Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
Weêr eens een brief
| |
[pagina 401]
| |
reeds aanvaard had; gij kwaamt alloos eenigszins stalig voor den dag, - zoo als men Guizot, bij voorbeeld, afbeeldt, geboutonneerd tot boven aan toe, niet bleeke wangen en stijve boordtjens, - de rechter hand in de borst. Ik, daarentegen, was meer een franc compagnon en aarzelde niet, ondanks mijn meerder leeftijd, eens duchtig in het openbaar te lachen. Maar allengskens, - ook al misschien toen ‘de luì’ (zoo als de gemeene man het geëerd publiek noemt), toen de luì, zeg ik, een weinig meer aan u gewoon raakten, en bevonden, dat de duivel zoo zwart niet was als hij scheen, - hebt gij al eens die deftige plooi tot een glimlach vertrokken, en zonder u juist aan letterdieverij ten mijnen opzichte schuldig te maken, zijt ge wel een weinig op mijn burger-mans-stijlveld gaan jagen. Enfin, ik beklaag mij des niet. Ik heb misschien de voldoening iets tot uw opvoeding te hebben bijgedragen, al vlei ik mij geenszins, dat gij ooit smaak in een ouderwetsche pijp tabak zult vinden, en al acht gij dat alle cigaren met den naam van stincadoroos verdienden vercierd te worden. Hoe 't zij - uwe eigene bevoegdheid om over schilderijen te oordeelen in 't midden latende - noodigt gij mij uit de Amsterdamsche Ten-toon-stelling van 1865 in behandeling te nemen. Maar waarlijk - de moed ontbreekt mij er toe. Vindt gij, dat de door u, nu al sints twintig jaar ongeveer, geleverde kritieken iets hebben uitgewerkt? - Maak u geene illuzies. - Om de zaak duidelijker te zeggen: Meent ge niet, dat de zelfde veranderingen, die in de praktijk der nederlandsche kunst te konstateeren vallen, zouden ingetreden zijn, ook al was onze ‘Spektator’-zaliger en uw ‘Dietsche Warande’ nooit in het licht gegeven? Daar heb-je nu, bij voorbeeld, de opera-quaestie.... Ik ben, in 't begin van 't seizoen, met mijn vrouw de Ten-toon-stelling wezen zien en na, bij Weyer, 't voor lief genomen te hebben, zijn we naar het Leidsche Plein gekuyerd om de Huguenots te gaan - hooren? Eigenlijk neen! - Wij gingen bepaald met het oogmerk om het heerlijk tafereel, door Meyerbeer op het weefsel van Scribe geborduurd, zich nog eens te zien ontrol- | |
[pagina 402]
| |
len voor de eyes of the mind. Waren wij niet in ons recht met dat te vergen? Drie, vier dagen later las ik in het ‘Handelsblad’, dat de uitvoering van de Huguenots een buitengewoon kunstgenot had opgeleverd. Monsieur Caubet, de Raoul, die met de letter welke de drukkers ‘vetjes’ noemen, in het hoofd van het affiche vermeld werd, had het ‘Handelsblad’ in verrukking gebracht. Mademoiselle Gary (Valentine) had hare zware partij zeer verdienstelijk vervuld. Ook aan de andere kunstenaars werd tamelijk veel lof gegeven. Monsieur Tasson (Marcel) had men wel wat zwak gevonden, en Madame Gennetier wat gepasseerd: maar in het geheel was men toch over de uitvoering van de Huguenots zeer te-vrede: men sprak van ‘genotrijken avond’, van ‘bijvalsbetuigingen’, en wat zoodanig vokabulair al meer oplevert. Toen ik Mieken dat halve kolommetjen uit het ‘Handelsblad’ vóorlas, keken wij elkander aan met een blik, die onderzoeken wilde, of het bij ons, dan bij den koerantier (men noemt het tegenwoordig, geloof ik, ‘publicist’Ga naar voetnoot1) aan de vijf.... haperde. Was dat goed geweest: om dat Caubet een tamelijk sterke tenoorstem heeft, goed zingt, vrij zeker van zijn intonatie en van het pakken der intervallen is, terwijl hij, de hooge tonen uitbrengende, die voor Dupré geschreven zijn, zich blijkbaar vleit, ondanks den schijn van het ergste, niet te zullen barsten? - Was dat goed - die Mademoiselle Gary, aan wier vermogen van zingen en, tant bien que mal, uitspreken der woorden alleen men kon hooren, dat ze geen marionet was? - Madame Marneffe in der tijd was óok niet mooi, en Mouchelet was óok niet mager (‘par la litote’): maar dat waren, ten minste, tooneelspelers. De tegenwoordige zangers maakten zich het spel zoo gemakkelijk, dat men eigenlijk al zoo lief het gordijn had dicht gezien, behoudends de vrijheid om zijn oor tegen het kijkgaatjen te leggen. Is dat een persoonlijkheid, om voor | |
[pagina 403]
| |
Raoul de Nangis op te treden! Als de man, in den 4en akte, zich op zijne knie neêrlaat, houdt het publiek zich het hart vast, dat hij nooit weêr op de been komt. En in 't geheel - de man heeft met het tooneel-spelen bepaald gebroken; zoo hij 't al ooit verstaan heeft. Heb nu medelijden met een tenoor van 300 - in praezentie van een opera van Meyerbeer - het staat u vrij, en pleit voor uw hart. Het spelen mét zoo'n mensch kan ik mij óok begrijpen, dat niet alles zijn moet: maar zeg toch niet, dat zoo iets mooi is; dat men met zulk een tenoor de Huguenots kan vertoonen. En dan Jufvrouw Gary. Dat is geen slecht spel; 't is in 't geheel geen spel. 't Is allerdolst - die hartstochtelijke stukken (heerlijk geschilderde tasereelen van het lijden en juichen du pauvre coeur humain) te hooren voordragen door iemant in een soort van historiesch kostuum, maar wier gelaat, gebaar, ja geheele gedrag in volstrekte tegenspraak, althands in volkomen ontkenning verkeert van de dingen, die zij voordraagt. O groote meester Meyerbeer, wat is 't gelukkig dat gij dood zijt en zulke lastering van uwe rijke koncepties niet hebt bijgewoond! En dat vindt men hier schoon, en in het eerste dagblad van het land wordt zulk eene performance toegejuicht, alsof er niets aan ontbrak, dan dat M. Tasson (toch anders een vrij verdienstelijk akteur) niet zooveel kracht had... als Formès of Boucher, en dat Madame Gennetier niet zoo heel jong meer is.
Men moet toch zeggen, dat er op alle gebied ijselijk veel vooruitgang in onze tijd is. Vroeger namen de Amsterdammers het met Mouchelet, die zuiver en goed en vrij krachtig zong en met geestdrift de rol van Raoul speelde, ter naauwer nood voor lief, en waren heel blij, dat Espinasse met al de schakeeringen, die zijn groot talent hem aan de hand gaf en met al de bevalligheid van zijn persoon, ‘Sous le beau ciel de la Touraine
Parmi ce que la cour offre de plus brillant’,
den ‘jeune Huguenot’, den gunsteling van Coligny, kwam afbeelden, neen, verwezenlijken. En nu - verdringt men zich op alle rangen en applaudiseert als gekken, om het kunstwerk | |
[pagina 404]
| |
van Meyerbeer op de schromelijkste wijze te zien prosaneeren. De stap, dien Meyerbeer voorwaards deed op de baan der kunst, deed het hollandsche ‘geëerde publiek’ te-rug, en men staat in de eischen, die men een zangspel stelt, lager dan toen men voor eene halve eeuw ginder Zampa, hier den Don Juan of Titus toejuichte. Maar Europa gaat ons ook zoo zonderling voor, op de baan der kunst: achter- in stede van voorwaards. Het generalizeeren eener kunstform - haar te dwingen alle menschelijke gevoelens en toestanden, van minder of meer nabij, uit te drukken, en toch te gelijk te rekenen op de hulp, die de andere kunsten daarbij kunnen aanbrengen, vooral op de krachtige intellektueele kern, die in het kunststuk behoort gelegd te zijn - dit is uit de smaak, of wordt door Wagner opgevat en aangewend in een zin, die op de verarming van de hoofdkunstform-zelve uitloopt. Het schijnt dat de menschelijke vermogens, die sedert de restauratie (1815) zeer bepaald met elkander al nader en nader in verbond gingen treden, om nogmaals, even als voor zes eeuwen, het volledigst aesthetiesch ideaal zoo volmaakt mogelijk uit te drukken, eene nieuwe ontbindingsperiode zijn ingetreden. Of er in een kunstwerk gedachten zitten, daar vraagt men niet meer naar: als er in een schilderij zich maar wat schommelig kleurgevoel uitspreekt; als in een literair stuk maar heel nuttig over het huwlijk van kapitaal en arbeid geredeneerd wordt; als een muziekstuk zich maar laat solfiëeren: dan heeft men 't gewonnen. De rechte smaak voor harmonie schijnt men meer en meer te verliezen. Men zoekt de harmonie niet in de samenstemming van rijke elementen, zoo als Meyerbeer zich die voorgesteld en verwezenlijkt heeft; maar in het glad en effen maken, in het demuzikalizeeren van toestanden en gevoelsuitingen - zoo althands schijnt Wagner het te begrijpen. Daar zijn in een stuk van Meyerbeer geen twee dramatische momenten geheel gelijk; maar van daar dan ook dat er geen twee muzikale frazen de zelfde zijn; bij Wagner | |
[pagina 405]
| |
daarentegen, die nog wel gelooft de ‘toonkunst der toekomst’ te hebben uitgevonden, treft men onophoudelijk herhalingen, vervelende redites aan. De schilderkunst, in plaats van zich te verrijken met al wat filozofie en oudheidkunde ter stoffeering en dieper bezieling van een tafereel aanbieden, tobt zich as om, in het spoor 't zij van Rembrandt, 't zij van Mieris en Metzu, 't zij van Hobbema of Ruysdael, het dien meesters te verbeteren - en het blijft tobben. De Alma-Tadamaas zijn witte raven. En de literatuur hier in Holland! de geestigste, pittigste, meest levendige en oorspronkelijke talenten, de meesterlijkste pennen zet de Gids aan de deur; althands hij laat toe, dat zij wechloopen, en als er aan een om 't zeerst geprezen geleerde en litterator (met een der gevluchten - of verjaagden? - oprichter van het tijdschrift) eene nekrologische hulde moet gebracht worden, - als men meent dat. daarvoor ten minste nog weêr een meesterlijke veder de Kadmus'-doch - tertjens ten rei zal voeren, dan schrijst die pen in haar exorde, dat werkelijk ‘Een woord van herinnering van de zijde van de redactie van de Gids’ niet achter-wege mocht blijven. Zulk een volzin vindt men in het tijdschrift de Gids ten jare 1865, bij de dood van Bakhuizen van den Brink, na dat men sedert 1837 zich altoos in het schrijven en kritizeeren geoefend heeft! Daar heerscht een soezerigheid op het kunstgebied, die onverdragelijk is, en duchtig kunnen de vingers u soms branden om al die snaken, die er in de kunst tegenwoordig met hun hoofd wel geheel niet meer bij schijnen te zijn, eens aan de ooren te trekken, hun toeroepende: bedenkt toch, dat gij in de verwaande XIXe Eeuw leeft, en dat deze gekrinolizeerde Dame een hoe langer hoe belachlijker geblanket figuur gaat maken, hoe minder gij betoont verduiveld knappe kaerels te zijn. Bedenkelijk is ook het verschijnsel, dat de sterfte zoo groot is juist onder de kunstenaars, die bestemd schenen den schoonheidsdienst weêr wat in het rechte spoor te brengen, of die door hunne werken reeds monumenten van de ware, vruchtbare aesthetische scheppingskracht gesticht hadden. | |
[pagina 406]
| |
In het tweede vierde dezer Eeuw stierven Scott, Byron, Göthe, Bilderdijk; vrij spoedig gevolgd van Lamartine en Victor Hugo (want zij zijn dood wat men ook droomen moge). Zelfs het duivelachtig genie van Heyne en het, in tegendeel, kinderlijke van onzen Tollens (toch, beiden, meesters over de kunstform, schilders en dichters samen) moesten overstappen in.... Carons boot. En die allen laten geen plaatsvervangers achter. Barbier en Gautier zijn ook totaal dood.... Freiligrath, Dickens, Bulwer - wat is er van over? Auerbach.... 't behoort alles tot het verledene: zij laten ons zitten... met onze gebakken peren.... tegenover de akeligste stofvergoding; of liever - hemelontvolking; dat op het zelfde neêrkomt. En hier, bij ons? wat is er van Génestet, wat van Hofdijk geworden? - Génestet - dood, zonder iets meer dan eenige geestige boutades na te laten, waarin twijfelzucht en gevoeligheid vruchteloos slagleveren. Hofdijk, de dichter der Kennemer legenden, van AEddon, van Helene - dood? niet dood? Iemant van dien naam schrijft nog eindeloze afleveringen over het grootste gelijk van de waereld, dat de opstand in de XVIe Eeuw had, en over het groote gelijk van zijn ‘waarden vriend’, den Baron Hugenpoth tot den Berenclauw, over de bekrompenheid en slaafsheid, over de gehechtheid aan nacht en ketens van de genen, die niet zijn vóor Willem den Zwijger; over af koelingen en aanslibbingen, schimmelplanten en apentronies, waar de waereld en de menschen uit gegroeid zijn, en over de domheid der genen, die nog aan eene vroegere scheppingsgeschiedenis slechten. Beets is, ongeveer, dood; Heije is aan 't herzamelen, herdrukken van zijn allerliefste liederen... Een goed ding; ik konstateer en betreur alleen maar, dat er geen produktiviteit meer is. Hoe staat het met de schilderkunst? - Is Herman ten Kate, met zijn groote (dessendiaan-)kataloogpagina over de Inquizitie (of wat is het?) Nicolaas Pieneman vooruitgestreefd? Verwezenlijkt Rochussen, in afgewerkte tafereelen, wat hij met zijn allergeestigste schetsen telkens belooft? en, bij zijn eerste optreden, wél deed te beloven? Wijnveld, de be- | |
[pagina 407]
| |
kroonde van 1800-zoo veel, de Direkteur der Schilderklasse aan de Koninklijke Akademie, hangende met zijn no 611 op de Eerste en Eere-plaats, verbetert hij 't den ouden Pieneman? Scheltema, een nieuw talent (no 452) is charmant, maar is het zoo goed als Mieris, Ter Burgh, Metzu, en al die personen, die voor 200 jaar dergelijke binnenhuisjens reeds penceelden? Wat hebben wij aan 200 jaar méér ondervinding en meer praetensie, als we toch altijd blijven beneden onze voorgangers? - In het landschap zal men zeggen, doet men reuzenschreden: inderdaad? zoû Roelofs, met zijn troebele manier, en Van der Maaten of Weissenbruch, met hunne harde (ik ben billijk genoeg voortreflijke talenten, geen krukken te citeeren), zoo veel staan boven Both, Berchem, Ruysdael, Hobbema, van der Heyden of maar een onnoozelen Jan Hackaert? Alle eer, alle eer aan Van Lerius, aan Zimmermanns Sollicitanten, aan Scherres Winter: maar ik zoek nu in Holland. Wat treft mij het meest? Het zijn drie immortellenkransen. Jamin, Léon, Louise Steffens - alle drie jong, alle drie dood. Daar zijn er weinigen onder de overlevenden, die zich met hen kunnen meten. Zij stapten niet licht over de zaak heen; zij gaven zich de moeite een ontwerp te maken. Herinnert gij u het diepgevoelde Na de Kermis van Leon, dat hij, in een zwak oogenblik, verdoopt heeft? Ziet gij nog vóor u dat lieve elegante moedertjen van Jamin, dat den morgengroet van haar dochtertjen ontvangt; zijn Oranjefeest van 't zieke kind? zijn roerend, hoewel onvoltooid, schilderij van de jonge weduwe, een onberedeneerbaren blik langs het ophaalgordijn werpend op de lijkstatie van haar man? zijne Kostwinster der zieke moeder? - Zie vóor u, de laatste ten-toon-stelling biedt een, zijner alleszins waardig, doek: Eene jonge vrouwelijke verwante, voor de zielsrust biddend van een dierbaren overledene. Is daar vinding, is daar waarheid, harmonie van gedachte en form? - En dan Louise Steffens - gij herinnert u nog den zieken ouden geestelijke, bezocht door zijn jongeren ambtgenoot. Dat die lieflijke talenten van naauwelijks 25 jaren, meest behagen schepten in weemoedige onderwerpen, - | |
[pagina 408]
| |
waar is hel aan toe te schrijven? Aan een voorgevoel van hun naderend einde? - Dan zoû er iets ziekelijks in de voordracht, niet slechts iets droevigs in de keuze van het onderwerp zijn. - Neen, veeleer aan den indruk, dien de buiten-waereld op hen maakte; aan het asnemend meêgevoel voor schoonheid, en het steeds botter wordend begrijpen en waardeeren van naturen als de hunnen. - Kan men er zich nog wel langer in vergissen - dat de beschaafde klassen van tegenwoordig steeds meer en meer in behoefte aan kunstindrukken te-rug-gaan; dat de behoefte aan dissipatie, aan afleiding, die den sleutel geeft van de goede zaken, gemaakt door de Salons des Variétés, volstrekt niets te doen heeft met een zeer gewenscht, maar volstrekt nog niet intredend hooger besef van de stelling, dat de mensch ook zonder aesthetiesch brood niet leven kan?... Leven, ja; maar zij leven er dan ook naar. - Nog éene vraag: zijn Israels en Bles (de schilders van zoo veel sijns als er in hart en geest al pleegt om te gaan) nog niet dood? - Ik kan op die vraag geen voldoend andwoord geven. Misschien zal men zeggen, dat de behoefte der Hollanders aan schoonbeids-indrukken ruimschoots voldoening vindt door het bewonderen der nieuwe gebouwen in de Hof- en Hoofdstad. 't Is mogelijk: maar ik zoû toch wel willen vragen: of nu werkelijk dat Paleis van den Hoogen Raad de bouwkunst der toekomst vertegenwoordigt? Of gebouwen inderdaad bestemd zijn een zoo provizioneelen indruk te maken als het matglazen Nijverheidspaleis? Of ovale koepels eenige schoonheid hebben? Of het aan de kleur, dan aan de vormen ligt, dat er iets zoo magers uit de schepping van den Heer Outshoorn u te gemoet treedt. Enfin! misschien zal het aanstaande Kunstmuzeüm en het aanstaande Paleis der Staten-Generaal ons ten uiterste op alle punten voldoen. Daar is Hemel en Aarde om bewogen - als dat niet fraai wordt, dan zal ik gaan wanhopen aan de officieele en officiëuze kunstkennis onzer hoofdluî. In 't geheel, als ik zoo'n blik werp op hetgeen de kunst | |
[pagina 409]
| |
in onze tijd doet, dan ben ik zeer geneigd den diepen zin te erkennen van hetgeen een hooggeplaatst persoon zeide, bij zijn bezoek van de ten-toon-stelling der Muzeüm-ontwerpen. Hij stapte, zoo al rondziende, voorbij al die grieksche en romeinsche tempels, of afzetsels van deze, en voorbij die facciataas van de fransche en italjaansche Renaissance. ‘Ils n'ont plus de foi,’ zeide Hij; ‘ils n'ont plus la foi.’ De Voorzitter der Kommissie zag hem met eene uitdrukking aan, die te kennen gaf, dat hij niet begreep wat de Koning (want het was Willem de Derde-zelf) daar zeide. Maar als woorden dienen om gedachten uit te drukken, dan kan men, dunkt me, in deze geen anderen dan den zeer gezonden zin leggen: ‘Ze weten niet, wat ze willen; het zijn kunstenaars sans foi, ni loi.’ De grondslag van ons willen, moet het gelooven zijn. Geen wonder dan ook, nu men op groote schaal het geloof afschaft, dat nu de wil ook meer en meer in 't ongereede raakt, en de modernen maar rondweg zeggen: ‘Daar is geen wil. Men doet wat men kan; en daarmeê uit.’ Ik heb langen tijd gedacht: als het recept voor de goede kunst maar eens te-rug was gevonden, - dan zoû 't wel beter gaan. Maar met al dat determinisme, helpt het bezit van een recept niets. Geef een wijnkooper het beste recept; zeg hem, dat er ten minste 1/4 druivensap in den wijn behoort gedaan te worden: als hij, des ondanks, gedetermineerd werd door de natuurwet om bessendrank en campèchenat te leveren - dan kan hij geen wijn maken. Zoo ook met de kunst: zeg honderd maal: neem een idee - een nieuw gewrocht van uw tot genie ontgloeid vernuft; drijf er een tintelenden stroom van gevoel doorheen; stoffeer het met zorglijk verzamelde waarnemingen der natuur, uitingen van het leven, fijne trekken van humor of verheven ernst; verlicht het met een straal van Boven (van het Oneindige, uit dat hoekjen van uw hart, waar de vragen behandeld worden - vanwaar? & waarheen?); schilder een en ander met zorg, met inspanning, met geweten. Als alles zuiver en vlot, zonder vermoeidheid, met groote liefde wordt | |
[pagina 410]
| |
afgemaakt - zult gij uw uitmuntend kunstwerk aan de liefhebbers kunnen opdisschen. - Het zal u niets baten. Daar zijn nog andere recepten. Men kan met álles beginnen.... Tel bâtit un roman sur une jambe de femme, zegt een auteur; maar duidt daarmeê toch ook wel een weinig het gemis van roeping aan. Het verheven denkbeeld van roeping gaat echter heelemaal op in het veel algemeener denkbeeld van gedetermineerd te wezen tot al wat men doet: alles wordt roeping; het wordt óok roeping een kunstenaar te willen zijn en een knutselaar te worden. Gelukkig die, bij dezen stand van zaken, ten minste nog een schadeloze roeping heeft. Hun roeping moeten de menschen volgen. Dat kan niet anders. Wat werd, zonder dat, van de natuurwetten? Alles wordt immers door eene strenge causaliteit beheerscht. Deze persoon heeft de roeping om zakkeroller, gene om aanrander der eerbaarheid van jonge kinderen, bijv. als weesvader, of, op nog andere wijze, smeerlap te wezen; nu heeft een derde of vierde wel de roeping om zoo iemant op te wachten, uit te hooren, te vermanen, te veroordeelen, en verder aan sommige kleine bepalingen van het Straswetboek te onderwerpen, cellulair te doen bewaken, te verplegen, en, hersteld aan de maatschappij te-rug te geven, om, in een ander weeshuis, of elders, zijne roeping weêr te gaan involgen: maar après tout, de zoogenaamde misdadiger verdient niet anders dan medelijden van ons; hij kón immers niet anders; hij was gedetermineerd door eene stomme, onpersoonlijke, ofte wel beestachtig despotieke, macht buiten hem, om te handelen, zoo als hij gehandeld heeft! De man kan het niet helpen; hij is niet verandwoordelijk - derhalve onschuldig. Men doet wat men kan; men doet, ieder doet, altijd wat hij moet; ieder doet altijd zijn plicht. Plicht, of beter pligt, is van plegen. Bewonder hier weêr de hooge redelijkheid der taal, in haar wording. Plicht is niet wat men behoort te plegen; maar wat men pleegt. Dit aaloud etymologiesch verschijnsel is genoeg om de moderne theologen of a-theologen - de moderne Heeren, kortom - geheel te rechtvaardigen. Als sommige kunstenaars slechte schilderijen maken, | |
[pagina 411]
| |
dan doen zij wat zij behooren te doen; zij plegen een domheid, zij plegen een gruwel: maar ieder die pleegt, doet zijn plicht. Gelukkig dat wij even-zeer in onzen plicht zijn, met die krummelaars en de theoristen, die het, nolens volens, voor alle knoeyers en schavuiten opnemen, belachlijk te maken en te geeselen naar hartelust. Een zoete plicht is het mij me te verklaren een trouw vereerder van de beginselen der ‘D. Warande’: Je Buiksloot, 11 Dec. 1865. Pauwels Foreestier. |
|