Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
Over den ‘Aiol’,
| |
[pagina 448]
| |
hij verbannen was. De graaf van Bourges begon nu, om Elie te wreken, Orleans, waar Koning Lodewijk vertoefde, te belegeren, juist toen Aiol daar ook was. Aiol bevecht en overwint vier ridders van den graaf van Bourges, en door zijne bemiddeling eindigt deze oorlog. Nu treedt Elie aan het hof van Koning Lodewijk op, zonder zich echter bekend te maken: de Koning overhoopt hem met gunstbewijzen, ieder is zijn vriend, alleen Macaire de Lauzanne is zijn vijand. Op zekeren dag verschijnt aan het hof Fournebeu, en eischt in naam van zijn meester Mibrien de kroon van Frankrijk op, en in naam van Mahomet en Apollo de verdelging van alle kerken. Koning Lodewijk zendt Aiol naar het hof van Mibrien. Hier leert hij Mirabel, Mibriens dochter, kennen. Hij ontvoert haar en brengt haar naar Frankrijk, met doel om haar de christelijke godsdienst te doen omhelzen en haar dan te huwen. Doch één bezwaar bestaat: Luciane namelijk beweert dat zij de verloofde van Aiol is. Nu besluit Aiol zich bekend te maken: Koning Lodewijk is zijn oom, Isabeau zijne tante, en dus mag hij zijne nicht Luciane niet huwen. Hierop huwt hij Mirabel, en Elie wordt in zijne waardigheden hersteld. Eindelijk wordt Aiol door Macaire overvallen en aau de Sarrasenen verkocht. Na zijne bevrijding reist hij door Griekenland, waar door zijne heldendaden Floris, Koning van Salonika, op den troon wordt hersteld. Nu gaat hij naar Frankrijk, waar hij Mirabel terug vindt. Het gedicht eindigt met de ter dood brenging van Macaire. Ik geloof dat deze zeer korte inhoudsopgave voldoende is om het ongunstig oordeel, dat P. Paris over deze chanson de geste velt, te rechtvaardigen. Van eenheid is hier volstrekt geen sprake; de ongelukken van Aiol trekken onze aandacht niet. Macaire is eene navolging van Ganelon, Marchegai van hel paard Bayard. In de kronijk van Albericus Triumtontium wordt op het jaar 779 vermeld, dat vele de daden van Aiol bezongen: ‘e de sorore Ludovici genuït Aiol de quo canitur a mullis.Ga naar voetnoot1 Deze kronijk werd tusschen 1239 en 1250 geschrevenGa naar voetnoot2, zoo - dat de Aiol voor 1239 gedicht moet zijn. Doch noch nader kunnen wij den tijd van ontstaan afbakenen. | |
[pagina 449]
| |
In het gedicht komt een plaats voor, waar de dichter zich beklaagt dat men in zijn tijd te vroeg huwde. Vroeger trouwde men niet voor zijn 30jarigen leeftijd, en nu huwen kinderen, die naauwelijks 12 jaar oud zijn: nus hon ne prendoit feme s'avait XXX ans passé,
et la pucele encontre ausi do tel aé.
quant venoient al termine, qu'alaient espouser,
avaient-il tel bonte, ce sachiés por verté,
cuidaient tant li peuple les dénst esgarder,
on fait mais deus enfans de XII ans asambler:
prenés garde qués oirs il pevent engendrer.Ga naar voetnoot1
P. Paris, die het eerst de aandacht op deze plaats vestigde, meent dat deze versen eene toespeling bevatten op het huwelijk van den twaalfjarigen zoon van Philip August, Lodewijk met de dertienjarige Blanche van Castilie, welk huwelijk in 1200 gesloten werdGa naar voetnoot2. Andere plaatsen in het gedicht, waar gesproken wordt over Griekenland, Salonika, en waar een zekere Manessier van Venetie genoemd wordt, bewijzen ook dat de Aiol gedicht is in het begin der 13 eeuw, toen de Franschen en Grieken het grieksche keizerrijk hadden veroverd. Isle de Cret, Corse et Sezile
Chypre, douce terre et douce isle,
où tant avoient recouvrance
quant vous serez en autrui pile
li rois tendra deçà coneile
Comment Aiouls s'en vint en France.
De schrijver kent de ArtursageGa naar voetnoot3, zoo dat hieruit ook blijkt dat hij in het beging der 13 eeuw leefde. Een plaats uit la complainte de Constantinoble door RuteboeufGa naar voetnoot4 | |
[pagina 450]
| |
leert dat de Aiol ook nog in de tweede helft der 13de eeuw gelezen werd, Rutebeufs bloeitijd toch valt tusschen 1255 en 1285Ga naar voetnoot1. Het mnl. fragment is 219 versen groot. 't Is eene vertaling van het laatste deel van het fransche stuk. In de tweede helft der 13 eeuw zal het fransche stuk waarschijnlijk in het dietsch zijn overgebracht. Hoe de vertaler zijn taak volbracht heeft, is niet na te gaan, omdat we te weinige gegevens hebben, om tot een resultaat te komen. Daar Deycks Fragmenta maar in weinige handen zijn, meen ik den lezers der ‘D. Warande’ geen ondienst te doen, met het stuk hier over te schrijvenGa naar voetnoot2. 1[regelnummer]
.. tut une hard uuwerde:
‘Ovel scale, dat di Got schende,
End di al ungeval tu sende!
Die felheit is ein deel gewroken,
5[regelnummer]
Die du hude uns hees gesproken.’
Hellewijn du hi versach
Dat Gwineot dar nieder lach:
‘Stant up, ai lecker, seit hi, drade;
Dat di Got ungeval berade!
10[regelnummer]
Nim dine wapen, laet uns riden
Te gader an die place striden.’
Die Lombart hi vernam die tale,
Die hi ura tu sprac, harde wale,
Maer hine seide nien noch ja.
15[regelnummer]
Hellewijn was van torne ga:
In sinen munt hi une sluch
| |
[pagina 451]
| |
Die hant, ende bet ungevug
Huf hine van der erden ho;
Bet torne dans (?) hi une so
20[regelnummer]
Dat un die winster (?) lippe reit:
Dat vleisch van finen tanden spleit,
So dat men harde wal van dien
Al sine tande mochte sien.
Dien Coninge gaf hine gevaen,
25[regelnummer]
Die une dede senden saen
In sine stat alte Sessun;
Dar hiet hine in dien kerker dun.
Aldus so lach hi tu Sessune,
Al went die Coninc, te rantzune
30[regelnummer]
Vor sinen lijf, van roden golde
Sijn evenwech genemen wolde.
Die Burgunihune du tehant
Bet sporen quamen út gerant:
Frantsoise untviengen si bet nide.
35[regelnummer]
Dar mochte men in dien gestride
Menegen scacht hebben sien croken,
Menegen halsberg durgebroken,
Menegen man in elke side
Dar nieder liegen in dien stride.
40[regelnummer]
Groet was die puntianz entelike;
Die strijt vergaderde ridderlike.
Nu quam Makaris út, vermeten,
Gewapent up ein ors geseten,
Na sinen wille rikelike.
45[regelnummer]
Hi quam gerant vermetenlike,
Dar hi die Frantsoife sach riden.
Dar stac hi so van unser siden
Gwinerei bet sinen scachte,
Dat hine doet ter erden lachte.
50[regelnummer]
Dat moide sere einen barune,
Dat was Bertram van Sessune.
| |
[pagina 452]
| |
Bertram was rouwich, du hi sach
Dat Gwinerei dar nieder lach:
Sijn ors hi bet dien sporen slug,
55[regelnummer]
Dat liep na sinen wille genuch.
Galtier van Munbardun hi stac,
Die wapen hi um dure brac;
Dur sinen liif stac hi dien scacht
Al tu der hant bet sulker cracht
60[regelnummer]
Dat hi ter erden doet gelach,
Dart menich ridder ane sach.
Hellewijn bet sporen slug
Sijn ors, dat un wel balde druch.
Van Plasence stac hi Morise
65[regelnummer]
Dur sinen schilt, wel a devise;
Ende dur al fijn atzemant
Stac hine doet al tu der hant.
Creihieren hi begnnde saen:
‘Die Burgunihune sijn untdaen.’
70[regelnummer]
Nu quam Makaris tu gerant.
(Dat hi ten ewen si gescant!
Got mutene vermaledien!);
Nu riet hi suken dar Elyen,
Dien was hi vient tu dien doet.
75[regelnummer]
Elye quam bet forcen groet:
Dar si fich beide wal becanden,
Bet cragte si te gader randen:
Die schilde wurden gar terant,
Die spere braken tu der hant;
80[regelnummer]
Die stucke wurpen si dar nieder,
Die scarpe swert si tugen sieder,
Si werten sich als sijs bedorten
Want si sich underlingen vorten.
| |
[pagina 453]
| |
Elye sluch Makaris du
85[regelnummer]
Up sinen helm en boren hu,
Dat um die cirkel quam gevallen
Ter erden bet dien blumen allen.
So groten slach hi urne gaf,
Dat hi um undern ougen af
90[regelnummer]
Dat vleisch al van dien beine sluch
Bet sinen swerde, dat hi druch.
Makaris hi vlo dur die noet:
Hi waende sijn gewunt ter doet
Makaris vlo, du um was cunt
95[regelnummer]
Dat hi ten stride was gewunt;
Bet ume vlun die Burgunihune,
Die um ne pijnden meer te dune
Batalihe in einen maende sieder;
Want um Frantsoife waren wieder,
100[regelnummer]
So waer so si te velde quamen;
Des si wel dicke scade namen.
Frantsoise stichten harde schiere
Umb ure marke burge viere.
Sent dúrde vijf jaer ende bat
105[regelnummer]
Ur geseet umbe die stat,
Eer si der stunden ie begunnen
Dat si si bet ge walt gewunnen.
Aiol lach in des kerkers grunde,
Die sich gevrouwen niene cunde.
110[regelnummer]
Sijn herte dat leet grote noet;
Hi dreef wel dicke iamer groet,
Wan eer so hoge tijt gelach
Winach ende Paschendach.
Oec waende Mirabel, die vrouwe,
115[regelnummer]
Van torne sterven end dur rouwe.
- ‘Wach arme, dieser groter noet!
Mijn laster die is alte groet.’
| |
[pagina 454]
| |
Dit was dat seid Aiol, die vrie:
- ‘Ai scone vrouwe, sute amie,
120[regelnummer]
Ic secgu, bi God unsen Here,
Dat mi vernoiet michel mere
Dit ungeval dur uwe scolt,
Dan dat ic lide dusent volt.’
Mirabel, die vrouwe scone,
125[regelnummer]
Si riep an Gode van dien trone;
It was bet ur so verre irgaen
Dat si bet kiude was bevaen.
Aiol hi seide: ‘scone vrouwe!
Gine sult niet driven groten rouwe,
130[regelnummer]
Want uns dar luttel af mag comen
So wieder eren ochte vromen
Dar út, int her, dar is mijn vader,
Mijn ome Lowijs end al gader
Die hoge lude van Vrancrike;
135[regelnummer]
Die ne sulen siekerlike
Van hinne nimmer wiederkeren,
Al went si die verradeneren
Gevaen ende die stat te breken.’
- ‘Dat si dar met so lange treken,’
140[regelnummer]
Sprac Mirabel, die scone vrouwe,
‘Des lidic an dien herten rouwe.’ -
Mirabel, die walgedane,
Begund in arbeide te gane.
Du ur die termet end die stunde
145[regelnummer]
Dar af te dringene hegunde...
Dat houet hi du nieder sluch;
Hi dachte michel ungevuch.
Hi sprac ten vrouwen dat si quamen,
End dat si Mirabele namen
150[regelnummer]
Dat si si ume nien untsachten,
Mer si si ume wiederbrachten:
- ‘Ic wille dese twene vuden,
| |
[pagina 455]
| |
Te vrumen mannen end te guden.’
Die vrouwen negen urne du
155[regelnummer]
Van blijtscap al ten vuten tu.
Die vrouwen in dien kerker quamen;
Die scone Mirabel si namen,
Up eine culte si si lachten,
Dar up si si gedragen brachten
160[regelnummer]
Uter dien kerker in dien fal.
Si weinden ende seiden al:
- ‘Ai, scone vrouwe, ai edel wijf,
Wie scone was nochdan u lijf,
Du gi hier quamet in dit lant.
165[regelnummer]
Macaris hi sal sijn gescant:
Got sal um dur uwe sculde
Untsecgen gare sine hulde.’
Te hús si si gedragen brachten;
Ur scone lijf si ur belachten
170[regelnummer]
Bet einer culten, was van pelle.
Die ungetruwe end die felle
Die scone kinder hi du nam,
So schier et in dien avunt quam;
Hi quam aldur die stat gegaen;
175[regelnummer]
Hi gienc uppe die brucge staen,
Dar hi dien Roden starkest vant;
Die kent wurp hi dar in tehant.
Dar dede Got van deime trone
Ein groet mirakel end ein scone:
180[regelnummer]
Under der brucgen was ein man,
Dien ic genumen wale can:
Tierri, die visched in dien mane.
Hi sach die kinder walgedane
Bi ume vlieten in dien wage.
185[regelnummer]
Na um so vur hi hard untrage:
Uter dien water hi si druch.
Bet haesten hi du si besluch
In sine cleider sutelike.
Du vur hi danne heimelike,
| |
[pagina 456]
| |
190[regelnummer]
So dat it nieman ne vernam,
Dat dese dinc van urne quam.
Tierri hi druch die kinder sieder
In sine hereberge wieder.
Te gegen ume quam sijn wijs.
195[regelnummer]
Got hi gemaked uren lijf,
Want si was eine vrouwe scone;
Si hiet vrou Aihe van Montone.
Twe scone kercen si untstac.
Gutlike si tu ume sprac:
200[regelnummer]
‘Wie is it u vergaen te nacht?
Hebdi iet guder vische bracht.
Wan laetdi helpen u dar af.’
Tierri ur antworde du gaf:
‘Gebracht so hebbic vische genuch
205[regelnummer]
Te minen trouwen int gevuch;
Van arde sint si also gut
Dat men si eten niene mut.
Of gijs geloven niene ruket
Gaet ginder in mijn cleet, besuket.’
210[regelnummer]
Si gienc ten cleideren tehant;
Die scone kinder si untwant;
Si rurden vute ende hande.
Die vrouwe, du si dat becande,
Si wart erveret so van dien
215[regelnummer]
Dat si si an ne dorste sien.
Viel sere rupen si began
Van voerten, die si dar gewan:
- ‘Ic maen u bi des Godes cracht,
Wat is dit, dat gi mi dar bracht?Ga naar voetnoot1
|
|