getuigen: Mieken, die veel gereisd heeft, zoowel in landen als in boeken, die vijf kinderen heeft groot gebracht - Mieken, die niet voor een klein geruchtjen vervaard is - zij heeft het oogenblik toen Tilbury zijne rottingfluit aan den mond bracht, met een blos betaald, zoo als 57-jarige wangen maar zelden overdekt.... en dit heb ik recht den Auteur euvel te duiden. Ik ril, bij het denkbeeld, wat het zijn zoû, als Foreestier eene 17-jarige dochter had, en de verbeelding van dit kind werd getuige gemaakt van dat afschuwelijk tooneel. En toch moet ik mij haasten er bij te voegen: eenmaal willende beschrijven wat hier te beschrijven was, kon het onmogelijk met meer ingetogenheid, met een fijner palet, meteen kalmer penceeltoets geschieden. Het is, in mijn oog, een grove laster, dat de Auteur een schuldig behagen heest gevonden in het beroeren van dezen poel. Ik begrijp niet, hoe men, met goede trouw en aesthetischen takt, zoo iets beweeren kan. De Auteur heeft de tegenovergestelde deugd van hetgeen men hem hier ten laste legt, en dat wel ondanks de lichtzinnigheid, die zich in sommige équivoques, in sommige onzedigheden zijner pen openbaart. Het is geen gebrek aan christelijke moraliteit, die hem de Mont-Athos-tafereelen heeft doen beschrijven; het is gebrek aan kieschheid. Of liever, de Auteur die zeer goed blijkt te weten wat het publiek door kieschheid verstaat (en naar mijne meening te-recht), zet zich over zijne gewetensbezwaren heen, en meent alles goed te maken met onze kieschheid preutschheid te noemen. Er wordt dan ook vooral gezondigd door de bestemming van het boek. Het is een roman, een onderhoudend verhaal,
waarvan misschien 10,12.000 exemplaren verkocht worden; het is dus vooral bestemd voor de Klaasjes Zevenster, voor de Bettemies, voor de Alberts en Mauritsen van Eylar om ons heen.... Wie kan dat billijken? Is die bestemming met wijsheid bepaald en is de keus dezer voorstellingen in over-een-stemming met de gewone voorwerpen van overweging en vermaak onzer destige jongelieden, - waarom merkt men dit dan ook niet uit de ge- | |
| |
sprekken, die tusschen de fatsoenlijke jonge-luî in het boekzelf gevoerd worden? - Waarom, in tegendeel, munten, bij Van Lennep, zelfs de gesprekken der studenten uit door eene betrekkelijke zedigheid, eene réserve, die de smaak en het hart des Auteurs even veel eer doen? Waarom moeten de gesprekken en het gemoedsleven in onze fatsoenlijke hollandsche kringen, na de verschijning van Klaasje Zevenster, minder zuiver en zedig, minder schuldeloos, minder gemakkelijk zijn, dan voor dat dit boek eene stof voor die gesprekken en een clement voor dat leven kwam uitmaken?
Met leedwezen konstateer ik, ondertusschen, dat de ordentelijke luî en de onwraakbare tooneelen in dit werk over het algemeen veel minder fraai van bewerking zijn dan de gemeene; onmiskenbaar staat Tilbury-s portret oneindig hoog in kunstwaarde boven de beeltenissen van de Heeren van Eylar niet alleen, maar vooral ook boven dat van den kleurlozen ‘braven Hendrik’, den zoon van de weduwe Wayland Flinck. Het is maar niet genoeg te verhalen, dat een jonkman een hollend paard heeft durven tegenhouden, en dat hij de stof weinig telt, die dien-ten-gevolge op zijn kantoorjas gevlogen is: dit geest dien jongen geen aanspraak op de hoogste eereplaats in het boek. Het zijn vooral de jonge mannen, wier teeke ning mislukt is, en allermeest, waar zij tegenover de meisjens hunner keuze komen te staan. Niet, dat deze hen dan zoo zeer overschaduwen, maar er valt een nevel op den geheelen groep.
Galjart is goed geschilderd tot - op het oogenblik, dat hij zich bekeert; dan zakt zijn figuur in elkaâr. En die gantsche bekeeringsgeschiedenis! Nicolette, die dezen type der gemeenste pierewaayers, dit model aller zuipers en hoereerders, met schelvischoogen aan den wallekant liggende, zoo maar de but en blanc, om dat hij een van het achttal plichtverzakende pleegvaders is, gaat oppassen! Neen, aan zulk een ziekbed kan alleen eene heldin der katholieke liefde, - die den strijd des gemoeds volstreden, den ernst des levens volmaakt in zich opgenomen heeft, wier gebedsverkeer fints lang in den Hemel is, terwijl haar peilloze offerwilligheid en haar
| |
| |
sterke arm de lijdende menschheid te hulp schieten, - daar kan alleen een ‘zwartzuster’, met het kalm gemoed en den kalmen oogopslag, haar figuur redden. Ik spreek van aesthetika! Die Galjart, met zijn schor geworden stem, wat moet hij anders dan, nu en dan, eens badineeren met het mooye juffertjen, dat hem daar, haast geheel in haar eentjen, aan zijn bed is komen zitten! Dit devoement van Nicolette is eene overdrijving van zeer smakeloze soort. Daar zoû de lezer alleen genoegen meê nemen, als het met zorg, door vroegere aanrakingen dezer beide zoo hemelsbreed uit-een-loopende personen, was voorbereid, Nu doet het niets dan sluiten.
En dan Flinck. Een Rembrandt - een Van Beveren!... Maar op een gegeven oogenblik, juist toen de schilderij voltooid was, kwam er iemant met een tempermes, en haalde al de betooverende tonen en kleuren van het doek. De Schrijver kon het verhaal slecht laten eindigen; het gaat ons voor de familie Eylar, voor Nicolette-zehe, voor niemant aan het hart: maar aan den ouden Flinck was hij eene andere oplossing schuldig. Die figuur is er geheel op aangelegd, om pleizier van Nicolette te hebben. Dat gaat maar zoo niet - iemant te laten sterven, zonder dat die dood past in de aesthetische trame der levensgevallen van de hoofdpersonen.
Die oude Flinck wordt tot een gedesoeuvreerden non-ens verlaagd door de dood van Nicolette, al zoû de auteur het tegenovergestelde ook verzekeren; en dat had hij niet aan den Schrijver verdiend, die une sois de plus heeft ondervonden, wat dankbare figuur le bourru in een drama is.
De familie van Zirik, de familie Lammers Ruffel, de familie Mont-Athos, de familie Puri zijn, alle, meesterlijk getoetst. Zij zijn van een vigueur de ton, van een schitlerend en degelijk empâté, van een coup de brosse, die u volstrekt niet doet klagen:
‘Le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament.’
Als ik tegen Mont-Athos bezwaren heb, dan is het niet ge- | |
| |
heel op de zelfde gronden, die de Heer S. in den Gids aanvoert. Die Heer zegt o.a. het volgende:
‘Een naakte Venus in volkomen aesthetischen vorm verhest het edelst en reinst gevoel, dat den menschelijken boezem kan doen trillen, maar een vuile ontkleede schoonmaakster wekt alleen walging bij wie nog andere neigingen kent dan die der dierlijkheid.’
Deze woorden zijn hoogst merkwaardig. Er is daaruit veel te leeren: aller-eerst doet het ons een blik werpen in het cynisme der moderne aesthetiek. Naar deze leer is dus ‘het edelst en reinst gevoel, dat den menschelijken boezem kan doen trillen’, dat gevoel, hetwelk door het zien eener ‘naakte Venus’ tot zijne volkomenheid gebracht, althands verheven wordt. Het ‘edelst en reinst gevoel’ schijnt dus op het gebied van het aesthetische, niet op dat van het moreele gezocht te moeten worden. Als de Gravin Hahn-Hahn den held beschrijft, die, ter dood toe gewond, na dat de slag gewonnen is, zich te-rug-sleept naar de stad, om te sterven, maar niet, voor dat hij het gescheurde vaandel in de lucht slingerende, zal hebben uitgeroepen: ‘Sieg, Sieg! das Vaterland ist gerettet!’ dan zal het gevoel, hetwelk de borst diens krijgsmans bezielt en de onze bij het verhaal, of het edelst en reinste gevoel niet zijn, of het zoû kunnen verheven worden door den plotselijken aanblik eener ‘naakte Venus’!
Wat verstaat de Heer S. door ‘volkomen aesthetischen vorm’? Dat, onder anderen, bij hare schepping, geen ontuchtige bedoeling heeft voorgezeten? Dit zeker verbetert veel zijne beweering. Maar toch - er is hier, in allen geval, sprake van eene ‘Venus’; de Heer S. heeft ze misschien nooit anders gezien dan in marmer, misschien alleen in gyps, misschien alleen zonder armen; misschien alleen - in papier mâché os savonet-spetie: God beware hem (zoo hij nog aan het zesde gebod hecht) voor eene levende openbaring in Paradijskostuum van de Venere dei Medici! Voor het christelijk gemoed is er, behalve de quaestie van het smaakloze en walglijke, altijd nog de quaestie van het misdadige - van (het verouderend begrip!)
| |
| |
de zonde. Mag dit begrip niet meer meê praten, dan vive la mythologie, met zijn polygamie, zijn incesten! Wat weet ik! Het wordt inderdaad moeilijk zich eene voorstelling te maken van de denkwijze onzer moderne Heeren over al zulke onderwerpen. Een ‘vuile ontkleede schoonmaakster’ moet geschuwd worden door ieder beschaafd mensch; daarmede kunnen alleen die genen het stellen, die aan de neigingen der ‘dierlijkheid’ toegeven. Het kriterium der dierlijkheid is dus gelegen in de onverschilligheid voor het schoone. Groote God, wat begripsverwarring! Wat peilloos wechzinken van de eenvoudigste zedelijkheidsvoorschriften! Waar zal dat heen, als eenmaal de lieden zoo slecht en ellendig zullen geworden zijn als hunne beginselen, en dat die beginselen werkelijk in de staatswetboeken zullen worden opgenomen? Onze nieuwste slaatswetten leven thands, God dank, nog van den ouden slender, van de oude traditie. De kieschheid en het fatsoen onzer vrouwen houden (in de protesteerende maatschappijen) de waereld nog een weinig bij elkander: maar waar zal het heen: als ook die zachte banden allengskens ontknoopt worden! Reeds zijn er beschaafde jonge moeders, verblind genoeg, om toe te laten, dat hare kinderen niet bij de Christen gemeenschap door den Waterdoop worden opgenomen... Wat zal er van de waereld worden, als door het begrip van zonde geheel de pen zal zijn gehaald, als de aesthetika in de plaats treedt van de moraal, en als de aesthetika in haar recht zal wezen, waar zij het vijgenloof en de beestenvellen uit het aardsche Paradijs verschopt, - indien ze maar geene sympathie voor ‘vuile, ontkleede schoonmaaksters’ vraagt? De Heer S., vooral Mevrouw S., moge eens nadenken over de gevolgen van den eeredienst, welke op zulk een wijze georganizeerd wordt.
Maar daartoe leent de Auteur van Klaasje Zevenster geenszins de hand. De onderscheiding vergt wat fijnheid van schalpel; maar ik houd haar vol. Het is laster te zeggen, dat Klaasje een onzedelijk boek is, in den gewonen zin van het woord. Al verneemt men niet, dat de heldin is gedoopt - al komen de fijnen er slecht af in den roman - al lanceert
| |
| |
de Auteur naar het hoofd der katholieke geestelijkheid een schendend bon-mot, bij monde van eene der pensionnaires van Madame Mont-Athos - al is deze naam-zelf lichtzinnig ontleend aan een der belangrijkste monumenten van de oud-christelijke kunst - al komen er eenige studentengezegden in het boek voor, die niet aan studenten in den mond worden gelegd: er ligt op den grond van het hart des Auteurs iets christelijkgodsdienstigs, geen rationalistiesch religiozisme, vol zelf bewondering en laagheid: maar weldoende warmte. Indien er voor Klaasje Zevenster maar twee namen waren: een zedelijk boek of een onzedelijk boek - dan zoû ik geen oogenblik aarzelen het den eersten titel waard te keuren; evenmin er aesthetische verdiensten in te huldigen - met name ook in het uitstekend geschilderd tooneel dat de Heer S. asschrijst op bl. 525-24 van den Gids. Ik herhaal het - ik zie hierin geen wraakbare ‘schoonmaaksters’-idealiteit: ik veroordeel alleen de meening, dat het boek geschikt zoû wezen voor de klassen en leeftijden, waar romans voor geschreven worden, voor de jonge meisjens, die het NB. op het goede pad zoû moeten houden. Ik wensch dat er andere middelen gevonden worden, om jonge meisjens voor lotgevallen als die van Nicolette te bewaren, andere dan ze, bij voorraad, reeds in den geest verblijven te doen bezoeken, wier bestaan zij in 't algemeen niet behoeven te leeren kennen. Het boek is, naar zijn hoofdinhoud geoordeeld, moreel; 't is rijk aan schoone tafereelen; maar de fabel is niet meesterlijk geweven; het gaat mank aan de ongelijkmatigheid van talent des auteurs, het theatrale en dekoratieve van sommige zijner figuren en groepen, het groote gebrek aan convenance in sommige deelen en ondoelmatigheid van het middel, dat hier tegen diep te betreuren maatschappelijke euvelen wordt aangewend.
Er is reeds te veel van het publiek gevergd dan dat ik, behalve bij de boven genoemde, nog bij de andere personen zou durven stilstaan, die in 's Heeren van Lenneps schepping eene rol fpelen. Ik denk over Bettemie gunstiger dan de Heer Huet, hoewel ik hare mystische hoedanigheid niet behoorlijk
| |
| |
met haar charakter geassimileerd vind. Bleek is uit voortreflijk getemperde tonen geschilderd; maar ze zijn niet van Van Lenneps palet: hij heeft, voor 's mans heure suprême, een studie gemaakt in het muzeüm Dickens, afdeeling Nickleby, en daardoor heeft het den schijn alsof dat voortreffelijk partijtjen, afzonderlijk bewerkt, kunstiglijk in het groote doek is ingezet. Het is Van Lennep niet, die daar spreekt; het is een geheel ander gevoel dat hier aan het woord is en een vreemd penceel heeft met die tressende koele toetsen den ongelukkigen zelfmoordenaar schrikwekkend gekenmerkt. Drenkelaer vind ik goed geslaagd, ofschoon mij de hoedanigheid zijner oogen niet voorkomt op de natuur gestudeerd te zijn. Hogenberg komt mij ook zeer verdedigbaar voor, en zijne wachtkamer behoort, zoowel als de herberg te Hardestein, tot de beste Van Mierisjens onzer nationale kunstschool.
Maar ik maak een einde aan dit te lange geschrijf... Mijne vrouw heeft mij al herhaaldelijk verzekerd, dat de minestra koud was geworden, en zal mij, dit maal, hoop ik verschoonen, dat ik het oordeel, door de beide sexagénaires eigenlijk opgemaakt, voorstel als grootendeels de vrucht des nadenkens van
Uwen
Pauwels Foreestier.
|
|