Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
De roman d'Aiol,
| |
[pagina 458]
| |
Middelnederlandsche dichtkunst er met geen woord melding van maakt. Op die vondst wilde ik de lezers van dit Tijdschrift opmerkzaam maken. Vooraf zij het mij vergund den inhoud van den roman d'Aiol in hoofdtrekken mede te deelen. Er bestaat van de oorspronkelijke bewerking slechts één H.S. dat zich in Parijs bevindt en nog onuitgegeven is. Gelukkig echter is het overzicht in Fauriels Histoire de la poésie provençate, in de Histoire Litéraire de France tome XXII en in de aanhalingen van prof. Bormans volledig genoeg, om van den inhoud een duidelijk denkbeeld te geven. Aan deze drie boeken en vooral aan de eerste twee ben ik mijne mededeelingen dan ook grootendeels verschuldigd. Als wij de verdeeling, door Fauriel gemaakt, aannemen, dan behoort de roman d'Aiol tot de tweede hoofdsoort der Karelromans; dat is tot die, waarin de strijd der Karolingers met hunne machtige leenmannen wordt afgeschilderd. In die romans is dan eens Karel Martel, dan Lodewijk de Vrome, dan en wel gewoonlijk Karel de Groote de hoofdpersoon. De voornaamste romans van deze klasse zijn, behalve den onzen, die van Gerard de Roussillon, en van Renout van Montalbaan of de vier Heemskinderen. Aiol was de zoon van Helias, Graaf van Toulouse; deze was gehuwd met Avissa, zuster van Lodewijk den Vrome. Helias had aan zijn zwager groote diensten bewezen: meer dan eens had hij in de oorlogen met de Saracenen zijn leven gered; meer dan eens zijne eer verdedigd. Maar voor al die opofferingen werd hij slecht beloond. Opgezet door een verraderlijk raadsman, Macaire de Lauzane, ontnam Lodewijk hem al zijne goederen en verjoeg hem uit het land. Geen zijner vrienden kwam hem te hulp; van alles beroofd, dwaalde hij, met zijne echtgenoote, al bedelende het land door, totdat hij eindelijk eene veilige schuilplaats vond bij een kluizenaar in de omstreken van Bordeaux. Daar, in het midden van een uitgestrekt en eenzaam woud, beviel de gravin Avissa van een zoon, die bij den doop den naam van Aiol ontving. Toen dit knaapje een man geworden was en van den kluizenaar en zijne ouders geleerd had, al wat zij hem leeren konden, lezen, | |
[pagina 459]
| |
den loop der sterren, paardrijden en vaardigheid in het gebruik van lans eu zwaard, moest hij de wereld in, om te trachten den hem toekomenden rang te herwinnen. Er wordt besloten dat hij naar het hof van zijn oom gaan zal. Voor zijn vertrek geeft Helias hem menigen goeden raad. Hij moest nooit spelen, zelfs niet op het schaakbord, want speelde hij slecht, dan zou hij er bij verliezen en hij zou niet kunnen betalen, en speelde hij goed, dan liep hij gevaar om in twist te geraken met hen, die hem niet aankonden; hij moest op geene getrouwde vrouwen verlieven, zelfs niet al kwamen zij hem aanhalend te gemoet; hij moest niet veel wijn gebruiken; bovenal moest hij aan ouden van dagen eerbied bewijzen en niemand om armoedige of slechte kleeding bespotten. Wat dit laatste betreft, mocht Aiol wel wenschen, dat ieder, dien hij ontmoette, dit gevoelen voorstond. Want hij zelf zag er al heel armelijk uit; in de wildernis, waarin zij zich bevonden, was niet veel gelegenheid om hem eene uitrusting te geven, zooals een ridder betaamde. De kleeding, die zijn vader in beter dagen gedragen had en die hij in der tijd gelukkig meê had genomen, werd, zoo goed het kon, voor hem vermaakt. Maar helaas! ook zijne wapenen waren in een slechten toestand, zijn lans was krom geworden, zijn helm gedeukt, zijn zwaard geschaard. En wat het ergste was, zijn ros Marchegai, eens de roem der strijdpaarden, was in jaren niet geroskamd en had zijne vier hoefijzers verloren. Veel geld kon zijn vader hem ook niet meêgeven; zijn geheele schat bestond uit vier kleine muntjes, die hij hem afstond met de woorden: Fiez, quant iceus famont, Dex est ès cieus.
Zoo uitgerust, gaat Aiol op reis. Al spoedig heeft hij gelegenheid om van hetgeen hij bij zijn vader geleerd had, gebruik te maken. Hij ontmoet vier saraceensche ridders, die, met buit beladen, naar Spanje terugkeerden. Twee hunner doodt hij, de beide anderen jaagt hij op de vlucht en maakt zich van hun goed meester. Een weinig verder waren er zeven bezig met het berooven van eenige monniken; ook met dezen bindt Aiol den strijd aan, overwint ze en geeft aan de arme kloosterlingen niet alleen hun geld en reliquieën terug, maar schenkt ze bovendien ook alles, wat hij vroeger aan de Saracenen had ontnomen. Eindelijk komt hij te Poitiers aan. Daar beginnen zijne beproevingen. Dadelijk bij zijn binnentreden vraagt hem een zwierbol, die juist uit de herberg komt, of hij hem dat prachtige schild en dat gepolijste zwaard wil geven, om daarmeê aan den herbergier zijn schuld te | |
[pagina 460]
| |
betalen. 't Was maar één borrel, voegt hij er bij. Vervolgens moet hij van de volksmenigte allerlei bijtende aanmerkingen op zijne uitrusting hooren. Dat paard, zeggen ze, is zeker uit de stal van Koning Artuer weggeloopen; die lans is zeker van Koning Esau geweest, die vier eeuwen geleden leefde. Een derde roept met een klassieke reminiscens, wat houdt dat paard van Alexander zich goed. Aiol laat ze echter praten en vervolgt stil zijn weg. Gelukkig komt hij kort daarna een vroeger dienstman van zijn vader tegen, die hem gastvrij onthaalt en hem een gouden ring ten geschenke geeft, om te verkoopen of te beleenen, als hij geld noodig heeft. Eindelijk is hij buiten Poitiers en op weg naar Orleans. Daar aangekomen, mag hij de goede lessen zijns vaders wel voor den geest roepen. Want van de bevolking dezer stad heeft hij nog veel meer te lijden, dan te Poitiers het geval was geweest. Door hun gejubel en schimpschoten achtervolgd, zoekt hij eene herberg, doch vindt er geen. Vraagt hij inlichting, men wendt voor, dat men hem niet begrijpt of brengt hem op dwaalweg. Doch onverwacht daagt er redding op. Eene zekere gravin Isabella (toevallig eene zuster van Aiols moeder, wat zij eerst later merkt) stond voor haar raam en zag de verlegenheid van den onbekenden ridder; zij werd getroffen door zijn gunstig uiterlijk, dat zoo in strijd was met zijne potsierlijke uitrusting. Zij krijgt medelijden met hem en zendt hare dochter Luciane, eene jonge en schoone maagd, om den ridder te vragen of hij te harent zijn intrek wil nemen. Met veel moeite dringt Luciane door de menigte heen, doet het verzoek en Aiol geeft er van ganscher harte gehoor aan. Hij gaat met haar mee: in het voorhof gekomen, schiet een stalknecht toe, die de zorg voor Marchegai op zich neemt. Aiol knapt zich wat op en gaat zijne opwachting bij Isabella maken. Hij wordt door haar zeer voorkomend ontvangen en gastvrij onthaald: na den avondmaaltijd brengt Liciane hem naar zijne slaapkamer, die zeer gerieflijk was ingericht. Eigenlijk was dit het werk van een der pages geweest, maar Luciane was op Aiol verliefd geworden en was volgens de gewoonte der middeleeuwsche dames, althans in de ridderromans, niet te beschroomd, om hem zulks vrij duidelijk te laten merken. Luciane gaat zelfs zoo ver van hem de onbehoorlijkste voorstellen te doen; doch zij moet ongetroost hem weêr verlaten, daar Aiol niets van haar weten wil. Na haar vertrek, legt Aiol opnieuw de gelofte af, om aan geene vrouw gehoor te geven, voor dat hij zijn vader met den keizer ver- | |
[pagina 461]
| |
zoend heeft. - Den volgenden ochtend merkt hij in zijn gesprek met Isabelle dat zij de zuster zijner moeder is. Luciane was dus zijne volle nicht; dubbel blij en dankbaar was nu Aiol, dat hij haar den vorigen nacht niet te wille was geweest. Aiol verneemt verder van Isabelle, dat zij de weduwe is van Mile d'Aiglent, die in der tijd door Macaire vermoord was. Om dezen te straffen had Aiols vader weleer de wapenen opgevat, waardoor hij bij den keizer in ongenade was gevallen. Eu om Helias te wreken, naderde thans de hertog van Bourges de muren van Orleans, in welke stad de keizer zich bevond. Vier zijner ridders treden vooruit en dagen uit 's hertogs naam de ridders des konings ten kampstrijd uit. Lodewijk verbiedt, hier aan gehoor te geven, doch Aiol, die niet tot 's keizers mannen behoort, rekent zich door dit verbod niet gebonden, trekt naar het leger des hertogs, kampt met diens ridders en overwint ze. Woedend snelt de hertog zelf toe, ook hij wordt ontwapend, naar de stad gevoerd en aan den keizer overgeleverd. - Thans eerst komt Aiol er achter, dat de hertog eigenlijk de partij zijns vaders voorstaat: hij vraagt dus aan den keizer zijne begenadiging, die hem ook toegestaan wordt. Daarenboven geeft deze aan Aiol ter belooning voor zijne dapperheid paarden, wapenen en de vrije beschikking over zijn geheelen schat. Aiol wil echter, de reden laat de dichter in het duister, zijn naatn en afkomst nog niet bekend maken; hij zendt evenwel aan zijne ouders kleederen, geld en allerlei benoodigdheden.
Hier kon, zou men meenen, met eene kleine wijziging, het gedicht gevoeglijk eindigen. Maar zou Aiol de type van een echten ridder uit dit tijdperk worden, dan moesten er Saracenen bij komen. Dit gebeurt dan ook.
Op zekeren dag, omstreeks Pinkster, terwijl Lodewijk te Orleans hof houdt, verschijnt een afgezant des konings van Sarragossa in de stad. In 's keizers tegenwoordigheid toegelaten, eischt hij met de noodige onbeschaamdheid in naam van zijn meester Mibriaen, Lodewijks kroon en heerschappij; in naam van Mamet en Apollijn, de omverwerping van alle christenkerken. Buiten zich zelf van woede over dezen verregaanden overmoed, beveelt Lodewijk den afgezant neus en ooren af te snijden, zijn rechteroog uit te rukken en hem zoo naar zijn meester terug te zenden. Aiol echter neemt zijne partij op, wijst den keizer op de rechten van afgezanten en bewaart hem zoo voor de dreigende verminking. | |
[pagina 462]
| |
Natuurlijk moet Lodewijk op den trotschen eisch van koning Mibriaen antwoorden. Dat antwoord zal Aiol naar Saragossa overbrengen. Hij gaat op weg met een talrijk gevolg, ontsnapt gelukkig aan de lagen van Macaire en komt ter bestemder plaatse. Hier verlieft hij op Mirabel, dochter van koning Mibriaen; hij laat aan zijne metgezellen de zorg voor 's keizers belangen over, schaakt de prinses en voert haar naar Frankrijk. Op de reis hierheen heeft Aiol talrijke ontmoetingen, met wier verhaal ik niemands geduld op de pijnbank zal leggen: hij komt echter gelukkig alle gevaren te boven, vooral ook door hulp van Mirabel. Deze had zich langzamerhand met haren schaker verzoend, zij vergat ouden en magen, vaderland en godsdienst; haar eenig verlangen is Aiol te huwen. Zij leggen te zamen de lange reis af, doch in alle eer en deugd, want - en dit is eene eigenaardigheid, die wij in vele middeleeuwsche gedichten aantreffen, - Mirabel is nog ongedoopt en geen goed Christenridder, zoo als Aiol was, zou met eene Saraceensche gemeenschap willen hebben. La puchele se couche de lès le bacheler -
Aiols li fieus Elie la prist à regarder,
Ens en son ener la prist forment à enamer;
Jà la vousist baisier, s'éust crestienté:
Mais por chou qu'ert paienne ne la vout adeser;
La loi au roi Jhesu ne voloit vergonder.
Ten laatste komen zij te Orleans aan; Mirabel laat zich doopen en nu staat niets hunne vereeniging in den weg dan Luciane; deze beschouwde zich als de verloofde van Aiol. Zij was dan ook niets in haar schik geweest, toen Aiol met eene zoo jonge schoone uit Spanje terug was gekeerd. Zij zegt ronduit aan Mirabel, dat zij, Luciane, de oudste brieven heeft. Om zich uit deze moeilijkheid te redden, is Aiol wel genoodzaakt voor zijn naam en dien zijns vaders uit te komen. Daaruit blijkt, dat Isabelle zijne tante en Luciane zijne volle nicht is; aan een huwelijk met de laatste viel dus niet te denken. Luciane voelt ook zelve, dat de nauwe bloedsbetrekking, die tusschen hen bestaat, een onoverkomelijke hinderpaal is en hoewel zeer tegen naar zin, (wat zij duidelijk te kennen geeft) schikt zij zich in haar lot. Mais par cel saint apostre qu'on requiert en Galice,
Encore amaisse miex que ne m'apartenistes.
Aiol huwt Mirabel; zijn vader Helias wordt in het bezit van al zijne goederen, in rang en aanzien hersteld. Hij zelf heeft nog velerlei ontmoetingen; door Macaire en de zijnen wordt hij verraderlijk gevangen genomen en aan de Saracenen verkocht. Gelukkig komt hij | |
[pagina 463]
| |
ten laatste in Frankrijk terug, straft den valschen verrader Macaire en leeft met Mirabel lang en gelukkig. Dit is de hoofdinhoud van onzen roman, ontdaan van de vele bij- en tusschenverhalen, die in het oorspronkelijk, dat ongeveer 11000 verzen groot is, gevonden worden. Gelijk van de meeste middeleeuwsche gedichten is ook hier de tijd der vervaardiging moeilijk te bepalen. Uit enkele bijzonderheden komt P. Paris tot de gissing dat het in de eerste jaren der dertiende eeuw ontstaan is. In deze quaestie zal ik mij thans niet verdiepen; alleen zij het mij vergund, behoudens al den eerbied dien ik voor het gevoelen van dien scherpzinnigen geleerde koester, als mijne meening uit te spreken, dat zijne gronden mij nu en dan wel eens wat ver gezocht voorkomen. Een voorbeeld wil ik ten bewijze hiervan aanvoeren. In eene der vele episodes van dezen roman, laat de dichter zich uit over de veranderingen, die er in de laatste jaren, wat zeden en gewoonten betreft, hebben plaats gehad. Hij prijst, gelijk zulks te doen gebruikelijk is, het verledene ten koste van het tegenwoordige. Vroeger hoopten de menschen zich niet op in de steden, die kweekscholen der ondeugd, maar bleven op het land wonen: niemand trouwde voor zijn dertigste jaar en als zij voor den priester verschenen, om hun huwelijk te doen inzegenen Avoient ils tel houte ce sachiés por verté
Cuidoient tout li peuple les déust esgarder.
Maar thans, de schaamte is er uit; wellust zwaait overal den scepter: kinderen van twaalf jaar gaan met elkander huwen. Welk kroost moet er uit dergelijke verbintenissen voortkomen? In deze woorden nu ziet Paulin Paris eene toespeling op het huwelijk van Lodewijk, zoon van Philippe Auguste en Blanche van Gastilie. Van dit echtpaar was de man even twaalf, de vrouw dertien jaar. Hun huwelijk had plaats in 1200; dit moet dus ten naasten bij het geboortejaar van dit gedicht zijn. Hoe een ander er over denkt, weet ik niet, maar mij komt die grond al heel zwak voor; vooral als wij bedenken hoe dikwijls er hier en daar over het dwaze van een huwe- | |
[pagina 464]
| |
lijk tusschen personen, die nog bijna kinderen zijn, geklaagd wordt. Daarenboven kan zoo iets des noods aangenomen worden als bewijs voor den ouderdom van de episode, waarin eene dergelijke toespeling voorkomt, doch moeilijk kan het voor het geheele gedicht gelden. Immers de opmerking, die bij de meeste middeleeuwsche heldendichten gemaakt kan worden, is ook op het onze geheel toepasselijk. Het bestaat uit verschillende bewerkingen van dezelfde stof, telkens komt hetzelfde onderwerp min of meer gewijzigd terug. De oorzaak van dit verschijnsel is duidelijk. Zulk een heldendicht is eene aaneenrijging van dezelfde onderwerpen, door verschillende dichters behandeld. 't Is bekend hoe de HH. Jonckbloet en Dozy dit aangetoond hebben, wat de gedichten op Willem van Oranje betreft; in het Rolandslied doet zich hetzelfde verschijnsel herhaaldelijk voor: ook in den Roman d'Aiol, hoewel van kleiner omvang, zijn er duidelijke sporen van. Het zij mij vergund dit door een enkel voorbeeld aan te toonen. In het laatste gedeelte van ons gedicht, vindt men de ontmoeting afgeteekend van Aiol met zijn vader, nadat deze door den koning in genade is aangenomen. Treffend is die eerste ontmoeting na eene zoo lange afwezigheid niet. Helias is op zijne wapenen en zijn paard vrij wat meer gesteld dan op zijn zoon: de eerste vraag, die hij tot hem richt is dan ook daarnaar. Hiervan bestaan twee verhalen. Het eerste isGa naar voetnoot1: Mon fils, où sont mes armes, où est mon destrier?
Aiol ne veut quereller ni disputer avec son père.
Il lui amène Marchegai par la rène dorée;
Le haubert, le blanc heaume et la tranchante épée,
La targe que l'on voit moult bien enluminée
Et la lance fourbie et moult bien faite.
Sire, voici les armes que vous m'avez données.
Faites-en vos plaisirs et tout ce que voulez.
Beau fils, lui dit Elie, je vous tiens quitte.
| |
[pagina 465]
| |
Dit verhaal is zeer eenvoudig en bevat waarschijnlijk de oudste voorstelling. Onmiddellijk daarop volgt dezelfde gebeurtenis veel meer uitgewerkt, veel meer op effect berekend: Beau fils, a dit Elie, moult avez bien agi,
Qui reconquis m'avez tous mes héritages.
J'étais pauvre hier soir, aujourd'hui je suis puissant,
Mes armes, mon cheval, rendez-moi à cette heure,
Qu'autrefois vous donnai dans Ie bois au départ.
Sire, lui dit Aiol, je n'ouis oncques telle,
L'heaume et le blanc haubert n'ont pu durer si longtemps
La lance et l'écu, je les perdis au joûter,
Et Marchegay est mort, à sa fin est allé.
Dès longtemps l'ont mangé les chiens dans un fossé.
Il ne pouvait plus courir; il était tout lourdaut.
Quand Elie l'entend, peu s'en faut qu'il n'enrage;
Il a pris un baton avec sa sauvage fierté,
Il a couru sur lui et le voulait tuer.
Glouton, lui dit le duc, mal l'osâtes vous dire
Que Marchegay soit mort, mon excellent dëstrier:
Jamais autre si bon ne serait retrouvé.
Sortez hors de ma terre, vous n'en aurez jamais un pied.
Cuidez vous, faux couait, glouton démesuré,
Pour vos chausses de soie et pour vos souliers peints
Et pour vos blonds cheveux que vous faites tresser,
Etre vaillant seigneur, moi musart appelé?
Lors, les barons de France se mettent à plaisanter,
Le roi Louis lui-même en a un ris jetté.
Quand Aiol vit son père à lui si courroucé,
Rapidement et tôt lui est aux pieds alé.
Sire, merci pour Dieu, lui dit Aiol, le brave;
Le cheval et les armes vous puis je encore montrer.
Il les fait toutes alors sur la place apporter;
Il les a riehement toutes fait bien orner,
Et d'or fin et d'argent très-richement garnir.
Et devant lui fit Marchegay amener;
Le cheval était gras, plein avoit les côtés,
Car Aiol l'avoit fait longuement reposer.
Par deux chaines d'argent il le fait amener.
Elie écarté un peu son vêtement d'hermine,
Et caresse au cheval le flanc et les côtés.
Et Elie lui dit: fils, je vous tiens quitte.
Het is duidelijk dat deze twee bewerkingen niet van dezelfde hand zijn kunnen. Ik mag hierover echter niet langer uitweiden: ook zou lot eene uitvoeriger beoordeeling in de eerste plaats noodig zijn, dat men het gedicht geheel voor zich had. Dan eerst is het, althans eenigermate, mogelijk den | |
[pagina 466]
| |
betrekkelijken ouderdom der verschillende onderdeden te bepalen. 't Is daarom te hopen dat het H.S. van Aiol spoedig door den een of anderen franschen geleerde moge worden uitgegeven. Eindelijk nog een enkel woord over de middelnederlandsche vertaling. Wij zeiden daar straks dat nog in 1858, toen prof. Jonckbloet het derde deel zijner Geschiedenis der Dichtkunst schreef, van die vertaling niets bekend was. Eerst in 1859 heeft Dr Ferdinand Deycks te Munster een fragment van 218 verzen aan het licht gebracht, die hij reeds jaren vroeger ergens aan den Rijn (zoo is zijne duidelijke aanwijzing) gevonden had. Hij heeft dit fragment, te gelijk met een paar van andere gedichten, uitgegeven in een stukje van 39 bladz. onder den titel: ‘Carminum Epicorum Germanicorum Neerlandicorum, seculi 13 et 14 fragmenta’, zonder aanteekeningen, nauwkeurige beschrijving van het H.S.; zelfs zonder aanduiding van de plaats, waar de brokjes perkament gevonden waren. In één woord, hij heeft het slordig gedaan. Deze uitgave werd betrekkelijk aan weinigen bekend. Doch zie.... een jaar of drie geleden vond de Heer de Borman te Vliermael een paar strooken perkament met brokstukken van een hem onbekend oud-nederlandsch gedicht. Hij stelde ze ter hand aan Prof. Bormans te Luik, een man, wiens verdiensten omtrent de middelnederlandsche letterkunde aan een ieder genoeg bekend zijn, al ware het slechts door zijne zorgvuldig bewerkte uitgaaf van Ste Christine - Prof. Bormans zag dadelijk, dewijl in de eerste 23 regels de eigennaam Aiol driemaal voorkwam, tot welk gedicht de fragmenten waarschijnlijk behoorden. Hij liet door een zijner oud leerlingen uit het fransche origineel een honderdtal verzen, waarvan zijne fragmenten de vertaling moesten bevatten, overschrijven, en zijne gissing werd in alle opzichten bevestigd. De middelnederlandsche vertaling is dus bewezen, al is er slechts een zeer klein gedeelte, in het geheel nog geen 500 verzen, van over. Prof. Bormans heeft de gezamenlijke fragmenten allerzorgvuldigst | |
[pagina 467]
| |
bewerkt, gecritiseerd en gecommentariëerd en die bewerking in eene der zittingen van de Belgische Academie ter tafel gebracht. Zij is vervolgens in het 15e deel van de Bulletins dier instelling opgenomen, met de facsimiles der perkamenten strooken te Vliermael gevonden. Toen Prof. Bormans met zijne bewerking bijna gereed was, maakte zijn vriend Snellaert hem met de uitgaaf van Dr Deycks bekend. Bormans stelde zich met dezen in betrekking; Dr Deycks had de beleefdheid hem de strookjes perkament in originali over te zenden. Daaruit bleek dat de tweeërlei strooken in der tijd tot hetzelfde H.S. behoord hadden. De taal der fragmenten is een eenigzins naar het Duitsch overhellend dialect. De vertaling is vrij; nu en dan wordt het een soort van omschrijving; de vertaler heeft blijkbaar geen kans gezien om het origineel even beknopt terug te geven. Prof. Bormans die, gelijk van zelf spreekt, met zijne vondst is ingenomen, verheft haar zeer; misschien wat al te veel. Dit is wel meer zijn zwak. In de fragmenten van het Rolandslied, onlangs door hem uitgegeven, voert hij eene geanimeerde polemiek tegen Jonckbloet, die den vertaler herhaaldelijk aan de kaak had gesteld. Ik zou niet gaarne beweren dat het recht aan de zijde van Prof. Bormans is. Maar in elk geval zijn wij hem grooten dank verschuldigd. Hij heeft gedaan wat zijne hand vond om te doen. Ten slotte volgen hier'de te Vliermael gevonden fragmenten: ........ ichte sal verclagen.
Bet sporen slugen du algader
Die viere cnapen end die vader.
Si quamen nieder in dat dal,
5[regelnummer]
Die vader ind die kinder al,
Under die mordenere geslagen,
Wat si die ors mochten gedragen.
Gelijc hi stac dien sinen doet.
Noch sagens Aiol in dier noet.
10[regelnummer]
Geraimes riet an em tehant,
Die sine hande du unbant.
| |
[pagina 468]
| |
Du wart Aiol, du hijt gesach,
Noch blider dan men secgen mach.
Die anderen si du geviengen
15[regelnummer]
Bet haesten, dat si nien ontgiengen.
Te gader bunden em die hande:
Dat was un laster ende scande.
Dar bi dar stut ein casteel alde
Besiden, buten andien walde.
20[regelnummer]
Dat hus dat was verwustet sere.
Da was ein ridder wilen here,
Ein edel man, dien oec die tzagen
Dar hadden wilen doet geslagen.
Van deme hus si ave namen
25[regelnummer]
Die sparen die un [wael] bequamen.
Einen bomtac si du bunden
Enboven, so si beste cunden.
Aiol.................
Dat si die oude mordenere
30[regelnummer]
Bestaen ne sulen niewet mere.
Die burchgreve tehant begunde
Te spreken, als hi wale cunde:
‘Vernemet, edele iunchere,
Ic bin dur ú gemudet sere.
35[regelnummer]
Is sal ú vragen eine tale,
Die secget mi, so dudi wale;
Dat ú Got mute benedien,
Waer af bekennedi Helyen?
Nu secget uppe u eer de daet,
40[regelnummer]
Of gi dien hertoch iet bestaet?
Dar vraech ic ú die waerheit af.’
Aiol em antworde du gaf:
‘Des suldi, here, mi vervragen,
Ine sal nieman dar af gesagen,
45[regelnummer]
Wat mi dat scadet ochte vrume,
Er ic tUrliens wieder cume,
Dar ic dien coninge vercunde
Die bodescap bet minen munde,
So wil ic ú vorwaer geloven
50[regelnummer]
In Got die wunet hijr enboven,
Minnedi dien hertoge iet,
Sone mugedimi haten niet.’
Geraimes sprac: ‘So mi dat leven!
Ine sal ú nimmer meer begeven,
55[regelnummer]
Eer wi tUrliens sijn gecomen.
|
|