Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 412]
| |
Wandalisme.Utrechts verdienstelijke dichter R. Rodenburgh Mentz heeft onlangs, in het verdienstelijk genootschap Phylacterion, een gedicht voorgedragen, getiteld: ‘de Domkerk en haar stichtingGa naar voetnoot1’, waarin met noeste vlijt, binnen het getal van niet meer dan 117 dusgenaamde alexandrijnsche vaerzen, de belangrijkste seiten uit de vroegste geschiedenis van Utrechts vermaarde hoofdkerk zijn samengebracht. Volgends den Heere Roden burgh (is deze Heer wellicht een nazaat van den ridderlijken dichter Theodoor van Rodenburgh?) is ‘het achtbaar choorgewelf’, ‘dat aan den toren grenst en met hem was vereend’ het werk van Dagobert den Frank ‘vóór twaalf eeuwen reeds vermaard’. Daarna heeft ‘vader Willebrord’ nogmaals ‘de schoone kathedraal van Utrecht's stad en sticht’ ge ‘sticht’: haar ‘stand’ werd later bedreigd door ‘'s Noormans voet’, ‘ten koste van haar schoon’; maar zij bleef gelukkig ‘voor 't Christendom bewaard, een pronkjuweel in 't Sticht’. Vooral sints ze is bevrijd van ‘Rome's ijd'len praal’ en thands haar ‘Choor ontsluit’ voor ‘Evangelie-taal’. ‘Zij staaft nu meer dan ooit het onbedrieg'lijk woord:
Een Petra is mijn Kerk, de poorten van de hel
Verweldigen haar niet.’
Tot zoo ver gaat alles goed. In de editie der Evangelietaal volgends den Heere Rodenburgh schijnt te staan ‘een petra is mijn kerk’: wij hebben daar niet tegen. Maar nu spreekt die Heer een vloek uit, dien wij met een goed woord willen trachten te verbidden. Verga dan spade of snel
Ons Utrechts Domgesticht! dat elke kathedraal
Tot puin, als Gerizims en Sions tempel, daal!’
| |
[pagina 413]
| |
Wij kunnen ons hier niet mede vereenigen. Wij wenschen dat de Utrechtsche Domkerk, waaraan in de laatste jaren zoo veel kosten gemaakt zijn, nog lang in stand moog blijven: vooral nu wij gehoord hebben: 1o dat zij nog veel ouder is dan van 1248, 2o dat zij haar choor, zoolang van den predikdienst afgesloten, weêr voor den dienst ont-slolen heest. Op dit weinige na, hopen wij hartelijk, dat de oudheiden dichtkundige bijdrage van den Heer Rodenburgh in handen moog komen, ook van alle vrienden van kunst en letteren, al zijn zij geene leden van Phylacterion en al schift dit loffelijk genootschap ze ook zorgvuldig van de nederlandsche natie uit. M. |
|