Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ϑεοφόϱοι ϰαὶ ναοφόϱοι, Χϱιστοφόϱοι, ἀγιοφόϱοιGa naar voetnoot1, en hij die zich-zelven voor Trajanus θεοφόϱος noemt, wordt als ὁ Χϱιστοφόϱος bij uitnemendheid betiteldGa naar voetnoot2. Molanus zegt dan ook van ónzen Heilige: ‘Ut dicatur Christum in humeris portare, ad significandum, quod sicut nomine sic & re fuerit verus Chriftophorus sive ChristiferusGa naar voetnoot3.’ In een onuitgegeven hymne heet het, ten geleide eener miniatuur, die den Heilige op de gewone wijze voorstelt: Ave sancte Cristofere,
Jhesum secutus prospere:
Cuncta bona respuisti
Summo deo servuisti
Salve cristi baiulator,
A quo factus predicator,
Multas turmas convertisti
Penas diras et subisti.
Gaude martyr tu invictus,
Mone geeft, in zijne schoone hymnen-verzameling, wel is waar, onder No 866 eene latijnsche romance, waarin de legende van den ‘Cananaeus gigantius’ beschreven wordt, maar vooraf, onder No 865 een hymne, die geheel geestelijk te duiden is. De Heer van Heukelum deelt er eene lezing van mede, die eenigszins van die van Mone afwijkt, hoewel niet in den zin. Maar de badensche archivaris voegt er den aanvang van een nederlandsch gedicht aan toe, dat om twee bizonderheden merkwaardig is. Het draagt ten titel ‘Van Sinte Christoffels’ en men merke ter dezer gelegenheid op, dat het volk even-zeer, van Christophorus, Christoffels (l=r) of Christoffel, als van Paulus, Pauwels, Pauwel en Pauw maakte: Christoffels is zoo-wel 1e en 4e als 2e naamval. De eerste vaerzen luiden aldus: O precieus maertelare,
Die men versouet nu harentare!
Cristoffels, die helige man
Men hietene Mondoffel, eer hi ghewan
Van Gode also ghemiot te sine.
Om wien du leits wel sware pine,
Di so biddic hier ene bede,
Bi der gracien die di God dede,
Als Hi di doopte al up die stede
Inden name der Drievoudichede,
Wilt weien mijn advocaet,
enz.
In deze vaerzen, die niet jonger dan de XVe Eeuw kunnen zijn, treedt op den voorgrond: 1o de naamsverandering: toen hij die de waereld met zich plach om te dragen, Gods liefde zoodanig verwierf, dat Hij hem Christus-zelven te dragen gaf, veranderde deze Mundifer in een Christifer. De ‘Aurea legenda’ noemt hem verstootene. 2o De marteling, die hij ter liefde Gods doorstond. 3o Dat hij van God | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(d.i. Jesus)-zelven in naam der H. Drievuldigheid gedoopt werd. Dit laatste zal zinspelen op het oogenblik toen Mundifer in Christifer veranderde: want wij lezen anders van geen doop. Wordt hier gedoeld op de rivier, die de Christoffel der legende doorwaadde, als de naaste gelegenheid tot den Doop - men ziet toch dat het verhaal van Jacobus a Voragine zeer op den achtergrond treedt. De dichter Vida, die in het eerste vierde der XVIe E. bloeide, verklaart de reden, waarom Christophorus door de kunst wordt afgebeeld met Christus op de schouders aldus: Christophore, infixum quod eum usque in corde gerebas,
Pictores Christum dant tibi ferre humeris.Ga naar voetnoot1
Wijl ge altijd Christus droegt in 't hart, o Christofoor,
Stelt Hem de schilderkunst op uwe schoudren voor.
Baronius verklaart, in zijne Aanteekeningen op het ‘Martyrologium Romanum’, de zaak niet anders, en men kan dezen geesel der centuriatoren niet beschuldigen, dat hij den opkomenden ketterijen der XVIe Eeuw in 't algemeen, noch het ikonoklastiesch Marnixianisme in 't bizonder, eenige genegenheid toedroeg. Het schijnt dus, dat de Heer van Heukelum ten onrechte van de prediking van Luther het gevoelen dagteekentGa naar voetnoot2, waarbij de legende van St Christoffel niet als een geschiedverhaal, maar als een parabel, werd opgevat. 't Is jammer, dat ons alle berichten ontbreken omtrent de wijze, waarop de H. Christophorus in de oudste heiligdommen, b.v. in de kerk op den Berg Sinaï, onder Keizer Justiniaan, in de dagen van Paus Gregorius den Groote of van Bisschop Remigius werd afgebeeldGa naar voetnoot3, maar vrij algemeen schijnt het geloovig gevoelen al vroegtijdig te zijn verbreid geweest, dat een blik van vereering op het beeld van den Martelaar, op wien de foltertuigen en pijlen van den heidensche Koning niets hadden vermocht, u dien dag voor een haastigen dood behoedde. Dit vertrouwen lokte meê het volk ter kerk en werd bevredigd door de groote afmetingen, die het Christoffelsbeeld van alle kanten zichtbaar maakten. Nam dit geloof, hier of daar, de proportiën aan eener abominanda superstitio, wie zoû dan geweigerd hebben, het voorbeeld des Heeren van Heukelum te volgen en het dekreet der Synode van Kamerijk te onderschrijvenGa naar voetnoot4? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver geeft een alszins belangrijk verslag van de verschillende Christoffelafbeeldingen, door hem gezien. 't Is te betreuren, dat zijne zedigheid hem belet heeft bedacht te zijn op eene chronologische klassifikatie. Wat hij van zijne ontdekkingen verhaalt en de welgeslaagde steen- en lichtdrukprenten, die hij mededeelt, wettigen echter de meening, dat hem geene Christoffels met het kind Jesus in de rivier van vóor de XIIIe Eeuw bekend zijn. Bij hem ontbreekt dus het bewijs, dat men vóor de bloeitijd der Aurea Legenda aan den Martelaar Christophorus de lotgevallen heeft toegeschreven, welke de Genueesche Bisschop, die niet-te-min gewis uit oudere bescheiden geput heeft, op zoo lieflijken trant verhaalt. De bijschriften, door den Schrijver mededeeld, zijn van tweërlei aard: sommigen spreken het bekende volksgeloof uit omtrent de schutskracht van Christophorus tegen een haastigen dood; de andere geven de zedelijke beteekenis aan van den Christusdrager, als zinnebeeldigen type opgevat. Met deze opvatting zegt de Schrijver zich niet geheel te kunnen vereenigen. Nochtans wordt zij niet slechts door geleerden als Vida, Baronius en Molanus voorgestaan; maar ging ook in het kerkelijk schoolboek over. ‘Waerom,’ luidt de vraag bij den 2n Heilige van 25 Juli, ‘waerom schildert men S. Christoffel soo groot, Christum op de schouderen draghende?’ ‘Andw. Niet dat hy eenen reuse was, al was hy nochtans groot van stature; maer meest, om dat hy groot ende vroom is gheweest in 't dragen van Christus, niet lichamelick, maer in 't vroom belijden van sijn gelooue ende christelick leuen, tot der doodt toe: dit al wel ouer een komende met sijnen naem, want Christophorus is te segghen Christi-dragher.’Ga naar voetnoot1 De bevoegde Kerklijke Overheid steekt haar zegel aan deze leer: ‘nihil inveni quod non pertineat ad aedificationem hominis Christiani, tam in vera Christiana et Catholica fide, quam in piis moribus et operibus Christiana et Catholica fide dignis’: terwijl de vrome Aartshertogen Albert en Isabel in hun ‘Secreten Raedt’ een permanent privilegie aan den drukker verleenen, die het werk, waar de aangehaalde plaats in voorkomt, ter perse leîde: dat werk was trouwens van de hand des Pater Jezuïets Joannes David. Men behoeft dus de schrikverwekkende namen van ‘Luther’ en ‘Melanchton’, noch de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onwelluidende van ‘naprater’ dier mannen te dragenGa naar voetnoot1, om de reusachtige gestalte van Christophorus, zijn over den vloed dragen van het Christuskind, zijn bloeyenden staf, met en benevens den gordeltasch met kinderfigurenGa naar voetnoot2, tot het gebied van het zinnebeeld te verwijzen. De Schrijver valt dan ook Vida en Kreuser wel wat al te hardGa naar voetnoot3, - hij behandelt ze wat te onmeêdoogend, - voor personen, met wie hij het in den grond eens is. Hij geeft eene satyrieke schets van den bloeitijd der Humanisten en wijt aan Virgilius, wat hij in Vida wraakt: o.a. dat hij den reus door een zee in plaats van door een vloed laat stappen. Deze dichterlijke vrijheid, waartoe de schrijver zeer zeker door patristische herinneringen gebracht is (woordspeling van ‘amara’ met ‘alta mari’Ga naar voetnoot4), zal geen kunstrechter veroordeelen, dan een die besloten heeft een stok te vinden, wijl er een hond moet worden geslagen. Inderdaad, tegenover de geheele redeneering, die de schrijver tot Vida en Kreuser richt (om alleen van deze katholieke beroemdheden te spreken) stel ik de vraag: ontkenden zij het historiesch bestaan van den Martelaar Christophorus? Zoo neen, - zoo dat niet uit hunne schriften blijkt, - dan bepreekt gij de bekeerden: want ze behooren tot die allegoristen, met wier leer gij zegt u te kunnen vereenigen. Op bl. 24 luidt het, bij den Heer van Heukelum uitdrukkelijk: ‘Beweerde men, dat de Christoffelbeelden wel persoonlijke beeldtenissen zijn van den H. Martelaar, die onder Decius den palm verwierf, doch dat ze onder de hand van den middeneeuwschen kunstenaar tevens de dragers werden eener christelijke waarheid, - gelijk Molanus den Christusdrager schijnt te begrijpen, - wij zouden er ons meê kunnen vereenigen.’ Indien Vida het bestaan van een historischen Christophorus ontkent, tot wien richt hij dan de meermalen aangeduide vaerzen? ‘Om dat gij Christus in 't hart hebt gedragen, o Christophorus, en veel bitterheid in het leven verduurd hebt, daarom stelt men u voor met Christus op de schouderen, worstelend tegen de branding der zee.’ Hier zijn twee Christophorus-voorstellingen: die der historie, met Christus in het hart, en die der kunst met Christus op de schouders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook in Kreuser komt het niet óp het bestaan van een historischen Christophorus te ontkennen. Daar echter de kunst, zegt hij, ‘bei der Darstellung eines solchen geliebten Märtirers keinen festen gefchichtlichen Anhaltspunkt hatte, so war sie von selbst zur sinubildlichen Darstellung gezwungen.’ Aldus met den H. Christophorus. ‘Geschichtliches ist von ihm kaum etwas nachzuweisen, als dass er in Lykien den Märtirertod erlitt, und in Spanien schon vor den Zeiten des Einfalls der Araber vielfach verehrt wardGa naar voetnoot1.’ Prof. Kreuser getuigt dus, dat de geschiedenis het martelaarschap van Christophorus in Lycië geboekt heeft en dat hij reeds vroegtijdig in Spanje op vele plaatsen vereerd werd, Wat is dit anders dan de stelling, die de Heer van Heukelum toegeeft: de Christoffelbeelden stellen ‘den H. Martelaar voor, die onder Decius den palm verwierf, doch werden onder de handen van den middeleeuwschen Kunstenaar tevens de dragers eener christelijke waarheidGa naar voetnoot2.’ Het eenig onderscheid, dat ik, omtrent het algemeen gevoelen over St Christoffels ikonografie, tusschen de Heeren Kreuser en van Heukelum opmerk, is niet gelegen in het historiesch of bloot allegoriesch bestaan van den Heilige, maar hierin: of de middeleeuwsche kunstenaars de daad en de stoffeering, waarin zij hunne Christoffels plaatsten, aan de historie of aan de allegorie meenden te ontleenen. De Heer Kreuser, waar hij systematizeert, neigt meer voor het laatste. De Heer van Heukelum voor het eerste. Met bescheidenheid plaats ik mij aan zijne zijde. Neen, de akten-, chronijken- en passionaalschrijvers hebben geenszins bedoeld allegoriesch mengelwerk ten nutte van het lezend publiek te bereiden. De bedriegers aan hunne plaats latende, die verhalen schreven met liet oogmerk om ze voor ware geschied-voorstellingen te doen doorgaan, of om de waereld te doen gelooven dat eene verloren geachte hagiografie gelukkig ontdekt was, - hebben al die schrijvers - Hraban Maurus, Vincentius Bellovacensis, Petrus Comestor, Jacobus a Voragine, Thomas Cantipratanus enz., - werklijk gemeend gebeurde zaken voor het nageslacht te bewaren door, in eene nieuwe orde of andere taalform, te boek te stellen wat zij van de daden der geliefde Heiligen gehoord of gelezen hadden. En zóo deden ook de beeldende kunstenaars. Men heeft het naïeve verhaal van den Bisschop van Genua, door den Heer Van Heukelum in dietsche vertaling van 1400 overgenomen, slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te lezen, om de overtuiging te krijgen, dat het niet de welmeenende zedekunde, maar de van leven tintelende liefde voor het geschiedfeit tot bron heeft. Het is jammer, dat de verdienstelijke Schrijver onzer monografie den druk van het ‘Passionael’ van 1499 gevolgd heeft. Deze editie is minder goed dan die, bij den zelfden uitgever, van 1505; maar geen van beiden is zoo zuiver van taal en betrekkelijk keurig van stijl als het papieren HS., dat weleer aan Le Long heeft toebehoord. Ik stel echter Henrick Eckert van Homberch niet verandwoordelijk voor al de vlekken, die de legende in de uitgave van den Heer van Heukelum ontcieren. Ik veroorloof mij op den tast er eenige uit te nemen en in 't licht te stellen. In 't HS. heet de Heilige, doorgaands, als hier alleen in den hoofdregel: Sinte Cristoffels. Ik schrijf voords de verscheiden lezingen in twee kolommen:
Hierbij moet ik in 't voorbijgaan de opmerking maken, dat de text-zelf van Jacobus a Voragine, in den loop der tijden, door minder en meer geloovige handen gekopiëerd is. In sommige oorspr. drukken leest men, doodeenvoudig, dat Christoffel ‘XII cubitus’ lang was; punt: en dat men van hem leest, hoe hij stond voor een prins van Chanaan. Andere kopiïsten, dien dat XII kubitussen toch wel wat heel groot voorkwam, verbonden het ‘alsmen van hem leest’ aan die XII ellebogen en renonceerden alzoo aan de verandwoordelijkheid.
Elders heeft de druk echter nog al eens de kieschere form s in den tweeden persoon, waar het HS. de plompere ste heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder uitzondering zijn deze varianten van den druk te verwerpen, naast de lezingen van het HS. Er zijn er ook vele bij die volstrekt geen zin opleveren: althands al de voorbeelden met een * geteekend. Verder-op maakt de druk, van de ‘rechters’, ‘ridders’ - in éen woord, deze text had gewis niet verdiend op dat schoone papier met die fraaye letter herdrukt te worden. Het boek van den Heer van Heukelum is smaakvol uitgerust. Eene uitmuntende verciering er voor zijn de platen. De Christoffel uit de St Maartenskerk te Zalt-Bommel is een belangrijke muurschildering van het laatst der XVe Eeuw. Het beeld van Oud-Zevenaar is een meesterstuk, waarmeê kennis te maken een liefhebber der oudheid niet alle dagen overkomt. De kraagsteen met zijn wapens brengt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons tot 1400, maar de type der XIIIe Eeuw is nog geheel in het beeldhouwwerk te herkennen. De ‘Sunte CristoffelGa naar voetnoot1’ van den Heer van Heukelum is een gelukkig verschijnsel. Nog bijna niets was er in Nederland op het gebied der ikonografie gedaan. Te-recht gevoelt de Hr van Heukelum, dat men, om die wetenschap meester te worden, met bizondere onderzoekingen en monografiën moet aanvangen. Het rezumeeren en systematizeeren komt later. Wij danken den Heer van Heukelum voor zyn treffelijk geschenk, aan onze boekenwaereld gemaakt, en verwachten nog veel van hem. Kapelaan der Metropool en bewaarder van het Aartsbisschoppelijk Muzeüm, schijnt hij bestemd om, met zijne talenten en ijver, nog groote diensten aan de zaak der nederlandsche Kunst te bewijzen. J.A.A.Th.
NEERLANDS OUDHEDEN. Le moyen âge et la Renaissance dans les Pays-bas. Choix d' objets remarquables du 12e au 17e siècle, par D. van der Kellen Jr. 1865.Ga naar voetnoot2 - Als vurige liefde voor het vak, lust tot onderzoek, oordeel en smaak bij rusteloze werkzaamheid reeds lof verdienen in kringen waar hun eene algemeene aanmoediging te beurt valt, - waar het hof, de akademies, de aristokratie of de algemeene mode, door eene ruime ondersteuning zijner uitgaven den oudheidkundige een ook stoffelijke belooning doen vinden voor zijn arbeid: - welke hulde verdient hij dan niet, die in zoo weinige jaren, hier in Nederland, op het gebied der beschavingsgeschiedenis, reeds zoo veel tot de kennis en het genot zijner landgenoten heeft weten bij te dragen, en den moed niet verliest om zijne schoone taak voort te zetten, ook wanneer hij van de uitgave van 100 geëtste platen bekennen moet, dat ‘de deelneming niet groot genoeg geweest is om zijn tijd en inspanning eenigzins te vergoeden.’ Het is eerst voor weinige jaren, dat zich, in eene ten-toon-stelling, gegeven in de lokalen der Maatschappij Arti et Amicitioe, de zin voor Nederlandsche oudheden in deze eeuw weder eens krachtig en vruchtbaar openbaarde. Men weet genoeg, dat in het eigenlijk vaderland der collectionneurs, waar het gezegend hoekjen van de haard (die kweek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats van zachte en zuivere zeden, kunstzin en alle stille genoegens) zich zoo eigenaardig leent voor de beoefening van penningen en prenten, dat daar, in de tijd der Van Mierissen en Van Loons, Alkemaden en Van der Schellingen, Schoe-... en Rademakers de dienst van het verledene zeer in zwang en aanzien was. Maar de revolutiën van 1787, -95, 1813 en -31 hadden in 't algemeen eensdeels zulk een overwicht aan het heden gegeven, anderdeels den dienst van het verledene met zoo veel geestdrift, zoo weinig kritiesvh-nuchteren zin doen ondernemen, dat - wijsgeerig gesproken - onmogelijk vóor de tweede helft der XIXe Eeuw eene recht vruchtbare behandeling der archaeologie beginnen kon. In onze dagen, mag men wel zeggen, heeft zich de liefde voor de geschiedenis pas los kunnen maken van de godsdienst- en staatsbelangen, die hare richting in de tijdperken 1789-1848 veelal hebben bepaald. Wel wordt nog heden geschied- en oudheidkunde als bondgenoot door deze belangen ingeroepen: maar de ondervinding leert toch, dat hare beoefening, ook op vrij groote schaal, mogelijk en wenschelijk is, buiten de godsdienstige en politieke bedoelingen om, en dat men heden ten dage, voor het overblikken en doorvorschen der beschavingsgeschiedenis (want wat is het voorwerp der oudheidkunde ánders?) een kritiesch standpunt beklimmen kan, dat hooger gelegen is en van kalmer en helderer atmosfeer omringd dan aan eenig vroeger geslacht ten deel viel. Daar wenschen wij onzen tijd hartelijk geluk meê; en al ware 't alleen om het groot en veelzijdig genot, dat dit standpunt aanbiedt, zouden wij ons verheugen, dat onze rijpe leeftijd valt in het veelzins zoo sterk bewogen heden. De Heer van der Kellen is, van den beginne af, een der werkzaamste en bekwaamste voorstanders onzer vaderlandsche oudheidkunde geweest. De Heer van der Kellen behoort tot die zeldzame en voortreffelijke individualiteiten, die de spreuk onzer praktische fransche naburen tot motto van hun leven nemen: Si vous voulez qu'un chose soit faite, faites-la, en die alle dagen zooveel mogelijk dat gene doen wat de Franschen alweêr noemen: payer de sa personne. Behalve de talloze bizondere zaken op het oudheidkundig gebied, waaraan de Heer van der Kellen zijne zorg, zijne ondersteuning, zijne liefde, gewoon is te wijden, behalve bijv. zijne illustratiën der werken van den Hr Hofdijk, zijne 10 teekeningen van de muurschilderingen in de groote kerk te Haarlem, heeft hij in de laatste vier jaren het werk uitgegeven, waarvan het boven aangekondigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezegd kan worden de tweede serie uit te maken. Om eenigszins een denkbeeld te geven van het hooge belang dezer verzameling, deelen wij mede dat de genoemde 100 platen, met 50 bladen text, op een schaal die duidelijkheid met spaarzaamheid vereenigt, in even net als artistiek bewerkte koperëtsen een tal van voorwerpen aanbieden, die de auteur zelf tot de volgende kategoriën heeft gebracht: ‘Ambts- en waardigheidsteekenen’. Bijv. roeden, staven, arm- en borstverciersels van dienaren der magistraat, muzikanten. ‘Voorwerpen betrekkelijk de gilden’: als staven, ketens, drinkhoorns, bokalen, schilden en andere onderscheidingsteekens. ‘Gedreven gesneden bekers, schalen, kannen, enz.’ ‘Ivoorwerk’: als boekbanden, heften, enz. ‘Beeldhouwwerk’: zoowel reeksen van statuëtten, als onderdeelen van bouwverciering, enz. ‘Huisraad’: lantaarns, koffers, stoelen, klokken, dozen, rekken, lepels, snuiters, enz. ‘Kerkversieringen’: kroonen, kandelaren; ook gewijde vaten, enz. ‘Wapenen en muziekinstrumenten.’ en ‘Aarden kruiken.’ De nieuwe onderneming van den Heer van der Kellen, die, even als de vroegere, ook door een franschen text wordt toegelicht, staat in geen opzicht beneden de eerste. De auteur is gelukkig genoeg geweest, in de laatste tijden, een tal van voorwerpen te leeren kennen, die hem gelegenheid geven de middeleeuwsche vormen en daarmede de zeden en kunstbedrevenheid van het oudere tijdperk nog wat rijker te vertegenwoordigen dan in het eerste werk het geval is geweest. De drie verschenen afleveringen, in folio-formaat, bieden voortreflijk uitgevoerde afbeeldingen aan van de volgende voorwerpen: Een kastjen uit de 2e helft der XVe E. (flamboyant), een ‘reliekhouder’ (cylinder) van het eind der XIVe Eeuw (ware het gezach van ‘Viollet-le-Duc hier niet tusschen, dan zouden wij 't een goede 50 jaar ouder schatten), een nautulusbeker van 1600, een eikenhouten kist van 1606, een ijzeren kandelaar uit de XVe Eeuw, een slot van omstr. 1500, een handlantaarn uit de XIVe Eeuw, een Processiekruis van 1525, een beker van 1678, jachtgeweeren uit de XVIIe E., een pistool van 1670-90, kostumen, uit miniaturen geput, enz. enz. Wij twijfelen niet, of de volhardende liefde des Heeren van der Kellen voor zijn lievelingsvak zal er in slagen alleugskeiis een grooter getal prozelyeten tot den dienst der schoonheidsvormen, gelijk deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich in den loop der eeuwen op vaderlandschen bodem ontplooid hebben, te bekeeren. Hij heeft den geest der tijd mede: kennisdorst, kritiek pulseeren krachtig in de aderen onzer moderne maatschappij; daarbij voegt zich de wensch om nu en dan van den strijd der meeningen op het kerk- en staatsgebied eens uit te rusten in archaeologischen lommer. Wij wenschen den Heer van der Kellen van harte moed en kracht, om zijne schoone levenstaak voort te zetten. A.Th.
CONGRÈS DES ÉTUDIANTS. (Compte-rendu du) 1865. - Een komitee van studenten der Luiksche Hoogeschool heest, zoo als men weet, eene oproeping gericht aan de studenten van alle landen, om in Kongres bij-een te komen. Daar zouden de verschillende onderwijsstelsels, de vrijheid van onderwijs, de tusschenkomst van geestelijk en van waereldlijk gezach, het verplicht onderwijs, het onderwijs der meisjens enz. enz. worden besproken, veelzijdig toegelicht en besluiten en maatregelen uitgelokt, om een en ander op een goeden voet te brengen. Het onderwijs der meisjens, zeide men, zoû in 't bizonder de stoffe uitmaken van de graves délibérations der HH. studenten. Wij onthouden ons van het rezumeeren der debatten over die stof. Wij geven slechts eene opmerking ten beste. Vroeger hoorde men somtijds van Vorstenkongressen spreken; daar zijn, sedert, wetenschappelijke en maatschappelijke kongressen, kongressen van dichters, van schilders, van tuinluî, enz. bijgekomen. Wij vinden het zeer goed, dat er, blijkends het in Luik gebeurde, nu ook voortaan kongressen van minderjarigen zullen gehouden worden. Mondigheid is een betrekkelijk begrip: het moge als beginsel van rechtsvordering gelden; het is geen behoorlijk begrensde wijsgeerige voorstelling en dus ook geen te konstateeren anthropologiesch verschijnsel. De 22-jarigen zullen altijd van oordeel wezen, dat de 23-jarigen niet knapper zijn dan zij, en dus geen meerdere rechten moeten bezitten; het zelfde denkt de 20- van de 21-jarigen; de 19-jarige van de Heertjens van 20 jaar. De 18-jarige schat zich zoo bevoegd als een 19-jarige. Op 17 jaar ziet men niet in, dat men op 18 een stap in verstand en bezadigdheid heeft vooruitgedaan. Het zelfde oordeel spreken de 16- over de 17-, de 15- over de 16-, de 14-over de 15-, de 13- over de 14-jarigen uit, en zoo vervolgends tot 3, 4 jaar toe. Het is billijk, dat ieder door zijne pairs geoordeeld worde: het is dus onbillijk een student te onderwijzen naar een stelsel, dat in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opinie der studenten veroordeeld is. Daar er nu, als wij boven zeiden, ia de schatting der belanghebbenden en derhalve bevoegden, geen onderscheid in de te konstateeren mondigheid des geestes bestaat, tusschen kinderen, knaapjens en jongelingen, is er geen reden, om ook schoolknapen het recht tot vergadering in kongressen te onthouden. En waarom zou men aan het vrouwelijk geslacht weigeren, wat men aan het mannelijke gunt? Wij hebben dus ook kongressen van pensionnaires en dagscholiersters te gemoet te zien; kongressen van allen, die hun goed- en afkeuring, hun behagen en verveling kunnen te kennen geven; te kunnen spreken, schijnt niet eens direkt noodig; als de kindertjens maar een trouw stenograaf bij zich hebben, die hunne verlangens opteekent. Dat hieruit weder kongressen van bakers en minnen zullen volgen, spreekt van zelve, en is winst voor de hand. M. |
|