Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Weêrklank van een echo,
| |
[pagina 552]
| |
Zulk eene handelwijze kan evenwel de ware roeping des dichters niet wezen. Een eedier taak is hem opgelegd, een grootscher bestemming ten opzichte van zijn volk beschoren. Eendracht is de kracht eens volks, het sterkste onderpand van zijne zelfstandigheid, de zekerste waarborg voor zijne welvaart. Wee den zanger, die zijne snaren spant om de harten der zonen van hetzelfde vaderland nog voor iets anders te doen gloeien dan voor het schoone en goede, en in deze de felle vlam van blinden haat en nijd ontsteekt; hij is hun een engel des verderfs! Het nageslacht moge zijne talenten waardeeren, zijn naam zal niet in zegening zijn. Waar de verhalen zelf niet hatelijk genoeg zijn voor ‘de Roomschen’, daar kleedt de dichter zelf ze op anti-papistische wijze in. Dit ziet men uit een der laatste pennevruchten van zijne hand, een dichtstuk, dat eene overbekende gebeurtenis behandelt, en het beleg van Alkmaar in 1575 ten onderwerp heeft. Aan dien strijd, die overigens wel in staat is een dichterlijken geest in vervoering te brengen, worden beginselen ten grondslag gelegd, welke niet alleen historisch onwaar zijn, en door andere verschijnselen gelogenstraft worden, maar ook uitgewerkt en toegepast, op een toon als of men het catholicisme aan de diepste verachting wilde prijsgeven. Het schijnt dat een forsche voorstelling van twee tegenover elkander geplaatste denkbeeldige beginselen de dichterlijke beschrijving belangwekkend heeft moeten maken, en dat er door een sterk contrast alleen indruk was te weeg te brengen. Doch die in de dingen meer zoekt dan er in zit, en er meer uit wil halen dan er in te vinden is, of vol ontzetting daar het allervreeselijkste aanschouwt, waar ieder ander niets ziet, diens droombeelden treffen niet, met welk een welsprekenden gloed ook voorgedragen; integendeel, hoe warmer men hersenschimmen verdedigt des te dichter nadert men aan het belachelijke. En wat bij de uiteenzetting van al zulke smaadvolle verzinselen elk weldenkend en bezadigd mensch het meest moet stuiten, is, dat de dichter daarbij het masker der verdraag- | |
[pagina 553]
| |
zaamheid voorhangt en gevoelens voorwendt, die hem, blijkens zijne eigen woorden, geheel vreemd zijn. Valschelijk slaat hij zijne medeburgers in het aangezicht, terwijl hij zich beroemt ‘hoe hij iedere geloofsovertuiging in het individu eerbiedigt’ en ‘er immer verre van blijft om eenige christelijke eerdienst te willen aantasten’. Ja wat nog meer is, onbeschroomd stelt hij zich voor als ‘een onbevangen strijder voor het menschelijk recht’, hij, die aan anderen dat zelfde recht, het recht der gewetensvrijheid, d.i. van ook katholiek te mogen zijn, wanneer men dit verkiest, klaarblijkelijk ontzegt. De aangehaalde schoonklinkende verklaring kan men lezen in den begeleidenden brief aan den Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw, die tevens eene toewijding is van het bovengenoemde dichtstuk, ‘Een echo uit 1573’. Die opdracht is eene daad waarvan men niet kan zeggen of zij uit een volkomen gebrek aan kiesch gevoel, of uit de schroomelijkste kortzichligheid voortkomt. Immers de Heer van Hugenpoth is, wat ieder een weet, katholiek, en wat wellicht elk een niet weet, een gemeenzaam vriend van onzen gevierden dichter. Mag men hem geen huichelaar noemen, dan gelooft hij al de leerstukken die de Kerk te gelooven voorstelt, en zonder welke aan te nemen, zij het slechts een enkel, men ophoudt katholiek te zijn. Als zoodanig is hij een aanhanger van ‘de vermolmde traditie’, waarvan de Heer Hofdijk, met een zienersblik en het vol gezag der onfeilbaarheid, verzekert, dat zij niet meer bestaan kan. Hij (de Baron) steekt nog: ‘In d'eigen modder waar hij (Alkm.) lang zich uit verhief.’
's Heeren Hofdijks alter ego behoort tot degenen: ‘Wie door logen
Door hersenschim, door' overleevring, door de macht
Van sleur of van gewoonte in kluistren zijn gebracht.’
Die ‘waarde vriend’ is een zoon der kerk waar voor de schrijver zoo veel ‘eerbied’ betoont, als hij haar noemt: ‘de oude slagboom tegen alle vooruitgang’, ‘het dogma dat de | |
[pagina 554]
| |
wetenschap verduistert’ en als ‘een kind vervoogdt’, en haar scheldt als degene die ‘het eenvoudig woord des Heeren met menscheawaan en menschenvond’ omkleed heeft. Dezelfde is belijder van den godsdienst dien zijn vriend beweert niet aan te tasten, wanneer hij zingt, dat deze ‘geestesdienstbaarheid en onbeperkt gezach doet aanbidden als een dag van licht’; en hem in eene bonte allegorische voorstelling afmaalt als: ‘dat purperplooien
Om schoudren van een lijk; d'ontvleeschden schedel tooien
Met schittrend kroonjuweel, en 't “ecce homo” dan
Daarbij te preevlen met een vroom gebaar.’
Dat ‘preevlen van 't “ecce homo” (??) met een vroom gebaar’, ik hoop toch niet dat de dichter dit van zijnen vriend heeft afgezien? De godsdienst des vriends, is trouwens ‘dat lang bewierookt beeld op leemen voeten wortlend, dat de klang van zijn orakelstem sedert lang verloren heeft’, maar toch nog ‘den vooruitgang belemren kan.’ Ten laatste schijnt de dichter dan ook geenszins de Roomsgezinden, geenszins de geloofsgenooten van den Heer van Hugenpoth, maar alleen de Hervormden voor menschen te houden en hen op menschelijke rechten (vrijheid van geweten) aanspraak te geven; ten minste worden de Alkmaarders van thans, en in hen al hunne geestverwanten aangevuurd om toch ‘den teruggang’ dat hier synoniem met catholicisme is, te blijven bekampen: ‘'t zij u prikkel, om de hand
Niet los te laten van het zwaard, tot wederstand
Aan alle list, geweld, verleiding, vrome lagen
Waarmeê teruggang immer tracht wêer de oude dagen
Van geestesdienstbaarheid en onbeperkt gezach
Te doen herleven en aanbidden.’
Waarlijk, een burgeroorlog voor de deur! Ik geloof echter dat de dichter verre van op zijn duitsch ‘onbevangen’ te zijn, hier zeer bevangen is, doch bevangen door verblindende dweeperij en felle sectehaat. | |
[pagina 555]
| |
Het blijkt intusschen wel dat er geheel andere noten gekraakt worden in ‘De echo’ dan in het vleiend schrijven. Hare galmen zijn alles behalve harmonisch met dien liefelijken voorzang. Of zij den Heer van H. zullen streelen zal veel van zijn gezond verstand afhangen. Dit echter lijdt geen twijfel, dat een dichter zijnen ‘waarde vriend’, die katholiek is, al aardig onthalen kan. Het geheele poeem schildert ons met de levendigste kleuren de inspanning van het Spaansche leger en zijnen veldheer don Frederik (dien de doorgeleerde kenner van het Kastiliaansch met prijselijke nauwgezetheid don Fadrique noemt) om Alkmaar te bemachtigen, en den heldenmoed der stedelingen waarmede zij elken storm afsloegen. Aan beide kanten echter worden de strijders door een beginsel aangedreven en aangevuurd, dat, om zoo te zeggen, alle handelingen bezielt. De bewoners van Alkmaar kampen met eenen moed en opoffering voor ‘de ontwikkeling van den geest’, die alle moderne philosophen zou beschamen. En de Spaansche krijgsknechten loopen storm om Alkmaar weêr Roomsch te maken, met eene razernij, waarbij het blakendste vuur der grootste Heiligen om zielen voor de Kerk te winnen niets beteekent. 't Is de strijd tusschen het licht en de duisternis, de wetenschap en de domheid, den vooruitgang en den achteruitgang, het verlicht verstand en het domperig bijgeloof, tusschen de geloovig-godsdienstige beginselen van den Baron van H. en de wetenschappelijk-godsdienstige van den dichter van Kennemerland. Gelijk reeds uit deze kleine schets van den gedachtengang blijkt, en bij eene nadere ontwikkeling nog duidelijker zal worden, ligt er zoo veel onwaars en onwijsgeerigs aan dien wederzijdschen strijd ten grondslag; heerscht er overal zulk eene overdrijving en verwarring van denkbeelden; is er inde opvatting van vele dingen zooveel onnatuurlijks en onmogelijks; straalt in het geheel zoo blijkbaar de strekking door, om van niets iets te maken, en, om toch maar te treffen, aan beide partijen toe te dichten wat niet bestaat - dat men verwonderd moet wezen, hoe iemand met de gaven des geestes van | |
[pagina 556]
| |
eenen Hofdijk die gebeurtenis op eene dergelijke wijze heeft kunnen inkleeden. De Alkmaarders strijden voor ‘het menschelijk recht’, ‘de vrijheid van den mensch’ en dat wordt uitgegild en uitgebazuind met een enthousiasme als of wij in den sans-culotten-tijd zijn, en ook alle Alkmaarders mannen van 1792 in plaats van 1573 waren. En wat beteekenen nu die veel omvattende woorden? De ontwikkeling van den menschelijken geest. En wat is hier onder begrepen? - Het kunnen gelooven aan het ‘eenvoudig (?) woord des Heeren ontbolsterd van menschenvond en menschenwaan’, en het verlof om, door geologische onderzoekingen uit te vorschen wie alles geschapen heeft, en waar wij voor bestemd zijn. Allervreemdste denkbeelden liggen in dat recht en die vrijheid opgesloten. De een zal ze onderling onbestaanbaar, een ander onwaar en onwijsgeerig, een derde, misschien ook niets beteekenend achten. Doch dat de dichter ze werkelijk zoo heeft opgevat, zal ons blijken. De Spanjaarden hebben bloed en leven veil voor hetgeen ‘Godlijk recht’ genoemd wordt. De Alkmaarders weren het af en ‘God zelf’ is hen hierbij behulpzaam. Dit recht biedt overigens een mengelmoes aan der meest zonderlinge bestanddeelen. Vorstelijk, kerkelijk staatsrecht, heilige tyrannie, geloof, absoluut gezag, koningschap bij Gods gratie, 't oud begrip, 't oud systeem, modder, absoluten throon, en nog meer, 't gaat alles in dat ééne recht op. Verschillend van ‘het recht der Menschheid’ treedt dit geheel als persoon op, en valt als een verschrikkelijk spook dat allerlei gedaanten aanneemt op het nietig Alkmaar aan. ‘'t Godlijk recht bewaakt den wal’, ‘'t ging een bondschap aan met een vondst van nieuwen tijd’, de kanonnen, als of een eeuw vroeger het buskruit al niet bestond; de schoten knallen, en het heet: ‘zoo blaze de oude sleur triomf,’ het geschut dondert, en de dichter roept: ‘Gods kerk spreekt door 't kanon’, de veldheer beveelt, ‘bestormen’, waartoe? ‘om door | |
[pagina 557]
| |
't geweld de vormen van het ontmergd gezach te herstellen’, de Spanjaarden bestijgen den wal, en het klinkt: ‘t Recht bij Gods gratie stijgt’ de wallen op. Men mag zich zeker verwonderen, hoe iemand van zulk een geoefenden smaak en gezond oordeel als onze Alkmaarder zanger dergelijke denkbeelden tot ééne ontzettende persoonlijkheid, waaraan niemand een naam zal kunnen geven, heeft kunnen samenvoegen, en zoo handelend laten optreden. Uit het aangevoerde blijkt ook, hoe het geheel des gedichts meer de hersenschimmige droombeelden eener verhitte phantazie, dan wel de historische waarheid ten grondslag heeft; iets, wat de deskundige en onpartijdige lezer de schouders moet doen ophalen en doen lachen over zoo veel schermen in de lucht. In den ganschen strijd van 1573 schijnt de dichter slechts een godsdienstig vraagstuk te zien, waarom men hem mag te huis brengen onder degenen waarvan Prof. Fruin in het laatste December-nommer van den Gids, gewaagt: ‘die, behoorende tot de rechtzinnig protestantsche school in weerwil hunner monarchale beginselen, toch nooit vergeten dat de zegepraal van den opstand de zegepraal is geweest van de in haar oog alleen zuivere godsdienst.’ Deze geleerde, die stem mag hebben waar het onze vaderlandsche geschiedenis geldt, legt een geheel ander denkbeeld aan den strijd van 1575 ten grondslag. ‘De oorspronkelijke grond des opstands,’, zegt hij, ‘lag in de weinige invloed dien de koning aan het volk gunde. Men wilde een constitutie met een beperkt koningsgezag.’ Dit blijkt uit de eigenmachtige keuze van Mathias van Oostenrijk tot landvoogd, door de hoofden des opstands. ‘De voorwaarden, aan dezen gesteld en door hem aangenomen, vormden een constitutie waardoor het oppergezag niet minder dan in onze hedendaagsche monarchie beperkt werd.’ Ik zal mij veroorloven denzelfden Hoogleeraar méer aan te halen, hij de verdere beschouwing van 's Heeren Hofdijks dichtstuk. Niet zoo zeer om dat de denkbeelden, die hij met eene rondborstigheid en waarheidsliefde, welke hem tot cere ver- | |
[pagina 558]
| |
strekken, ontwikkelt, alreeds niet door Katholieken geuit zijn, als wel omdat dergelijke beweringen in hunnen mond voor ‘felle oranje-antipathie’ worden uitgekreten, en als leugenverzinsels gebrandmerkt. En wat groeide nu uit de vreeselijke worsteling Alkmaars? Het bekampen van ‘het gelooven’. Laat ons in de eerste plaats de denkbeelden over menschelijk recht en vrijheid van de Alkmaarders - anders toch konden zij er moeilijk voor strijden - of liever die des dichters beschouwen. Dat recht en die vrijheid bestaan in eene onophoudelijke ontwikkeling van den geest ‘altijd vooruit, nimmer terug.’ Het schijnt zich te gronden op het voorbeeld der natuur. ‘Waar de onbewuste stof dus rusteloos zich wil
Ontwikkien - sta de zich bewuste geest niet stil,
Maar schrijde rustig voort met vasten voetstap, immer
Vooruit, steeds onverstaagd, het doel in 't oog - en nimmer
Te rug, wat hem den weg bemoeilijke of versperre.’
Of nu de menschelijke geest tot het jaar 1573 stil gestaan hebbe, welk gevoelen overal doorstraalt, hierover zullen wij met de Alkmaarders en den dichter maar niet twisten. Men kan zich zoo iets verbeelden. Het voorbeeld van ‘de plant’, waarop de geest gewezen wordt, is, in mijn oog, allergebrekkigst. Immers het plantenrijk en de geheele aarde is nog juist als voor 1000 jaren, behalve eenige betrekkelijk kleine veranderingen, die op zulk eene oppervlakte niet eens mogen genoemd worden. Is er in de plantenwereld vooruitgang? Bloeien zij telken jare schooner? Neemt zij iedere lente in omvang steeds toe? Een goed waarnemer zal opgemerkt hebben dat de planten, eenmaal volgroeid, op dezelfde hoogte blijven. En moest het heelal met zijn geheele toebehooren altijd, altijd, ontwikkelen, waar zou het dan heen? Tot 1573 was aan die ontwikkeling nog niets gedaan. ‘Toen stoffelijke kracht een vrij terrein moest winnen,
Waar zich de kloeke geest een bodem kon ontginnen,’
| |
[pagina 559]
| |
Noch voor kunsten, noch voor wetenschappen was tot op dat gelukkige jaar dan iets gedaan, kon iets gedaan worden. Rampzalige tijd!. Wie zal hulp brengen in dien nood? De prins van Oranje. Deze zag, even als de heer Hofdijk, de slavernij in waarin de geest gekluisterd was. En om hem te bevrijden stak hij de vaan des opstands op. Welk een belang looze heldenmoed! Een strijd voor een idee! Een andere Napoleon! ‘Niemant tast dwars door vuur en nevel, vlam, en rook
Den donkren tijd zoo diep in 't hart. Hij peilt de wonde
En zegt op trouwe en eed haar hulpe toe.’
Die wijsgeerige strekking in den Prins van Orauje zal zeker nog wel door niemand zijn opgemerkt. Prof. Fruin zoekt dan ook heel iets anders achter zijn verzet, gelijk wij gezien hebben. Moge het wijsgeerige doel des Prinsen verwondering wekken, bij het grootsche plan der Alkmaarders mag het niet eens vergeleken worden. ‘De strijd ontbrandt; niet slechts den kleenen staat,
Maar heel der menschheid en der menschen recht ten baat:
De strijd der volkren, door éen enkel volk gestreden...
Mooier kan het zeker niet, wanneer alles waar is. Wij weten zeer goed dat de Hollanders, in den strijd om Alkmaar, noch voor de vrijheid der Maleiers en andere Indianen noch zelfs voor die der slaven, gevochten hebben. De belangeloosheid van hunnen vrijheidskamp kunnen wij opmaken uit eenige woorden van den Heer Fruin, die tevens tot de waardeering van die opgeblazen grootspraak kunnen dienen. ‘Zoo lang de vrijheid nog een voorrecht scheen, gunde ons volk haar aan geen andere natiën. Wij sidderden op de gedachte, dat de regering der zuidelijke Nederlanden ons voorbeeld volgen en godsdienstvrijheid zou verleenen. Alleen vrij te wezen te midden van overheerde en slecht bestuurde rijken, scheen het hoogste goed’. Uit 's Heeren Hofdijks klinkende machtspreuk ziet men ook, hoe egoïstisch de mensch is. Wanneer de Duitschers ze lazen, zij spogen vuur en vlam over zoo | |
[pagina 560]
| |
veel aanmatiging en miskenning van het werk van hunnen Luther. Als ware de dichter bevreesd dat wij een te beperkt oogmerk aan den strijd te Alkmaar zouden toekennen, herhaalt hij het nadrukkelijker en met nog algemeener woord, dat die kamp gold: ‘De vrijheid van den mensch’.
't Is goed dat er dit wordt bijgevoegd; ieder ander wijsgeer toch, zou bij geen mogelijkheid zulk eene gevolgtrekking uit het vorige gemaakt hebben. Men zou anders ook kunnen zeggen, dat zij om de onvrijheid der menschen streden. Zij waren immers Calvinisten? Al streed men ten bate der gansche menschheid, toch schijnt men van dat doel niet al te levendig doordrongen geweest te zijn, men zou zeggen, dat meer een ontwikkelingsinstinkt hen er toe gebracht heeft. Zij willen zich niet overgeven aan don Fadrique: ‘Die, kindren van hun tijd, en in dien tijd geboren,
Zelfs onbegrepen (?) der behoefte zijn bewust
Die hem ten levensadem is gesteld.’
Die instinkmatige aandrift om den geest te ontwikkelen, niet alleen den hunne maar dien der geheele menschheid, wat moet bij zich sterk hebben doen gevoelen in die stedelingen, daar zij er zulke offers voor over hadden! - Een weinig verder zal het ons echter duidelijk blijken, uit de aanhaling des Hoogleeraars, dat de menschen van die dagen - hetgeen ook zeer natuurlijk is - de begrippen van godsdienstvrijheid, leervrijheid, en persoonlijke vrijheid opvatten, gelijk die overal werden opgevat en in praktijk gebracht. Zij waren kinderen van hun tijd, en derhalve hun tijd niet een paar eeuwen vooruit. ‘Werden de staten, de koningen, de absolute heeren van het land’ ‘toen men Philips kwijt was,’ zij werden ook de absolute heeren van ‘de geesten en gewissen’ en van al het overige, waartegen de dichter zijne stadgenooten laat strijden. Ondertusschen gaat de strijd aan. Twee bestormingen worden heldhaftig afgeslagen, en als men de stad door hongersnood tot overgave wil dwingen, worden de dijken doorge- | |
[pagina 561]
| |
stoken, en de vijand moet het beleg opbreken. De dichter heeft daarbij zijnen ouden roem van aanschouwelijk en levendig beschrijven gehandhaafd. Het beginsel echter waarvoor men de wapens heeft aangegord, komt daarbij slechts flauw te voorschijn. Het moest alles bezielen, doch men verliest het, als 't ware geheel uit het oog, tot waar de zege bevochten is. Dan klinkt het: .... ‘Triomf het menschelijk recht verwon!
.......... De lang verroeste keten
Nog bloedig klemmende om de vrijheid van geweten
Wordt losgerukt.’
De Heer Fruin zal ons zeggen wat hiervan waar is. ‘De godsdienstige vrijheid bestond niet rechtens, alleen bij gedoogen. Rechtens bestond wel de vrijheid om te gelooven, maar geenszins de vrijheid om het geloof openlijk te belijden en na te leven.’ De keten bleef dus klemmen, maar 't was een andere om andere gewetens. ‘Dat de overheid niet verplicht is de ware godsdienst te beschermen en de dwaalleer uit te roeien, was eene stelling die bijna niemand durfde uiten, en die door de overgroote meerderheid voor even gevaarlijk als ongerijmd werd uitgekreten. Geen andere dan de staatskerk werd erkend: alle andere kerkgenootschappen bestonden in strijd met de wet. De plakkaten tegen de roomsche eerdienst werden gedurig vernieuwd.’ Dat triomfroepen had de dichter, gelijk men ziet, zeer goed kunnen nalaten. Alles bleef gelijk het was, slechts de rollen werden veranderd. ‘De volksmenigte, zegt dezelfde geleerde, blaakte van onverdraagzaamheid en partijhaat.’ Maar de dichter denkt er anders over. Na deze overwinning nu, zal: ‘de heilge nimbus blinken
Die straks den genius der vrijheid van den geest
Des menschen hoofd omkranst........
De ontboeide wetenschap, door 't dogma lang verduisterd
En als een kind vervoogd, wordt thans allengs ontkluisterd,
Herneemt heur zeedlijk recht.’
| |
[pagina 562]
| |
Hooren wij den historicus. ‘Aan onze hoogescholen heerschte vrijheid van onderzoek en onderwijs, maar ook slechts bij gedoogen. Gedurig kwamen de Staten tusschen beide als de kerk aan het onderwijs aanstoot nam; en dan smoorden zij bij voorkeur den twist en het onderzoek te gelijk en bevalen stilzwijgen over het onderwerp. De philosophie moest voor opperste regel houden, dat 't geen den menschen van God den Heer door de Heylige Schriftuur is geopenbaart, als 't alderseeckerste voor vast ende indubitabel gehouden moet worden. Aldus ‘de ordre’ van H.E.G.M. door de Witt opgesteld.’ Men zou hieruit zeggen dat de nimbus na 1575 nog niet ontstoken is, de wetenschap geboeid, en 't verduisterende dogma bestaan bleef. En verder: ‘De wetenschap had het hier beter dan elders, omdat de regering hier minder macht had. Ware er ééne hoogeschool geweest, voor alle provinciën onder het toezicht der Staten Generaal, de vrijheid van onderwijs zou hier niet veel beter zijn geweest dan elders.’ De vrijheid van drukpers zal ook wel tot de vrijheid van den mensch behooren; en hoe was het daarmede na de overwinning, waarvan zoo veel vrijheidsvruchten worden opgenoemd? ‘Hadden de Staten de drukpers in hun bedwang gehad, aan den lust om ze te beteugelen zou het hen niet ontbroken hebben. Dit bewijzen de vele plakkaten tegen het drukken en verspreiden van boeken en van geheele soorten van boeken’. Hoort wat de Witt schreef aan van Beuningen. ‘En,’ gij kunt gerust zijn, zegt de genoemde schrijver, ‘dat zijn tijdgenooten niet vrijzinniger niet verlichter waren dan hij.’ ‘Ick en leze noyt eenige couranten of wtkomende boexkens’. Zoo veel hechtte hij aan de publieke opinie. Aan de Groot, die geklaagd had over de ‘licentie der Gazetten’ antwoordde hij, dat hij ‘noch een wtterste effort doen sou om dienthalve een goede ende vigoureuze resolutie wtte wercken.’ Ware de republiek éen geweest, de drukpers zou hier niet meer dan elders ontzien zijn geworden.’ De vrijheidsrezultaten die onzen dichter in zulk eene uitbundige vervoering hebben gebracht, zijn dus wel mager te | |
[pagina 563]
| |
noemen, en al die grootsche termen voor glinsterende veelkleurige zeepbellen te houden. Ik houd het er daarom ook voor, dat ‘het onbeperkt gezach’, waarmede zoo druk geschermd wordt, bleef bestaan in weerwil van de Alkmaarsche overwinning. Het ging - zoo men wil - slechts in andere handen over. En wilt gij weten hoe het met de persoonlijke vrijheid stond onder HH. Hoogmogenden? ‘Men vergreep zich niet zoo erg als elders’, zegt Prof. Fruin. ‘Hel was iets anders een Koning van Frankrijk, den vertegenwoordiger Gods op aarde, te beleedigen, en kwaad te spreken van den burgemeester. Wel is waar, tegenover zijne regenten was het niet mogelijk recht te krijgen. Geen onafhankelijke rechterlijke macht beschermde de burgers tegen de willekeur der overheden.’ Iedere balling, vond hier toevlucht. ‘Maar,’ vervolgt hij, ‘meer dan de wet en meer dan de goedgunstigheid der regering beschermde hen de veelheid der regenten. Ik voor mij geloof niet dut de Staten ten gevalle der verdrukte onschuld, het ongenoegen van machtige vorsten op zich zouden geladen hebben.Ga naar voetnoot1’ | |
[pagina 564]
| |
De triomf van het menschelijk recht was dus zoo groot niet, en de zanger had zijn lied, ook na de zege op de Spanjaarden, onder dit opzicht ten minste, wel een toontje lager mogen stemmen. Wellicht denkt hier iemand, maar waarin bestaat dan toch eigenlijk dat gevierde menschelijk recht? Wij hebben er tot nog toe slechts hoogdravende doch vage woorden en termen over vernomen; waarin is het wezen dier vrijheid gelegen? Iets meer bepaalds laat de dichter doorschemeren op bl. 10, maar het eigenlijke is het nog niet. Het eenvoudig Woord des Heeren, door Jan Arendts den mandenmaker, die zich als predikant had opgeworpen, verkondigd, had er zoo iets van. ‘Jan Arendts, op wiens stem het gantsche Kenmerland
Eens 't eerst verzamelde, om 't eenvoudig woord des Heeren,
Van menschenwaan en menschenvond ontbolsterd, te eeren,
Te eerbiedigen, en te beleven.’
Het wezenlijke der zaak vinden wij eenige bladzijden verder; of het echter bestaanbaar is met de preeken van Arendts laat ik daar; genoeg, de Alkmaarders hebben er voor gevochten. Na hun zege kan 't ‘onbeperkt gezach’: vrije menschen zielen
‘Niet meer door mutsert en schavot doen nederknielen.
Het kan Gods rijkste gift, het krachtig wiekenpaar
Des geestes, tegen dank niet meer omklemmen, waar
Hij dwangloos, onbeperkt, de ruimten in wil streven,
Om 't levende heelal den oirsprong aller leven
Fier af te luistren: nimmer rustend: sfeer aan sfeer
Doorvorschen, of met de eigen fiere stoutheid neêr
Te dalen in de nacht der aarde, om hare lagen
Naar de onbekende nacht der eeuwen te ondervragen,
En daar óok and woord van te vergen op't “Van Waar?”
“Waarheen?” dien oceaan van zwoegend gissen, waar
Een nacht slechts boven welft: nacht, door God-zelf geschapen,
| |
[pagina 565]
| |
Opdat zijn stofflijk beeld niet dommlende in zou slapen,
Maar steeds den prikkel in zich voelen, die hem spoort
Om licht te zoeken, altoos licht.... tot 't eindlijk gloort,
Zij 't ook hierna.’
Ik geloof dat we het resultaat van ons onderzoek, van te weten te komen waarin dat geroemde menschelijk recht eigenlijk bestaat, van weinig beteekenis mogen noemen. De kern van dit denkbeeld schijnt besloten te liggen in ‘nacht der aarde’ en ‘nacht der eeuwen’ en ‘hierna’ die met verschillende letters gedrukt zijn. Gelijk men ziet, alles loopt op geologische onderzoekingen uit om te weten ‘van waar’ alles is, wat, ‘de oorsprong aller leven’ is, en ‘waarheen’ wij moeten, d.i. welke bestemming wij hebben. Vinden wij hier geen uitkomst, dan nog kans ‘hierna’. En daarvoor dan werd die bloedige strijd gestreden. Maar zou Jan Arendts hen dat niet geleerd hebben? Zouden zij van hem niet hebben afgeluisterd wie de ‘oirsprong aller leven’ is? zou hij hen het ‘waarheen’? niet hebben aangewezen? Waren hel dan dweepende twijfelaars? Zou men ook niet zeggen, dat de Alkmaarders zoo wat voor aanhangers der moderne richting worden aangezien? O! Stonden zij nog eens op, die rechtzinnige psalmzangers, die gemeentenaren van Jan Arendts den mandenmaker, in hun pijen en wambuizen, wat zouden zij den dichter aangrijnzen, die hel hun als een roem aanrekent gestreden te hebben om te kunnen zoeken wat zij al lang wisten. ‘Van waar!’ Wat zouden zij huiveren, die geloovige lieden, bij de gedachte ‘te dalen in den nacht der aarde’, zij die zoo gaarne in hunnen bijbel bladerden en antwoord zochten en vonden op alles; en de geologie nog niet eens in 't verschiet zagen! Wat zouden ze hem nuchter aanzien, hun zanger, die hen voor zoo onnoozel houdt dat zij niet eens wisten ‘waarheen’ en meenden dat dit ‘waarheeu’ uit de ingewanden der aarde moest opgedolven worden, en dan nog zonder het zeker vooruitzicht van het te vinden! Zouden de heldhaftige kinderen van 1573 ook niet denken dat onze dichter het ‘eenvoudig en ontbolsterd | |
[pagina 566]
| |
woord des heeren’ zoo zeer vereenvoudigd, ontbolsterd en weder ontbolsterd had, dat ef de kern bij was ingeschoten en het hem noch zekerheid van het ontstaan der dingen, noch gewisheid omtrent onze bestemming verschafte? Zij ‘de stoffelijke beelden Gods’, rondtastende in ‘een nacht van zwoegend gissen’, een nacht door God ‘zelf geschapen’, tot hun eigen welzijn daargesteld, zij wilden licht hebben, het licht: ‘van waar alles? waarheen?’ In den nacht der aarde is dat licht verborgen, verborgen zeg ik, neen, misschien verborgen. Om hiertoe te kunnen geraken strijden zij voor zich zelven en hunne nakomelingen. Het kan evenwel zeer goed wezen, dat zij het licht niet vinden; maar de dichter troost hen met het vooruitzicht, dat hunne moeite toch beloond zal worden, en zij het vinden zullen ‘zij 't ook hierna’. Ergo, door geologische onderzoekingen moeten zij trachten tot het eeuwig licht, hoe bijbelsch! geraken. Arme Jan Arendts wat wordt er nu toch van uw eenvoudig en ontbolsterd woord des Heeren! En al die wijsbegeerte der Alkmaarders is saam getrokken in de leuze: ‘Met Alkmaar voor den Prins!’ dat is: ‘Voor 't recht met God!’
O onzin! En wat was dan het onrecht, waartegen zij de wapens hadden aangegord? Men kan er moeilijk achterkomen, waartegen eigenlijk de wapens gevoerd werden. Nu eens zou men zeggen dat het meer de wijze van bestuur, dan weder denken, dat het meer den godsdienst, het catholicisme gold. Die denkbeelden zijn op eene vreeselijke wijze dooreen gehaspeld. Echter schijnt het toch wel een heilige oorlog geweest te zijn, en mogen al de gesneuvelde Alkmaarders gerust onder de martelaars voor de ‘ware religie’ worden gerekend. Het beginsel toch, dat de Spanjaarden voorstonden en vertegenwoordigden, was: ‘'t absoluut gezach
Van weinigen, dat over geesten en gewissen
In onbeperktheid zal bevelen en beslissen.’
Den Koning van Spanje voor zijne rechten, hetzij dan ver- | |
[pagina 567]
| |
meende of niet, te laten strijden, scheen den dichter zeker te prozaisch. Een ‘heilige kampstrijd voor het geloof(!)’ - geen handhaving van bestaande verbodsbepalingen en naleving van den allerdiersten der door den katholieken Koning gezworen eeden - zou méer indruk verwekken en aan het geheel méer belang bijzetten. Van daar die onhistorische voorstelling. Sprak hij enkel van ‘gezach’ - dat zou de rechtzinnige lezers met geen huivering genoeg vervullen, van daar ‘onbeperktheid’. Men ziet, de dichter heeft een onbeperkt gebruik gemaakt van het ‘omnia licent’ dat Horatius den poëten toekent. Dat ‘onbeperkt gezach’ schijnt ondertusschen reeds ‘ontmergd’ geweest te zijn en zijne ‘vormen’ verloren te hebben. Don Fadrique wil het herstellen. En waardoor? Door verraad. Dit lukt evenwel niet. En wat nu?: ‘Dat dan 't geweld de vormen
Van 't leeds ontmergd gezach herstellen doe: - “Bestormen!”
Zoo vurig als de Alkmaarders waren, om voor zich en het nageslacht het voorrecht te verwerven, van in den nacht der aarde te kunnen afdalen om den oorsprong ‘aller leven’ te zoeken; zoo heet schijnen de spaansche krijgers geweest te zijn om de Alkmaarders weêr Roomsch te maken en aan het ‘gezach’ te onderwerpen. Het waren ijveraars voor het geloof zonder voorbeeld. Of evenwel dit heilig karakter te recht aan die lieden wordt toegekend, mag men afleiden uit de volgende beschrijving: ‘Krijgers, die de wallen
Van Petrus hoofdstad even stout met honderdtallen
Beklimmen, als op 't zeevlak van Lepanto 't boord
Der Turken, 't vroom gebed om buit al reeds verhoord:
Om buit, van ketters of geloovigen - om 't even.’
Deze vrome mannen nu zijn de dweepende vertegenwoordigers niet van Philips, maar der katholieke kerk, die met het Boudhisme op éene lijn wordt geplaatst. Hoort, hun kanon buldert. Wie der Alkmaarders nog hope voede: ‘Hij deinze thans: hij werp' zich neder voor 't gezach,
Zoo als de Hindoe voor de goddelijke wielen
Van Dsjaggernath (!) en laat' zich plettren en vernielen!
| |
[pagina 568]
| |
Gods kerk spreekt door 't kanon... wat zal de mensch weerstaan!...
En zoo rukt 't reuzig Spanje op 't nietig Alkmaar aan.’
Waarom toch niet ‘de kerk’ en de figuur volgehouden? Dat ware immers veel reuziger en indrukwekkender geweest. Het contrast zou er bij gewonnen hebben. Maar nu wordt deze opgeblazen ontboezeming onnatuurlijk, door in eenen zin ‘de kerk’ in te krimpen tot een kleinen uithoek van Europa, en dat ontzaggelijk lichaam in eenen adem om te scheppen lot een dwerg. Deze metarmorphose is te sterk. Nog in een anderen vorm daagt ‘de kerk’ op. 't Is om van te beven. Zij is niets meer of minder dan een corporatie van duivels. ‘De Spanjaards! ziet - zij komen!
Hun naam gelijkt den naam der duivlen in getal,
‘Want hij is Legio!....
De werkelijkheid is toch zoo erg niet als de schijn. De dichter heeft zich allerongelukkigst uitgedrukt, of den lezer slechts bang willen maken, door het geheel een vreeselijk aanzien te geven. Neen, 't zijn geen mannen met paardepoten, bokshoornen en apenstaart. Zij lijken er niet eens op. ‘In getal’ lijken zij er slechts op. En dit wordt krachtig aangedrongen en gestaafd door een bijbelplaats: ‘want hij is Legio.’ De Romeinen hadden legio's, de Franschen hebben ze ook gehad. Wat eene treffende vergelijking! Welk een volheid van zin en uitdrukking! - Die uitroep beteekent dan ook zoo veel als niets. Het zijn holle klanken. Voor de bijbelmannen van 1575 kon het zoeken van zulk eene aangrijpende overeenkomst er door, te meer daar zij geloofden; niet voor den Heer H. Och dat gelooven! och die arme duivels! Zij zijn immers de wereld al lang uitgebannen? Hoe onwetenschappelijk spreken toch die Alkmaarders van 1573! Zouden ze misschien ook geen kruis geslagen hebben? Ik zou er niet op durven zwerenGa naar voetnoot1. Genoeg, alleen | |
[pagina 569]
| |
die overeenkomst in naam, wat der duivelen getal aangaat, vermeerdert der bewoners schrik, en de dichter, sidderende voor eene duivelachtige ‘heilige tyrannie’, deelt in die angsten. Als stond hij zelf op de muren der benarde stad moedigt hij daarom de belegerden aan: ‘Verschroei die longen, zeng dat trotsche hart, want zie!
't Geldt hier een doodwonde aan de heilge tyrannie!’
De kath kerk heeft bres geschoten. Nu zou de regelmatige gang des gevechts wel vorderen dat zij ook storm liep. Maar neen! Eensklaps wordt zij gemetamorphoseerd in eene andere persoonlijkheid, zoodra zij bij de muren is. ‘uit nevelende dalen,
't Recht bij Gods gratie stijgt, dat in den naam van God
Het vorstlijk purper draagt, maar dan der volkren lot
Met zoeten glimlach gaarn den duivel geeft in handen.’Ga naar voetnoot1
Wie geeft nu den stedelingen geen gelijk? Niemand wordt gaarne den satan overgeleverd. Deze taak aan de kerk op te dragen schijnt de dichter niet aangedurfd te hebben, daarom komt in eens dat ‘recht bij Gods gratie’ te voorschijn. En wederom vuurt de zanger zijne stadgenooten aan, om te blaken: ‘Een vuur dat beendren blaakt, en 't drabbig merg verteert
‘Van 't oud systeem.
Of nu de kerk, of ‘het recht’ zoo diep zat is hier moeilijk uit te maken, maar zeker zal men wel kunnen aannemen dat de mergpijpen der krijgers hol waren. Een oud systeem in de beenderen, onder de gedaante van drabbig merg. Welk een idee! | |
[pagina 570]
| |
Ook nog eene andere figuur kan men eenige verzen verder vinden, even aangrijpend. Op de muren stapelt men keien op en deze verbeelden het beginsel waarvoor Alkmaar kampt. De Spanjaarden zijn in 't staal, en dit vertegenwoordigt het hunne, wat het dan ook zij. ‘Daar staal, hier steen - maar hier het nieuw, daar 't oud begrip:
En nu beslissing dan, wat berst de rots of 't schip?’
Wie is de rots? Wie het schip? Misschien de eerste de stad, de tweede de Spanjaarden. Een zonderlinge voorstelling. Het geheel nu, d.i. ‘gezach’ en ‘kerk’, en ‘'t recht bij Gods gratie’, het oud systeem en ‘begrip’ heeft de dichter verder opgelost en samengevat in een modderpoel. De vuist eens vrijen burgers toont wat hij vermag: ‘Wanneer een stalen klaauw hem weer zou domplen willen
In d'eigen modder, waar hij lang zich uit verhief.’
Ook onder den algemeenen naam van ‘vuil’ treden de voor standers van de kerk enz. op, terwijl de stedelingen met hunnen vinnigen weerstand ‘loog’ verbeelden. De wal is schoon, ‘Het bijtend loog heeft alle vuil geschuimd.
Waar de storm wordt afgeslagen daar heet het: ‘het godlijk recht ontfing een hartewond’; waar de kanonnen en geweren knallen daar blijkt: ‘Midlerwijl hoe 't godlijk recht den wal bewaakt.’
En dan dat ‘preevlen van het “ecce homo” met een vroom gebaar’ schijnt wel ontleend aan de sprookjes van Moeder de Gans. Alsmede ook dat geheimzinnig werken van het ‘bewyrookte beeld’ tegen de Alkmaarsche beginselen. Nog andere huiveringwekkende personificaties der ‘Kerk’ gaan wij stilzwijgend voorbij. Behoef ik nog te melden dat ‘de heilige inkwisitie’, niet vergeten is? O dat heerlijk thema, al zoo veel jaren opgedreund en afgezaagd, - 't blijft onuitputbaar! Wat zijn de dichters en romanschrijvers daaraan niet verplicht! Hoe vele ijzingwekkende tooneelen! Wat al spanningwekkende verhalen! Zij maakt elk een tot schrijver en tot dichter. | |
[pagina 571]
| |
Ik heb ook nog aandachtig rondgezien of de Jezuïeten er niet bij in 't spel kwamen, al was het slechts in de aanteekeningen. Zij bloeiden wel wat later; maar het overige in aanmerking genomen, hadden zij best bij het geheel kunnen figureeren. Hoe menige dichterlijke geest is ook aan hen zijne vruchtbaarheid niet verschuldigd! Wat zijn zij niet geschikt om de harten niet verschrikking te vervullen! Gelukkig de schrijver die ze in zijne intrigue kan invoeren, al is 't slechts één enkele; hij is voor honderd bladen druks en 6 oplagen geborgen! Maar al bleven zij weg, niemand zal het den dichter tot verwijt maken dat hij spaarzaam is geweest, met verschrikkingsmiddelen om indruk te maken op de massa. Zij moet alles kunnen tasten en voelen. Overal is het er dan ook op aangelegd om de vrome gemoederen der eenvoudigen en rechtzinnigen met ontzetting en huivering te vervullen. Alles moest akelig, verschrikkelijk en ijzingwekkend zijn. 't Is gemakkelijker evenwel om te overdrijven dan de dingen naar waarheid te schetsen; maar die meent dat zulke zwarte kleuren dezelfde uitwerking hebben op meer ontwikkelden, vergist zich. Het tegendeel wordt uitgewerkt. Alleen de kinderen zijn bang voor boemannen; groote menschen lachen er mede. Ik geloof daarom wel dat menig oud moedertje bij het spinnewiel zou huiveren bij de vreeselijke vertellingen des dichters, en misschien menige rechtzinnige cornet, daaronder bevend de handen zou vouwen, een blik van ontzetting ten hemel slaan en angstig omkijken naar den donkeren hoek van een schaars verlicht vertrek op een en stormachtigen winteravond of er zich soms geen Spanjaard of een handlanger der ‘kerk’ in de nabijheid bevond, maar dat dit ook het geval zal zijn bij meer verlichten zou ik zeer betwijfelen. Wat men hier of daar ook uitgevoerd hebbe, weet ik niet; maar wat iemand in het bijzonder doet, heeft men toch geen recht op de rekening te stellen van den godsdienst waartoe hij behoort, zoo lang het niet bewezen is, dat deze dergelijke handelingen voorschrijft of wettigt. Niets valt lichter om iemand te bezwalken en belachelijk te maken dan sprookjes op te | |
[pagina 572]
| |
disschen. De goede gemeente gelooft er altijd wat van. Hiervoor echter staat iedereen bloot. Wanneer ik mij hier tot de rol wilde verlagen van onzen dichterlijken wijsgeer, dan zou het mij weinig moeite kosten om een tal van sprookjes, en ook ware, doch op zich zelve staande feiten bijeen te zamelen, uit het leven der Hervormden getrokken, even dwaas even belachelijk, even verschrikkelijk als hetgene in ‘de Echo’ wordt opgedischt. De verzameling van dergelijke vertellingen moet men maar aan de couranten overlaten - het Handelsblad niet uitgezonderd - die zeker uit gebrek van degelijke berichten, geschiedenissen mededeelen van ‘abten’ ja altijd ‘abten,’ welke kant nog wal raken, en van liefdezusters, die de ondeugende kinderen met gloeiende tangen in den neus knijpen, enz. enz. Achten de deftige bestuurders van groote dagbladen dergelijke tractaten niet beneden zich, van den Heer Hofdijk heeft het zeker niemand kunnen denken, dat hij zich door zijn sectehaat zoo ver zou laten vervoeren om zijne muze tot zoo iets te verlagen. En dan die geheele samensmelting van het recht der kerk, en dat van Graaf Philips in één ‘Godlijk recht’ waardoor het spaansche leger een kerkelijk leger wordt en de veldheer met zijne troepen, in zekeren zin, een heilig karakter krijgen, het getuigt van eene begripsverwarring die onder menschen met gezonde hersenen tot de zeldzaamheden behoort. Er straalt ook een blinde haat in door, die, zonder acht te slaan op de allerbekendste feiten, alles regelt naar willekeur, om zijn voorwerp aan den diepsten afkeer prijs te geven. Tot nog toe was Philips alleen de groote zondebok; in den ‘Echo’ wordt hem eene deelgenoote gegeven in zijne misdrijven, de katholieke kerk. Deze voorstelling is evenwel zoo gezocht en kleingeestig, zoo spitsvondig en gewrongen, dat zij het dichtstuk in de oogen van elken weldenkende een onbekookt uitvloeisel van lasterende dweeperij doet worden. Wat toch beteekent hier het ‘godlijk recht’, dat de Alkmaarsche muren beukte, van de zijde des konings? Er kan hier moeilijk iets anders mede bedoeld worden dan zijne over- | |
[pagina 573]
| |
tuiging, dat de vorstelijke macht van bovenkomt, gelijk ieder ander wettig gezag. Dit bijbelsch beginsel houden ook nu nog de vorsten van Europa vast, en de eene zoo wel als de andere, onze geëerbiedigde koning niet uitgezonderd, noemt zich vorst ‘door de gratie Gods’. Wanneer nu de Csaar Polen uitmoordt, of onze gouverneur generaal in Indië namens zijnen koning door de gratie Gods, de weerspannige Dajakkers tuchtigt en aan zijn gezag onderwerpt, kan men dan, deze feiten bezingende, met recht en zonder zich laf aan te stellen, zeggen: het godlijk recht verwoest en vertrapt Polen; 't recht bij Gods gratie bombardeert de Dajakkers? En de H. Ap. Paulus beweert dat alle wettige macht van boven komt. Dit geldt dus voor alle regeeringsvormen zonder uitzondering, en is van toepassing ook op alle hunne onderdeelen, tot zelfs in den beperkten huiselijken kring. En wie zou nu niet medelijdend de schouders ophalen over de bekrompene spitsvondigheid van dengene, die, op het voetspoor van onzen dichter, durfde spreken, van het godlijk recht, dal hij eenen weerspannigen zoon had zien tuchtigen, waar hij getuige geweest was eener vaderlijke bestraffing. En wanneer hij bovendien de kerk waartoe die vader behoorde er bij haalde, gelijk wij haar met het spaansche leger hebben zien vereenzelvigen, en met den grootsten ernst mededeelde, hoe de kerk den jongen kastijdde, had hij dan niet veel kans om voor verbijsterd, of voor een kinderachtige dwaas te worden aangezien? En wal moet nu de man van smaak en van heldere begrippen over kerk en staat toch denken over de zonderlinge personificaties en opvattingen van den Heer Hofdijk? En op welken grond rust toch de bewering dat de verhouding der kerk tot hare aanhangers dezelfde is als die des vorsten tot zijne onderdanen? Waar ter wereld is toch zoo iets vertoond? Ware het ergens van toepassing, het zou op den kerkdijken staat wezen, maar die goed onderscheidt weet dat er een hemelsbreed verschil is tusschen den Paus en den Koning. Te logisch om te kunnen aannemen, dat het ja en neen | |
[pagina 574]
| |
in het zelfde voorwerp en onder het zelfde opzicht tegelijk bestaanbaar zijn, en door eenen Godmensch kan gehuldigd wezen; te verstandig om te kunnen denken dat de Alwijze en Almachtige verschenen in het vleesch, eene leer ter zaligheid kan verkondigd hebben, wier zin en beteekenis veel minder uit te vorschen is dan de stelsels der aardsche wijsgeeren, en waar eigenlijk niemand met zekerheid achter kan komen, - houdt de kerk de onwrikbare overtuiging dat Hij slechts ééne en ook voor ons menschen met zekerheid kenbare waarheid heeft medegedeeld, en door de eeuwen heen zuiver bewaard en dat zij die bezit. Implicite - zoo als zelfs bij dwalenden ter goeder trouw bestaanbaar is - of explicite moet men die ééne waarheid gelooven, zoo men wil zalig worden. Vandaar het stelsel van uitsluiting in de kerk. Die een formeel dogma, het zij uitwendig het zij inwendig ontkent, houdt op lid der kerkGa naar voetnoot1 te zijn: zij doet hem in den ban. De Heer H. zal deze redeneering wel heel dom vinden. Maar hij heeft ook een logica op zijn eigen hand. Dat de kerk onmogelijk voor de Hervorming, zoo als Luther die begonnen had, kon gezind zijn, zal wel niemand betwijfelen, maar volgt daar nu uit dat zij tot de Alkmaarders in dezelfde verhouding stond, als graaf Philips? Wie gevoelt niet dat de goddelijke zending der kerk, en de rechten eens vorsten ten opzichte zijner onderdanen oneindig verschillen? Voorwaar, die twee zulke heterogene bestanddeelen kan verbinden, hij heeft de Combinationsgabe. Maar de Hoogleeraar Brill verzekert toch dat de kerk die eerst de vrijheid voorstond, haar later afvallig werd om een ‘ligue’ met Spanje te vormen. Ik heb altijd den geachten Hoogleeraar | |
[pagina 575]
| |
als grooter letter- en taalkundige hooren beschouwen, dan als historicus. Deze autoriteit, waarop de dichter in weerwil van zijnen afkeer van alle ‘gezach’ zich grondt, is dus niet sterk. Ik wou wel eens eene bepaling hooren van hetgeen zij door ‘Roomsche Kerk’ verstaan. Ik vrees er hard voor dat zij niet volgens haar werkelijk bestaan, maar veeleer volgens de behoefte van het oogenblik - echter meer uit traagheid om eens een katholieken theoloog, of de catechismus Conc. Tridentini na te slaan, dan wel uit kwaadwilligheid - zoude vervaardigd worden. Wat onze beide geleerden de ‘Roomsche Kerk’ noemenGa naar voetnoot1, zou men kunnen bepalen: als de zichtbare vereeniging der geloovigen, die onder de leering en leiding van eene door Christus ingestelde Hierarchie zijne leer belijden en met den H. Geest hun heil zoeken te bewerken. Bestaan er nu oorkonden waaruit blijkt, dat dit lichaam een verbond met Spanje heeft aangegaan? Men noemt ook wel ‘de kerk’ het leerend en bestierend gedeelte, den Paus en het Episcopaat. Doch heeft men ooit vernomen dat al de bisschoppen der wereld met den Paus aan het hoofd een ligue gevormd hebben tegen ons land, met Spanje? Maar de Paus alleen dan? Doch is dan de Paus de kerk? En bestaan er bescheiden dat hij soms als privaat vorst geld of troepen naar ons vaderland geëxpedieerd heeft? Misschien berusten zij bij den Heer Brill, maar anders heb ik er nimmer iets van gehoord. Die krijgslieden waren zoo wat katholiek; volgens de beschrijving des dichters evenwel geleken zij meer op ongeloovigen; in ieder geval zij heetten, ten minste, Roomsch, doch dit maakt hen toch niet tot de ‘Roomsche Kerk’, en hun strijd tot haar strijd. Men moet al zonderlinge begrippen hebben over de verhouding der kerk tot den staat, en eene zonderlinge wijsbegeerte, om den strijd van een vorst tegen onderdanen die eene onkatholieke leer als de leuze | |
[pagina 576]
| |
van hun verzet hebhen aangenomen, voor een kerkelijken strijd aan te zien. Dan heest het kanon der kerk meer gebulderd als voor Alkmaar, maar nog vaker het kanon der gereformeerde kerk. Maar de katholieke wereld schonk toch hare sympathie aan liet wreede Spanje? Laat ons dit eens onderstellen. Volgens de ontboezeming van den Heer Hofdijk zou men mogen zeggen, dat het ongelukkige Polen al is het ook katholiek, al zijne sympathie heeft, en het verwondert mij dat de bloedige strijd dier edele natie tegen eene onderdrukking, waarbij de spaansche niet mag vergeleken worden, zijne dichterlijke ziel nog niet heeft aangetrokken. In geval nu de dichter zoo iets ondernam, zou het dan nog geoorloofd zijn, hem zonder omslag bij het Poolsche leger in te lijven en zijn geweer te laten knallen? Men kan hier uit opmaken hoe het primordiaal denkbeeld aan den strijd der aanvallers ten gronde gelegd, niet alleen waarheid, maar ook grootschheid van opvatting mist, en slechts de kleingeestige speling van een onverdraagzaam vernuft is. Neemt men ‘dogma’ voor de kerk, clan geeft men blijk van eene zaakkennis en eene juistheid van inzicht, die geene wederlegging waardig is. Hoe de Roomsche Kerk eerst vóór en later tegen de vrijheid kon zijn zal elken katholiek die weet wat ‘de kerk’ is, ook wel onbegrijpelijk zijn. 't Is makkelijk om vele dingen te zeggen en te laten drukken, ook al druischt het tegen alle feiten en gezonde redeneering aan; het ‘godlijk recht’ leert ons dit op eene treffende wijzeGa naar voetnoot1. Het is ook tevens eene mislukte proeve van ironie, welke de echte stempel ontbreekt, die door hare gemaaktheid en gezochtheid stuit, en den lezer noch door hare fijne geestigheid doet glimlachen, noch door haren hoogen ernst en waardigheid, met diepe ergernis vervult. | |
[pagina 577]
| |
En nu het gevolg van den strijd tusschen de vrijheid van den mensch en het godlijk recht. Dit is: ‘De strijd van Weten en Gelooven.’
Daarmede is dan ook de orthodoxie aan de deur gezet, en Mevrouw Bosboom mocht nog wel eens een historischen Roman ontwerpen om den dichter te beduiden, dal het voorgeslacht onmogelijk zoo iets met den strijd kan bedoeld hebben, daar zij zich vast ‘in den geloove’ toonden. Men zou ook zeggen dat de dichter zijne wijsbegeerte de plaats van het op den bijbel steunend christendom wil doen innemen. Maar onhollandscher denkbeeld zal wel nooit door een Hollander, aan het hollandsch voorgeslacht zijn toegedacht. Immers de gewapende Hollandsche Maagd had steeds den bijbel tot rustpunt. De groote kerk te Alkmaar schijnt het brandpunt van den strijd te zijn ter vernietiging des geloofs, in haar ontbrandde de eerste vonk, die tot een fellen gloed aanwies, en die het tegenwoordig geslacht nog meer moet aanblazen. Zij: ‘roept u ter aller uur
Met luide stemme toe: “Weest trouw! Weest trouw!” - Het vuur
Daar in ontgloeiend, niet gesmoord, maar aangeblazen,
Gevoed, gestookt! De winst, die reeds drie eeuwen lazen
‘Uit zulk een heerlijk' oogst, niet loom verwaarloosd!
Met andere woorden: altijd maar gewerkt om het geloof aan ‘het ontbolsterd woord des Heeren’ te verdelgen. Weg met de H. Drieëenheid, weg met de Menschwording, met de Verrijsenis, de Hemelvaart, weg met alle wonderen d.i. = weg met het christendom. Op, Alkmaarders, op, tegen die phantasmagoriën de wapenen aangegord en het geloof daaraan vernietigd! Dit is de edele strijd de strijd: der wetenschap tegen het geloof, uit de bange worsteling van 1575 geboren. Daardoor alleen zult gij u waardige kinderen toonen van uwe dappere voorouders, die.... ‘het ontbolsterd woord des Heeren beleefden, eerbiedigden’, en dus geloofden. Deze gedachten liggen opgesloten in het aanmoedigend slot van den ‘echo’. Ik geloof niet dat het voorgeslacht hierop: Amen | |
[pagina 578]
| |
zou zeggen; evenmin als er zijn zullen, die de juiste redeneering des zangers zullen bewonderen. En wat hierbij niet minder opmerking verdient, is, dat ook het huis van Oranje weder aan de spitse van den strijd voor de vrijheid van den geest wordt gesteld, gelijk de Prins van Oranje in 1573 die eereplaats innam. ‘Onsterflijk leef dan onder u steeds de oude leuze,
“Met Alkmaar voor den Prins!” dat is: “Met God voor 't recht”.
Hier wordt blijkbaar ondersteld dat de ‘oirsprong aller leven’ reeds gevonden is. Toch zal het de orthodoxie zoo doende te kwaad krijgen. De Heer Fruin heeft ons reeds in weinige doch krachtige trekken de gevolgen geschetst, die de strijd met Spanje gehad heeft, voor de vrijheid van onderzoek, van godsdienst, van drukpers, en die van elken persoon in het bijzonder. Men verruilde de eene absolute regeering voor de andere. Zij waren daardoor inderdaad kinderen van hun tijd. Zeker, in het protestantisme lag de kiem der wetenschap door den Heer H. bedoeld, de wetenschap die alle positief geloof zou aantasten, en een oplossend beginsel worden voor de Hervorming. Zij heeft het dan ook reeds voor een groot gedeelte opgelost en in de moderne richting een godsdienstig stelsel doen geboren worden, waarvoor de rechte naam nog niet gevonden is. Te meenen echter dat de eerste Hervormers zoo iets beoogden, voor zoo iets streden, is onnoozel. Neen, niet in ons vaderland - en dit is het tot eere - ontgloorde de strijd tegen alle positief geloof, door den dichter bedoeld en bezongen. In het paapsche Frankrijk stak die wetenschap het eerst de vaan op, en kwam over Duitschland tol onsGa naar voetnoot1. Ook de vrijheid waarin wij ons thans verheugen werd ons door Frankrijk | |
[pagina 579]
| |
aangebracht. Ik zou dit niet durven beweren, wanneer de genoemde Hoogleeraar niet geschreven had: ‘voor niet eenen staat misschien is de groote omwenteling zoo radicaal gesweest als voor dien der vereenigde Nederlanden. De revolutie der vorige eeuw heeft..... met de traditie der republiek gebroken’. En nu ‘is de staat wezenlijk ingericht zoo als de landsheeren uit het Bourgondische en Oostenrijksche huis bedoeld hadden. Het ideaal van Karel V schijnt verwezenlijkt.’ Maar de dichter schijnt er zich bitter weinig om te bekreunen, of de heele wereld van zijne inbeeldingen zegge, dat zij onwaar zijn, en hij tegen luchtverhevelingen schermt, zich bang makende voor.... niets. De tegenwoordige Alkmaarders moeten met alle geweld helden worden als hunne voorouders. Rome zet hun den voet dwars, wil hen onder haar juk brengen. Daarom de hand: ‘Niet los te laten van het zwaard, tot wederstand
Aan alle list, geweld, verleiding, vrome lagen,
Waarmeê teruggang immer tracht om de oude dagen
Van geestesdienstbaarheid en onbeperkt gezach
Te doen herleven, en te aanbidden.’
Hersenschimmen anders niet, even als hun wetenschappelijk gevecht tegen het geloof, waartoe zij worden aangespoord. En dan, hoe zou dat strijden van het Weten tegen het Gelooven in de kerk te Alkmaar, haren vorigen bezoekers aanstaan? Mij dunkt zij keeren zich om in hunne graven, als zij het merken, en de holle grafstem van den vromen Jan Arendts, klinkt er nog eens tusschen, van uit zijne onderaardsche rustplaats: Zalig zijn zij die niet gezien en toch geloofd hebben. Joannes XX, vers 29.
Ik kan mij niet weerhouden om nog een enkelen blik te werpen op twee personen die de dichter als de leiders van den strijd der Alkmaarders meer in 't bijzonder laat optreden. Niet om het treffende dat hunne persoonlijkheid inboezemt, | |
[pagina 580]
| |
en de bewondering die de dichter ons voor hen afdwingt, maar om den vreemden gang der redeneering die daarbij gevoerd wordt. ‘Doch ziet - er werken in heel de eindelooze schepping
Twee krachten slechts, met albeheerschbre vleugelklepping.
De kracht des geestes, en de kracht der stof. Ook in
Der menschen maatschappij, in 't kleinere gezin
Van staat, van stad:’
Deze aanhef klinkt grootsch, maar is, helaas, onwaar. Buiten twijfel, er werkt een geest in de schepping, de Almachtige, doch deze Geest staat niet op dezelfde lijn met de stof; Hij staat er niet neven; alle stof en alle geest ontleent alle werking alleen aan Hem; zijne verhouding tot de stof is niet als die der ziel tot het lichaam; Hij behoort niet tot de natuur; Hij is geen natuurgeest. Krachten werken er in de natuur, wie zal het loochenen? Wilde vloeden, woedende zeeën, verwoestende aardbevingen, verdelgende lavastroomen: de lente siert de aarde met groen en bloemen, de zomer koestert de vruchten en doet ze rijpen. Maar wie bid ik u, heeft ooit vernomen, dat er een bezielende geest in die stoffelijke krachten huist? Van dieren hoort men wel eens zeggen dat zij een geest hebben, maar van de eiken en rotsen nimmer. Of zou de dichter ook, zonder er zelf bewust van te zijn, Pantheïst wezen? De overbrenging van dat brommend thema op de maatschappij kan daarom moeilijk anders dan het tegendeel van belangstelling inboezemen. Wat toch is eene onware vergelijking en eene ontboezeming of lofrede, op een valsch beginsel gebouwd? Of nu de geest die in de maatschappij werkt tot dezelfde categorie behoort (maar zeker blijkt zij evenmin een bovenaardsche te zijn), als die zich in de schepping beweegt durf ik niet beamen, maar ook evenmin tegenspreken. Doch het verstandigste onderstellende blijft toch de stelling maar half waar, of vervalt in het kinderachtige. De geest die in haar werkt is het: ‘Kloeke brein van enkle wakkre mannen.’
| |
[pagina 581]
| |
Maar nu de stof. Dit zullen misschien de stoom of 't kanon, of andere werktuigen zijn, door den mensch in beweging gebracht. Neen, die werkende stof is zijn lichaam. Dat krachtige geesten ontzaggelijk veel op hunne omgeving vermogen is zeker, maar even onwaar is het, dat zij zoo veel invloed uitoefenen met hunne handen en voeten. Door physische argumenten de massa te bewegen, gaat moeilijk. Wilt gij den geest en de stof zien werken te Alkmaar? Hoort dan. De gouverneur der stad Cabeliau is ziek; Jan Arendts de predikant ook. ‘Maar stoffelijke kracht noch die des geestes - schijnen
Ook krankten totter dood haar hooploos te ondermijnen -
Bezwijmen machteloos’.
Maar hoe werkt nu de geest en 't stof in weerwil hunner zwakte? ‘Van uit Sint Annaashof klinkt over al de wallen
De zwakke stem des Gouverneurs met daavrend schallen,
En, schoon gefluisterd aan het ziekbed, is metaal
Heur echo, dreunend van het bolwerk t'elken maal’.
In die zieke stem zat dus wel pit. Ziet daar het hoogste toppunt der werking van geest en stof in een kleinen staat. Die zwakke stem gaf wel een krachtigen weerklank, ik vind anders dien ‘echo’ wel wat gemaakt en onnatuurlijk. En hoe werkte nu de geest en stof van Jan Arendts? ‘Hij sterft.... maar bidt - en dit's zijn leering: ‘God verhoort
“Altoos de bede des rechtvaardigen!” Dat schoort
Op nieuw den moed.’
Deze ‘zuizende echo’, zoo als de dichter ook de stem des mandemakers noemt, had insgelijks een wonderbare kracht, maar het zal wel bij uitzondering voor de Alkmaarders geweest zijn; daar het gros der menschen hoe godzalig ook, door zoo'n paar woordtjes niet zoo handig geëlectriseerd wordt. De logica is hier, gelijk men ziet, armzalig. Bovendien, is een zwak sluisteren de grootste heldendaad eens veldheers om | |
[pagina 582]
| |
zijne troepen moed in te boezemen, - dan, ongelukkig leger! Weet een stervende predikant in zulke omstandigheden aan de zijnen, die grootendeels door zijn toedoen in zulke benarde omstandigheden geraakt zijn, niets beters toe te voegen, - dan, arme gemeente! Wat moeten toch die strijders licht ontvlambaar geweest zijn! Doch 't waren ook Alkmaarders. Evenwel, heldenfiguren zijn die beide personen niet. Vol vervoering was ook de dichter voor hen niet; dan toch hadden wij ze niet zoo flauw zien werken. Ook gevoelt men zich, na zulk een aanhef, met zulk een slot bitter teleurgesteld. Men verwacht allerlei vreeselijke verschijnselen en er gebeurt niets. Alles loopt op een ‘zwak gefluister’ en een ‘zuisende echo’ uit. 't Is een storm in een glas water. Horatius zou er van zeggen: ‘Parturiunt montes, nascitur ridiculus mus’Ga naar voetnoot1
Wij zullen een anderen held maar rustig door ‘de mazen van het speernet’ laten trekken, eveneens ‘het godlijk recht (laten) trachten op het rolpaard der kanonnen (Alkmaar) binnen te rijden’; en Bossu niet storen als hij ‘de vleugelen der vrijheidsvogelen zal knotten’ al ‘ontvalt de daad de hand des veldheers’, hoe wel menigeen deze, en ook nog andere figuren te stout zou vinden. Wat den versbouw aangaat, zou wellicht iemand over achteloosheid klagen. Het gedurig overloopen van den zin, en dat, terwijl de versregel met een eensylbig woord, of zelfs met een geapostropheerde 't eindigt, is geene volmaaktheid, en de veelvuldige rijmen op dan en van geen navolgenswaardig voorbeeld. De eenvoudigheid en natuurlijkheid, ik wil zelfs meer zeggen, de gemoedelijkheid, die onzen dichter in zoo vele andere kunstvoortbrengselen kenmerkt en ze met zoo veel genot doet lezen, zoekt men hier te vergeefs. Eens werd hem toegeroepen: ‘Hofdijk, gij hebt een beminnelijke, een schoone ziel!’ De streelendste lofspraak zeker, die een menschenkind kan te beurt vallen; maar nu mag men wel klagen met den | |
[pagina 583]
| |
held van Virgilius ‘quantum mutatus ab illoGa naar voetnoot1. 't Is hier als of de verkillende adem der praedestinatie over alles is heengegaan. Eene sombere dweeperij klinkt u uit alle toonen tegen. Een diepe wrok legen al wat kathoiiek heet trilt in die snaren. De sectehaat grijnst u overal met vinnige blikken aan. Maar zulke leelijke gezichten, zulke zwartgallige gemoedsstemmingen beminnen de muzen niet. ‘Zonder eenige vooringenomenheid, zegt de reeds aangehaalde kunstkeurige schrijver, dus met volkomen onpartijdigheid, met volslagen belangeloosheid naar 't schoone te streven, zonder aan eenige daarbuiten liggende toespeling of strekking zijn werking te ontleenen, is het hoofdvereischte bij ieder kunstgewrocht.’ Deze grondwet is door den dichter geschonden, doch niet straffeloos Zijn zuivere smaak en fijn gevoel hebben er onder geleden; eene edele zielsverhessing, de echte stempel van het waarlijk verhevene moest wijken voor wrokkigen afkeer. Menschen die eenen persoonlijken haat botvieren en aan de blakende gramschap hunner ziel tegen afwezige of tegenwoordige personen lucht geven, zij zijn vaak krachtig en schilderachtig in de uitdrukking hunner woede, maar gewoonlijk kleeft er iets triviaals aan beelden en woorden, wat een fijn gevoel kwetst en zekere walging veroorzaakt. De ‘Echo’ is van iets dergelijks niet vrij te pleiten. Dit komt hiervan daan, dat de dichter al de verbittering en opgewondenheid van eenen persoonlijken wrok en kwaadaardigheid tegen de Spanjaarden uitstort of liever uitbraakt. 't Is als of hij er een onder zijne knie heeft. 't Is als heeft hij ze voor zich en koelt zijn woede. Onwillekeurig denkt men aan eene Delphische Pythia op den drievoet, als men leest hoe hij uitvaart en, in zijne verbeelding, als een razende Roeland op de veege vesten van Alkmaar rondspringt. Jammer maar dat men den indruk krijgt als beklom hij de tooneelcoulissen op het Leidsche Plein te Amsterdam, en dan daarbij het gevoel: wat is die man toch vinnig boos! Die razernij schijnt zelfs terug gewerkt te hebben op de | |
[pagina 584]
| |
voorstelling der vertegenwoordigers van het katholiek beginsel, die hij even Roomsch maakt, als hij zelf rationalistisch-Gere formeerd is. Hij schijnt wel een woordenlijst van wraak- en vloekademende woorden, die men ons tegen de ketters in den mond legt, te hebben doorloopen om het ergste er uit te halen, en zich zelven op te hitsen. Er is echter een groot verschil tusschen de vervoering eener, om zoo te zeggen, lagere of tooneelmatig opgeschroefde hartstocht, en de edele, diepgevoelde verontwaardiging van een dichterlijk gemoed. Waar de eerste spreekt houdt de laatste, houdt de dichter op. Men zingt daarom gedurig, al scheldende, van ‘vuil’, van ‘modder’, ‘duivels’ enz.: al sarrende, van ‘longen verschroeien’, ‘bekkeneelen verbrijzelen’, van ‘zengen’ en ‘blaken’; men verwenscht, en daagt uit op eenen toon, gelijk dit niet onder edele helden voegt, en gelijk het den fatsoenlijken lezer niet behoorde te worden voorgelegd. Ook al die wijsgeerige, godsdienstige en staatkundige bijbedoelingen, hebben de aesthetische werking van het geheel verlamd. De vorm toch is niet onafhankelijk van de gedachte, de stof niet van den geest. Neen, de schoone vormen der kunst dienen niet, om onverdraagzaamheid, godsdiensthaat, of partijzucht in een behaaglijk kleed te steken, of er een ander belang in te zoeken dan dat der schoonheid zelf; allerminst om zich dienstbaar te stellen aan het op theatrale wijze exploiteren van de prikkelbaarheid des armen volks. Het kan wel zijn, dat hier de dichter mompelt: ‘la critique est aisée, ik wou die stafbrekers over eens anders werk die niets doen dan bedenkelijke gezichten trekken, zelf wel eens aan den arbeid zien.’ Ik zeg het van Kampen na ‘het oordeel gaat wijder dan de kunst’; doch waar is het ook, dat de afwezigheid der kunst het oordeel niet ongeoorloofd en wraakbaar maakt. Dat hij die de lier niet kan tokkelen ook niet hooren kan, of er valsche toonen worden aangeslagen, zal wel niet volgen. Eene dergelijke opmerking zouden alleen de uitingen eener kinderachtige bedil- en zelfzucht of de afkeurende orakelspreuken eens kleingeestigen naijvers verdienen, voor | |
[pagina 585]
| |
wien tegenspraak eene zelfverheffing en veroordeeling een zekere voldoening is. Ik misgun den Heer Hofdijk zijnen roem niet. Hij worde de kroon der dichteren, de luister van zijn vaderland, zoo als men 't, bij zijn optreden mocht verwachten. Maar onwaarheid blijft onwaarheid, en niemand kan vergen dat men alleen een geopend oog hebbe voor het schoone en de oogen sluite voor wansmaak en leugen. Feiten blijven feiten, en de wijsbegeerte heeft hare onvervreemdbare rechten: en het was voornamelijk onder dit opzicht dat ik het waagde ‘den Echo’ aan eene beoordeeling te onderwerpen. Waar onze Balladenzanger zijne partijzucht vergeet en zijne wijsgeerige lessen staakt, waar hij optreedt met zijne levendige en bezielde schilderingen van het nederlandsche landschap, waar hij u al de vreeselijkheden van den woedenden strijd der hartstochten en al de schakeeringen van het menschelijk gevoel, krachtig of kiesch voor oog en hart tegenwoordig weet te stellen, wie zal hem daar de innigste hulde en de diepste bewondering weigeren? Daar is hij boven mijnen lof verheven; een talent zijner meer waardig, moge hem daar een lauwerkrans op den schedel drukken.
September, 1866. |
|