Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Onuitgegeven Verzen van Noydekin, Pieter Vreugdegaer, Jan Vrouwentroost, Jan van Gulick, Augustijntjen van Dordrecht, en anderen.
| |
[pagina 371]
| |
de namen der sprekers genoemd, hij de anderen zou men er slechts in den blinde naar kunnen gissen, en ze op eenige der verschillende namen stellen, door Jonckbloet uit de grafelijke rekeningen opgedolven. Dat wij, buiten beide genoemden, bepaaldelijk nog Jan van Gulick en Vrouwentroost hebben genoemd, steunt op de taal en inhoud van enkelen, daar ons des eersten vaderstad bepaaldelijk op hem als den maker en steller van heel- of half duitschgetinte verzen wijst; terwijl de toenaam van den laatste zich geleidelijk uit den vleyenden inhoud van andere zou verklaren. Wij zullen de lezers zelf in de gelegenheid stellen, daarover te oordeelen; zonder het geheele Handschrift toch voor de pers te bestemmen, zullen wij er hier achtervolgens ettelijke stukken van in 't licht geven, en beginnen daartoe met de fragmenten van Noydekyn, voor zoover die nog niet in behoorlijken vorm het licht zagen. Buiten die bij Bilderdijk, is er (gelijk men weet) een door Le Jeune, maar in onleesbaren vorm, uitgegevenGa naar voetnootl. Wij geven dat dus hier op nieuw, maar laten een enkele verbetering op Bilderdijks lezing van 't eerste zijner fragmenten voorafgaan. Op den 16n versregel (bl. 165): ‘doch wil sijn bi den moede bliven’, teekent deze aan: ‘dit vers is mij onverstaanbaar’; en dat is waarlijk geen wonder. In het Handschrift daarentegen luidt het zeer verstaanbaar: ‘doch wil som bi den moede bliven’, 't geen zoo met het voorgaande als volgende een goeden zin geeft. De door Bilderdijk, bij v. 21, 54, en 63, als verbeterde lezingen aangegeven woorden, wiven, weder, en weecht staan reeds werkelijk zoo in 't Handschrift, en schijnen slechts onjuist voor hem te zijn asgeschreven. Al de overige versregels, gelijk ook die van 't derde fragment, zijn geheel juist. Over het tweede zie later; wij laten thans eerst dat van Le Jeune, in nauwkeurig asschrift volgen, en voegen er de vier reeds door Zacher meêgedeelde regels bij, die er in 't Handschrift bijna onmiddelijk op volgen, en aan 't slot waarvan Noydekyns naam geschreven staat: | |
[pagina 372]
| |
In sorgen heb ic gesinGa naar voetnootl altoes,
Sint min herte yerstGa naar voetnoot2 vercoes
Te poten enen wijngaert
Die mi dickeGa naar voetnoot3 zuere waert.
Hi staet op enen berg so hoege,
Ende die gront is so droege,
Dat hi gewassen niet en can;
Sint dat ickenGa naar voetnoot4 ierst gewan,
SoneGa naar voetnoot5 is hi gemeretGa naar voetnoot6 niet;
Des doget min hertzeGa naar voetnoot7 groet verdriet.
SusGa naar voetnoot7 so leve ichGa naar voetnoot7 sonder heil,
Want die berg is so steil,
Dat mi te climmen is so zwar
Ende hem vrucht te brengen dar;
Des leve ick in wanhope zere,
Hoe noetdorftich dat ick were,
Dat icker wijn af drincken sal
En heb geluc oft goet geval.
Liet ic die mane in 't water scinen,
Ende elk man begaen metten sinen,
Ende prijsde loever und gras,
So bleve ic Noydekin als ic was.
In 't Handschrift zelf zijn deze laatste regels van de vorige afgescheiden door een min verstaanbaar Duitsch onderschrist ‘Jo moes ick’ en de beide volgende regels: Hoep, troest, wil, minne und moet
Maken menigen lichten voet.
De vraag is dus, in hoever ook de eerste van Noydekin zijn; daar zij daarenboven tot opschrift voeren: ‘min vrouwe heyt Wendelmoet’, zoo schijnen ze eerder op een min gelukkig geplaatsten hartstocht van den dichter te doelen, dan van gelijke strekking met Noydekins viertal te zijn, en werd een en ander (naar 't schijnt) slechts door den afschrijver met elkander in verband gebracht. | |
[pagina 373]
| |
Twee andere fragmenten van langer adem bleven nog tot dusver onuitgegeven. Zij luiden als volgt: 1.
Nu dit wile hordicGa naar voetnootl lesen
EinGa naar voetnoot2 deel van deser werelt wesen,
Daer hordic menige vremde wordeGa naar voetnoot3;
In dien worden ic verhoerde
Een point, dat wil ic u vertrecken,
Want men bads mi niet te deckenGa naar voetnoot5:
God ende die werelt, dese twee,
Die zullen te rechte zin gheveeGa naar voetnoot6
Die na den punten niet en werken,
Want men macher doecht an merken.
Nu mogedi vragen: ‘Noydekin!
Wat mach dat edel punte zin,
Dar God ende dieGa naar voetnoot7 werelt beyde in rust?’
Hi machs hier horen, wie dat lust:
Dats 't leven dar boven, zo en is nietGa naar voetnoot8,
Ghi edel heren dit beziet,
Bekent u, waenGa naar voetnoot9 dat ghi zijt comen,
Bekent, dat scheiden, het sal u vromenGa naar voetnoot10.
Kent uwen God voor uwen Here,
Eert uwen Here, dats u ere.
Ic segge, dat men ter warheit vint,
Die sinen Here niet en mint
Sin Here lateneGa naar voetnoot11 ongeloent.
Wat in desen worden woent,
Dat kenne ende merke elc man;
Ic en wil noch ic en kan
Noch en darGa naar voetnootl2 dar niet af spreken;
Hem mach nemmermeer gebreken
Der werelt lof noch Goeds ere
So wie dat eert sinen Here.
Die Heren moten Heren bliven,
Dat soude te recht elc vroet man scriven;Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 374]
| |
Mar den Heren es één dinc bevolen,
Dat blijft van mi al onverholen,
Dats: dienst te lonen bi bescheideGa naar voetnoot1;
Die Here was wijs, die dat dede,
Want God die loent sinen vrient,
Die met goeder truwen dient.
Die dienst soude zin vor ogen,
So mocht elc mensohe na dienst pogenGa naar voetnoot2.
2.
Die Coninc Ere woude opgeven
Sin wapen bi sinen leven,
Nochtan dat hi gheruerich wasGa naar voetnoot3;
Sin dochter Minne troude her das
En zegede: ‘Vader! doet dat niet;
Min brueder Duecht, die ghi hier ziet,
Ic ken 't, hi es u oudste sone,
Sin beghin is herde scone;
Hi moet een luttelkin beherdenGa naar voetnoot5,
Sullen hem uwer wapen werden,
Laten pinenGa naar voetnoot6, wat hi mach.
Is dat hi criget sulc beiach,
Dat ghineGa naar voetnoot7 willikeGa naar voetnoot8 croent,
So es hem herde wel geloent.
Vader! dat's min hoechste raet,
Ende enich man, die na u staet,
Die sal mi wesen onderdaen;
Want ic hebbe van u ontfaen
Een mechtichGa naar voetnoot9, edel conincrike,
En kinne nieman min gelikeGa naar voetnoot10
SonderGa naar voetnoot11 u, Heer Vader!
Aen u staet al min dinc algader.’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 375]
| |
Her Doget sprac: ‘dat's wel gesegetGa naar voetnoot1;
Wie al zin dinc an u dreget,
Van minen vader wert hi verleent,
Is 't dat hy 't in truwen meent.
Min Oem, Her RuweGa naar voetnoot2 is so mechtich,
So edel und so bedachtich,
Hine laetse nemmermee bederven
Die na uwer hulden werven.’
Dus volget Vrou Eer VerGa naar voetnoot7 Minnen rade
Ende HarGa naar voetnoot3 Doget dient op genade,
Ende HarGa naar voetnoot3 Trouwe zijtGa naar voetnoot4 in die stad,
Daer Eer, dar Minne, dar DochtGa naar voetnoot5 in sat.
Ver Milde sprac: ‘ic bin verdreven;
Mar sag ic Minne in Eren leven
Ende trouwelike Doecht hanteren,
Et en mochte niet falgieren,
En war werderGa naar voetnoot6 dan ic bin.
So wie wil keren sinen zin
An coninc Ere, an Vrouw VerGa naar voetnoot7 Minne
An Docht, an Trouwen, hi sal winnen
Lof in den hemel ende op der erden.
Dat comt hem van hoeger werden
Diamen Jhs Xps noemt,
Die alle dinc ten besten doemtGa naar voetnoot8.
Wie God gan, dat hi criget Ere,
Danket Gode; dats NoydenGa naar voetnoot8 leere.
Het tweede der door Bilderdijk meêgedeelde fragmenten is èn minder juist èn onvolledig uitgegeven; wij nemen 't hier daarom nogmaals over, en voegen er de zes volgende regels, die er kennelijk meê zamenhangen, bij:
Dit seyt Noydekin:
Et is Vrou Eren wal gevallen,
Si mach Vrou sin van allen,
Beyde in denken und in werken;
Dat mach men alle dage merken
| |
[pagina 376]
| |
Wat in den lande nu ghesciet,
Dat en telt men ter Eren niet:
Liegen, driegen, achtersprake
Stelen, roven, vredebrake
Dats algader worden ere,
O wach! huden und ymmermeere.
Vrou EreGa naar voetnoot1 zeghet dus mi:
‘Lof of hof, daer ick niet en zi,
Daer moet Vrou Sceemte buten staen.’
Her Erentrijch sprect, na mijn verstaen:
‘Vrou Eere, Vrou Sceemde moeten hoven,
Sal men den hof mit eeren loven.’
| |
Zedelijke gispingen, wenschen, en voorschriftenGa naar voetnoot2Die ene stede bezeten heeft,
Daer reden ende recht leeft,
Die sal men eren om die stede
Ende oec om sin rychlichede;
Al was hi wt Beyerlant geborenGa naar voetnoot3
War hi tot dien stoel vercoren,
Ter wage dar men 't recht sal gronden,
Was hi dan in dien gevonden,
Dat hi den stoel gelike doet,
Den sal menGa naar voetnoot4 houden overGa naar voetnoot5 vroet.
Den goeden vroeden sal men eren,
Wildi na mine worde leeren.
Och! die dat toe brengen mochte
Dat d'een om tsandersGa naar voetnoot6 orbors dochte,
So bleven onse goede volc bi goede.
Mer ummer is mi in den moede,
Dat die rike stad te Romen
| |
[pagina 377]
| |
Te groeten vordeel was gecomen,
Dat dede, men plach dar woel te doen; -
Nu - woent die Paus tot Avenyoen.
3.
Een gheslachte criget ere
Om ander daet, daer bi zere
Ende ondanc wert te lande;
Ende desgeliics is menigerande,
Dat ter werelt nu gheschiet;
EnGa naar voetnoot1 kan 't al gescriven niet.
Si viveGa naar voetnoot2 zin nu te hove comen,
Ende hebben min [vrouw] Eere genomen
Veel van haren gerechten goede;
Ende is 't als ic mi nu vermoede,
So salt vele meer noch. doen.
Sint die tijt, dat here Plumerion
Metten heren so geweldich was,
Dat hi hem die plumen las,
So mocht elc goet man wel scuwen
Den Hof, des moegdi in mi getruwen;
Ende Liegart, zireGa naar voetnoot3 suster zone,
Die groeter eren is gewone,
Dat hi ter eren rade gaet,
So seggic, dat hem anxtlyc staetGa naar voetnoot4,
So wie der heren goet beghert
Sine const es nemmermeer so wert.
Ende meyster BaraetGa naar voetnoot5 van LozaneGa naar voetnoot6
Die draget bonte cleider ane,
Omdat hi ridder seinen soude,
Ende dat hi scotvryGa naar voetnoot7 wesen woude,
So mocht wal elc man droeven
Die der werelt......Ga naar voetnoot8 proeven;
Ende zin veynootGa naar voetnoot9 Visevase
Die brocht die heren so te dwase,
Dat si hem mynden ten oren.
| |
[pagina 378]
| |
Dus was 't Ridderscap verloren;
Ende arme Scalkart des verdiende,
Dat hi den Heren hilt te vrinde;
Sal dan een goetGa naar voetnootl rijc man dogen pine,
Doer enige eere goet te zine
Al hadde hijs wille ende stade?
Neen hi, bi des scalkes rade!
Dat was dat Aristotiles wederriet
Den groeten Alexander, hi niet
En liete comen te zinen oren,
Die al in scalkheit sijn geboren,
Als ende alsGa naar voetnoot2 van armen geslechte;
Sekerlike, hi riet hem rechte.
Want Scalc die rijc is ende van goede,
Hi bedarf wol groeter hoede
Sal hi gaen ter Heren rade,
Ende hi zijn rijcheit niet en scade;
Want die scalcheit, die hi kan,
Die kan licht een ander man;
Des mach hi deilen ende kiesen,
Die arme scalc mach niet verliesen.
4.
Wie vroem, wie scoen, wie goet, wie vroet,
Wie edel van constenGa naar voetnoot3, wie hoech geboren,
Men acht al niet dan op 't goet,
Des blijft mennich edel moet verloren.
5.
In ene materie, ic verstoet,
So wie begert ere ende goet
Ende metten live dar bezueren,
Gheluc geeft dar toe spoet,
Dat hi beide in sin behoet
Vercriget ende bi avonturen,
So is hy seker binnen muren.
Wie mach die rijcheit hem ontfuren
Anders dan allene wankel moet?
| |
[pagina 379]
| |
Can hi dien niet wol besturen,
Engeen van tween sal met hem duren;
't Is verloren, so wat hi doet.
Die 't al leget in der wagescalen,
Ende vaert buten sinen palen,
Om eer te halen in vremden lande,
Hi es vrome ende doet so wale,
Dat men hem d'ere geeft te male
Ende brenge onder der vrende hande.
Nu heeft hi d'ere binnen lande,
Wacht hem wol vor sine viande
Dats misdaet mit geveynsder tale;
Doet hijs niet, ic zets te pande
Min hoeft, hi ne sals hebben scande,
Comt hi inder eren zale.
Si waren wijs diet ierst verseyden
Waeldoen ende ere, al onverscheiden,
Et es te verstaen, een hoge leere:
Wie kan sijns selfs ere breyden
Sonder enich waldoen leyden,
Die is mi te zoeken al te vere;
Misdaet die heeft onmere,
Ende wie si volget is uten kereGa naar voetnoot1,
Is hy Crysten, Jode, of Heyden;
Mar wi waldoet, die heeft ere:
Des tuge ic an den hoechsten Here,
Die alles dinges kan verbeiden.
Wie mach ere hebben verpacht,
Anders dan die hem van misdoen wacht,
Ende waldoen heeft vor ogen?
Dar en hulpt scoenheit no cracht,
Hoe vroem hi was, hoe wal hi vachtGa naar voetnoot2,
Can hi hem niet tot waldaet bogen,
In sinen werken wert hi bedrogen;
| |
[pagina 380]
| |
Ere moet hem sinGa naar voetnootl ontogen.
Och! wie dat daer tegen acht,
Dats een nutlic zot gezogen,
Ende wie hem wil in eren hogen
Die wal geeft zinen worden macht.
Wat loen mach men bi ere kinnen,
Als men die warheit mach bezinnen,
Algader geen waldoen es bezeten;
Wael te doen ende Gode te minnen,
Dats ere buten ende binnen;
Niemant en kan der groten geweten,
Wat loen der waldaet is bezeten;
Wt weldaet is ere gespleten
Ende nemt daeraf al haer beginnen;
Weldaet doet die zonden ontmeten,
Al vergeven ende vergeten;
Waldaet doet den hemel winnen.
| |
De treurige muzikantGa naar voetnoot2.Ick quam gegaen in ein gras,
Daer ein trorich pifferGa naar voetnoot3 was.
Als icken alsus trorich vant,
Ick sprac: ‘gezel! wie gheit in hantGa naar voetnoot4?’
Hi sprach. ‘als ein trorich man,
Die gepifen niet en kan
In sulcher maesenGa naar voetnoot5, in sulcher voegen,
Dat alden luden wol genoegen;
Pife ick den einen wol ze danc,
Et dinct den anderen vil ze lanc;
Sagic, wie dasGa naar voetnoot6 dansen wolde,
Ende wistic wieGa naar voetnoot7 ich pifen solde,
Des dede ick gerne und wer vroGa naar voetnoot8;
Och, leyder! en is niet alzo:
| |
[pagina 381]
| |
Der eyne wil springen, d'ander gaen;
Der derde singen, ende sprect: ‘lâ staen,’Ga naar voetnootl
Ende saetGa naar voetnoot2: ‘du hast genoech gepeffen’;
Ende swich ick stil, ick bin begreffenGa naar voetnoot3.
Aldus ist ein ongeval:
Wi alden luden piffen zal,
En mach hem nemmermeer getallenGa naar voetnoot4
Dat he pijfe zu danke hem allen:
He pijft zu weynich of zu vilGa naar voetnoot5.
Wie om loen dan pijfen wil,
Die hort mennich scimplich wort.’
Ich sprach: ‘geselle, pijf doch vort,
Saltu dich darmit generen,
Sone mach du pifens niet ontberen;
Lijt dat dir zu liden steyt,
Das pifen is dir ongereyt,
Dat alden luden wol behaget.’
He sprac: ‘dat si Gode geclaget,
Dat ich dorch noet dan pifen moet.’
Ich sprac: ‘gezel, nemt vor goet!
Dar pijferGa naar voetnoot6 vil in sulcher wisen,
Das al die lude niet en prisen.
Wer God ein pifer, zolde he pifen,
Hem solde vil der lude begriffen;
Aldus can mens niet geramen,
Daer om en machs du dir niet scamen.’
| |
Van liden.Men noemt eyn woort, dat heyt liden,
Et maect bedroef, et maect verbliden:
Wie in tornen moytGa naar voetnoot7 set liden,
Naemaels mach hijs hem verbliden;
Hijs wijs, die lijt mit sulker daet,
Daer hi inGa naar voetnoot8 eere, ende bate ontfaet.
| |
[pagina 382]
| |
't En is ter werelt so groten Heere,
Hine moet liden dichwijlGa naar voetnoot1 meere
Dan die maetsteGa naar voetnoot2 van den lande.
Liden mach niet heysenGa naar voetnoot3 scande,
OphdatGa naar voetnoot4 men heeft sulken raet,
Te liden dat te liden staet.
Die pot is goet gegaen beziden,
Die men mit eeren niet mach liden;
Mer woude men al te vele liden,
Die quade souden seer op riden,
Ende doen meneghen bosen daet,
Daer waer recht liden in ontgaet.
Te tide liden is so goet,
Dat mennich man nu gaet te voet,
Had hi te tiden willen liden,
Sijn eyghen peert dat mocht hy riden.
Nu merct, wat liden dan in heeft:
En is geen man, die huden leeft,
Wil hi niet te tide liden,
Hine moet vallen ende ghliden,
Eer hi dan weder oph kan staen,
Wert hem siin liden al gedaen,
Ja, alhir in deser tijt,
Elc zie, dat hi te tide lijt.
Te tide liden maect dichwijl rust,
Ic wilt eiken gueden lust,
Ende hi te tide gerne lede,
So hilde rust in liden stede.
Een reyne liden mit verdult
Is eene zake, die vervult
Den menschen in goeden leven;
Wie in liden is onverduldGa naar voetnoot5,
Ende daerin sinen God bescult
DiënGa naar voetnoot6 is gheen lof te gheven;
Want hem ruert jGa naar voetnoot7 mistroyst,
Daer hi sine ziele mede noystGa naar voetnoot8,
| |
[pagina 383]
| |
Ja, boven alle sonden,
Ende si blijft eeuwelike onverloest,
Is 't, als ons die Scriftuere gloest,
Sine wert in hophen vonden.
Daeromme radich minen vreent,
Als hi liden mit hem vereent,
Dat hij 't duldelike lide;
Daer en helpt niet toe gheweent,
Waer liden te duren meent;
Elc man houts hem anders blide.
| |
Van den plucten spoerwaerGa naar voetnoot1.Eene jonghe maget hadde gheset
Mit behendicheyt een net,
Ende waende eenen spoerwaer vaen;
Haddet na hare wille volghaenGa naar voetnoot2,
Si hadde hem ghetoghen wt
Alle die plumen totter twt,
Sone mochte hi niet van der stede,
Ende si heldeGa naar voetnoot3 haer spot daermede,
Ende deden vaste voer haer springhen.
In aldus ghedanen dinghen
Moyst hi sijn te spotte ghedreven;
Mer hi is onghevanghen bleven,
Want hi wert hare lyst ghewaer
(Si was daermede al te openbaer),
Ende heeften voer dat nette gheslaghen;
Hi sal in bosschen ende in haghen
Hem gheneren als hi best kan;
Als sineGa naar voetnoot4 vaet plucken dan,
Oft haer dunct goet ghedaen,
Hi sal hem node laten vaen,
Daermen maken wil so cael.
Maer wiste hi die waerheit wael,
Dat si hem die plumen liet,
| |
[pagina 384]
| |
Hine weygherde haer der vancnesGa naar voetnootl niet,
Hine quame haer seker op die hant;
Maer doen hi sach ende ondervant,
Dat sine daeromme vanghen wilde,
Dat si haer spot met hem hilde,
Doe keerde hi af; des dede hem noet,
Want hi waer veel liever doet,
Dan hi so bloet waer van plumen,
Dat hi die stede niet mochte rumen.
In rechter.....Ga naar voetnoot2 vrindichlicheyt
Waert hi gewarnt voer dat leyt;
Hine is selver niet so blint
Noch van sinneGa naar voetnoot3 oec so kint.
Si lachede, doe si hadde ghehanghen
't Net, daer sine mede woude vanghen,
Ende achterwaertGa naar voetnoot4 wincken metter hant;
Doen hem die saken worden becant,
Dat sine vanghen wilde om scerenGa naar voetnoot5
Ende met hem houden wilde borderenGa naar voetnoot6,
Doe keerde hi af al onghevaen,
Ende vloech op eenen boem staen,
Daer hi haer vrudeGa naar voetnoot7 horen mochte.
Doen hoerde hi wael aen haer gheruchte,
Dat sine daerom vanghen wilde,
Dat si sceren met hem hilde:
Dus is hi van den nette ghevlogen,
Ende sy sal lichte vanghen moghen
Eene kreye, die sy houden moet,
Die nemmer goeden vloghe doet.
| |
Vrouwe Venus' biecht.Nu leghet Vrou Venus ende is siec,
Die meneghen bracht heeft in 't verdriet
Ende soude gerne haer biechte spreken,
| |
[pagina 385]
| |
Opdat si Gode mocht genekenGa naar voetnoot1.
Si sprach tot haere camerirenGa naar voetnoot2
Dat si niet en late viere,
Si en doe halen die pape;
Si sende wech eenen knape,
Daer die pape te wonen plach.
Hi sprach: ‘God geve uchGa naar voetnoot3 goeden dach,
Heere! ende uchGa naar voetnoot3 allen mede,
Die hier syn te deser stede.’
Die pape sprach: ‘wats dijn wille?’
‘Heer mijn vrouwe leget stille
Ende heeft mi hier tot u gezant,
Dat ghi sout comen al te hantGa naar voetnoot4,
Ende sout haer biechte horen’.
Die pape sprach: ‘gaet henen vorenGa naar voetnoot5,
Ic wil mi haestelich gereyden,
Ende sal dirGa naar voetnoot6 volghen sonder beyden’.
Die pape quam mit sinne voren,
Ende sal Venus' biechte horen.
Hi maecte voer hem een cruus,
Ende sprach, doen hi trat in 't huus:
‘Benedicite, dominus!’
Venus sprac: ‘Heere! haest uysGa naar voetnoot7
Ende laet mi mine siele claren,
InGa naar voetnoot8 sprac mine biechte in dusent jaren’.
Die pape sprac: ‘Vrou! dats te lanc,
Ghi dunct mi wesen herde cranc.’
Die pape begonste haren puls te tasten,
Ende vragede, of sy yet plage te vasten?
Si sprach: ‘Here! nenic, noch viereGa naar voetnoot9,
Mine quaetheit siin menegertieren.’
Hi voelde, dat haer puls lijfGa naar voetnoot10 sloech
Ende seide, si en had gheen behoef,
Haer testament te besettenGa naar voetnoot11,
Haer en soude aen 't lijf niet letten:
| |
[pagina 386]
| |
SprectaenGa naar voetnoot1 u biechte in Gods namen,
Ghi en sult niet uwer sonden scamenGa naar voetnoot2,
Die ghi mitten live hebt ghedaen,
Wildyr der helscher pijn ontgaen.’
‘Nenic, niet, Here! en scame mi niet.
Ic heb den meneghen gedaen verdriet:
Ic heb geroeft ende ghestolen
Beide openbaer ende verholen,
Ghemoertbrant, gemoert, ende verraden;
Dit sijn Heere! mine misdaden.’
‘Nu segt mi, wien hebdi verraden?’
‘Menighe vrouwe, des gheloeft;
Ic heb den meneghen tlijf genomen
Ende menighen in pinen doen comen.’
Die pape sprach: ‘dat is misdaen.’
‘Heere! en wasGa naar voetnoot3, wildijt verstaen:
Het mint mennich in der naturen
Sijn onghelijch, danGa naar voetnoot4 mach niet duren;
Die drie naturenGa naar voetnoot5 minnen die een,
Ende si en mint der driën gheen;
Dat doet, dat si die crone dreghet
Ende onstedicheyt heeft ontseghet.
Die locht is also reyne,
Dat sy niet wil sijn ghemeyne
Mitter erden, water, ende vuere,
Om edelheyt haerre naturen;
Si dreghet die crone van der minnen,
Hierom doet sy die andere ontsinnen.
AlziGa naar voetnoot6 hare onghelike minnen
Ende sy 't niet ghewinnen konnen,
So roepen si over mi wapenGa naar voetnoot7,
Dat icker niet en late slapen
Noch gherusten in gheenre uren.
Minden si in hare naturen,
So mochten sy haer lief ghewinnen.
Ich mocht vochticheyt minnen
| |
[pagina 387]
| |
Sonder loes, in rechter naturen,
Anders en mach gheen minne duren;
Al werde ich dicke gheheyten blint,
EnGa naar voetnoot1 tyes mi ane niet en twint.
Elc moet sijn ghelike minnen,
Sal hi van minne troest gewinnen
In der natueren, niet in den goede;
Ghi zwicht ende hoert, als die vroede’.
‘Nu segt mi, wat hebdi gestolen?’
‘Heere! ick heb ghebracht in dolen
Menneghen mensche met quelender minnen,
Dat si dicke waenden ontsinnen;
Welc tijt dat een vercoes een lief,
So was ic listegher dan een dief,
Ende stal hem therte ende brachtGa naar voetnoot2 sinen lieve,
Aldus ben ich ghelijch den dieve,
Soe moest hi om sijn lief denken;
Daer na thant ghinc ic hem scenken,
Dat suete metten zuren menghen,
Dats hope ende wanhope, die altoes brengenGa naar voetnoot3
Den rechten minnere in sijn herte;
Dus moet hi liden mennege smerte:
Bi tiden comt hope ende geeft hem troest,
Dat hi sal werden wael verloest;
Daerna (so) comt wanhope weder,
Ende werpt den hope alder nederGa naar voetnoot4;
Dus strijt hope ende wanhope,
Dat eene verliest sine slopeGa naar voetnoot5,
Mitten slape drencken ende eten;
Sone kan minre siins liefs vergheten,
Dat hi mit rechte truweGa naar voetnoot6 mint.
Aldus doe ick, dat een ontzint.’
‘Wien hebdi gemoertbranct? dat segt mi.’
‘Gerne, Heere! dat prueftGa naar voetnoot7 hierbi:
Als een mensche heeft ghesworen,
Dat hi mi nemmer en wil becoren,
Of dat een niet en wil geloven,
| |
[pagina 388]
| |
Dat die minne doet pine dogen,
So come ic stille mit minen vure,
Ende onsteke al siin nature,
Dat hi al bernt in der minnen,
So moet hi thant an mi zinnen,
Hulpe, ende ongelovich(eit) lyenGa naar voetnootl
Ende onghestedicheyt vertyen;
So doervlieghe ic dan siin herte,
Ende doe hem liden sure smerten,
Swaerre dan hi soude liden,
Had hi ghelovich siin in tiden;
Soe moet hi suchten ende carmen,
Mer enGa naar voetnoot2 laets mi niet ontfarmen,
Want hi teghen mi heeft mesdaen;
Hi moet dan penitencie ontfaen.
Aldus wert mine name gebreyt,
So wijt als eertrike geytGa naar voetnoot3.’
‘Nu segt, wien hebdi ghemoert?’
‘Heere! als ich heb becoert
Eenen so seere mitter minnen,
Dat hy verloren heeft zijn vijf sinnen,
Sone kan hi niet gheduren,
Hi heeft liever t'aventuren
tLijf dan so te leven;
Die aventure mach hem geven
Selke in tornoy of in tafelronde; daer
En mach hem niet werden so swaer,
En si bi nachte of bi dage,
Si en ontsien steke no slage
Noch enegerande torenGa naar voetnoot4,
Si ne hebben haer lief oft lijf verloren.’
Nu segd mi, wien hebdi verraden?’
‘Ghernc, Heere! al sout mi scaden:
Ich heb verraden mennegen mensce,
Al dede ich siins hertzen wensche;
Dat grote Heeren haer onghelych namen,
Die dit in haer gedachte dede comen
| |
[pagina 389]
| |
Dat was beter ghedaen dan gelaten;
Twee onghelijc moeten anderen haten;
Die voer siin lief nemt eenich goet,
Sekerlike hi en is niet vroet;
Want dat een had al ertrike
Ende siin lief niet waer rikeGa naar voetnoot1.
Oech hebbic vrouwen ende joncvrouwen
Haer onghelike doen truwenGa naar voetnoot2
Buten haren vrienden raet,
Sine ontsagen ghene misdaet,
Noch weder sonde noch scande,
Noch om vriende, die se kande,
Si lieten vrienden, ere, ende goet
Ende namen, daer hem die sin toe stoet.
Oec so hebbic doen minnen
Mennigen mit al sinen zinnen
Algader teghen siin nature,
So dat hem tleven wert te sure;
Dat dede ich al mit minen liste,
Dat hi van mi te seggen wiste.
Oech hebbe ic man ende vrouwen,
Die elc anderen met trouwen
Te gader trouwe hadden geloeft,
Die maect ic so verdoeft,
Dat si meer eenen anderen mindenGa naar voetnoot3
Dan si namen bi haren vrinden.Ga naar voetnoot3
Heere! dit heb ic al misdaen
Ende begeere penitenci tontfaen.’
‘Vrouwe! ghi sijt seere misdadich;
Mer denct, dat God is ghenadich.
Wildi volgen minen rade,
Ic wille u al uwe misdaden
‘Ja ich, Heere! al sonder waen’.
| |
[pagina 390]
| |
‘Alle, die mit trouwe minnen,
Dien zuldi hulpen, dat si gewinnen
Haer lief, mit uwen rade;
Ghi sult oech [allen] doen ghenaden,
Die der ghenaden werdich sint,
Vrouwe! dats dieghene die wael mint.’ -
Waeromme is dese biechte gemaect?
Of yemant, dyerGa naar voetnoot1 niet heeft gesmaect,
Wat minnen of wat minne sij,
Dat hi prueven mach hirbij,
Waerbi dat die minne is ziec.
Des en wil ic helen niet,
Der loser minre is so vele,
Die, mit haren valschen spele,
Goede minne also verblinden,
Ende gerechte minne scenden;
Waer dat sy eenen minre zien,
Si beroepen, bespotten dien;
Recht of hi were een zot,
Hebben si met hem haer spot,
Des dogen rechte minre pijn
Dat sy aldus beropenGa naar voetnoot2 sijn.
Valsce minre moeghdi kinnen
Hierbi: si hebben van der minnen
Liever twoert dan die daet;
Dat is alle vrouwen quaet.
Want si beroemen hem van minnen,
Dat si den hope wanen gewinnen.
Bi beroemen werden vrouwen gescent,
Ende die goede minne geblent.
Die wise helet, dat hi dreghet,
Die sotte mildetGa naar voetnoot3, daer hi bi snevet.
Ghenade God.
| |
[pagina 391]
| |
Lijd den tijtGa naar voetnoot1.Het sprac een wijf van hoger art,
Dat elc goet man moet zin bewart
Met vijf pointen, sal hi leeren,
Hoe hi leven mach in eeren.
Dat ierste es, als cornet zeeGa naar voetnoot2
Dat hi in liden wert onvreeGa naar voetnoot3,
Dat en sal hi nieman clagen,
Dan vrinden, die 't met hem dragen.
Menich man seit sin liden vort
Dengenen, die 't gerne hoirt,
En hem war leet, dat anders were;
Des maect hi hem selven maereGa naar voetnoot4
Ende werdesGa naar voetnoot5 vele te min geacht;
Hets wael een manlike cracht,
Dat een man wael kan dragen
Sin leyt verborgen, sonder clagen,
Ende van buten togen ein gebare
Of gheen liden in hem en ware;
Wie hem selven niet dwingen kan,
Heeft selden ere, eest wijf, eest man;
Nochtan menich kent die doecht,
Die 't quaetste volget om sin genocht,
Ende al die vroetscap overgeeft;
Nochtan weet hi wel, dat hi sneeft.
Dus eest eerlyc ende goet,
Dat men in genuechten dwinct den moet.
Dat ander point, na mijn behagen,
Dat es: eerlike te verdragen;
Al hebben macht Vrouwen, Heren,
| |
[pagina 392]
| |
't En es geen eer, altoes keeren
Ende wreken, dat men wreken mochte;
Het quam wt edelen gedochte
Te verdragen in hogen staet,
Hets werelts ere und zielen raet,
Het maect den goeden zeer gemint,
Het valt oec, dat menreGa naar voetnoot1 mede verwint
Der quader quaetheit sonder slach.
Dus heeft hi ere, die wreken mach
Ende in deugden dan verdracht.
Het is mennich man geplaecht,
Omdat hi was te wreet in macht.
Al is een Heer van groeten geslacht,
Rijc van goede, hoege van magen,
Sal hijt behouden, hi moet verdragen;
Verdrach in eeren es meer vrome
Dan wrake, die te scaden come.
Ten derdenGa naar voetnoot2 moet men sin bereit,
Dat: te leven in truwicheit,
Wie ontrouwelyc leit zin tijt,
Hi scemt sin eere, des seker zijt.
Hoe rike dat hi es van goede,
Ende hi es van wanckelen moede,
Met ontrouwen te bedrieghen,
Goede lieden sonder noetGa naar voetnoot3 te lieghen,
Hi en is in eeren niet volcomen.
Hets een der edelster blomen,
Te sine so machtich ende ghetrouwe
Elken Heere ende elker Vrouwen
Daer die scoutGa naar voetnoot4 toe ghedraegt.
'tFierde punt, daer mens ghewaecht,
Dats: altoes in anxte te leven;
Men ziet si dicke eere begheven,
| |
[pagina 393]
| |
Die niet en vrezen noch ontzien.
Hoe soude men eere moghen pliênGa naar voetnoot1,
OfGa naar voetnoot2 men scande niet ontsaghe?
HenGa naar voetnoot3 leeft gheen man in desen daghe,
Soe rijc noch soe mechtech netGa naar voetnoot4,
Hi en is sculdich, dat hi zet
Anxt, vreze in sinen zin
(Om wel volenden siin beghin)
Voer al dat hem deren mochte.
Of wie niet, in onse ghedochte,
Vresen Gods gherechtichede,
Hoe souden wi die hemelsche stede
Besitten moghen tot eeweghen dage?
Of Xpus niet en hadde ghedregen
Anxt, vrese om onse scout,
Daer sine menscheyt starf an 't hout,
Hoe waerwi des bandes ontbonden,
Daer ons Adam in bant met sonden?
Dus zeg ic u: wie eere begheert,
Anxt moet zijn in hem ghesceert
Voer alle mesdoen, eest Vrou eest Heer,
Of sine blijft hem nemmermeer.
't Vijfte punt der eersamheden,
Sijn name is ghenendichedeGa naar voetnoot5:
Als j man is in wederstoet
Weder hi cleyn zi ofte groet,
Ende met ghenende dat kan volstaen,
Daer leyt eere ende manheyt aen.
Wie lichtelike verloren gheeft
Alle dinc, daer hy aen sneeft,
Hem sal selden goet ghescien.
Daer es manheyt aen te zien,
Dat een thoeft set in den wint,
Als hijt hart ghescepen vint;
Die nye sijn onwille en sach,
| |
[pagina 394]
| |
Ic wane, hi luttel spreken mach
Van sijnre coenre manheyt;
Mer die torenGa naar voetnoot1 ende leyt
Herden moet in sinen tiden,
Ende manlec dat kan liden,
Met ghenenden te volheerden,
Dat es eere ende lof van weerden.
Heren, vrouwen, maegden, knapen,
Di na Gods beelde sijt ghescapen!
Augustijn bid u, dat ghi hort
Deze vijf punten van gherechter scort;
Want si in Heeren siin ghenoet,
In God ter werelt ziin si goet,
Ende wie dat leven wille in eeren,
Hy heefter seker quaet t'onberen;
Mer zoe 't nu in die werelt gaet,
Ic ducht er menich sonder staet;
Doch het's weldaet daer na te poghen,
Elken mensche na siin vermoghen.
| |
De verlaten jonkvrouw.Ga naar voetnoot2In eenen Meye quam ick gegaen,
Aen eenen bosch, daer ic vant staen
Ene sonderlinge scone maget;
Natuer had an haer beiaget,
Dat si onverdrietelec was;
Daer wiesen lover ende gras
Mennegerande, na haer virtuutGa naar voetnoot3;
Vogelen hadden groet geluut
Elc mit zonderlingenGa naar voetnoot4 stemmen;
Oic so sach ic vyssche zwemmen
In eene ryevier, die was claer
| |
[pagina 395]
| |
Ende liep recht dor den bosch aldaer;
Daer wiesen crude, die suete roeken.
Enen telchGa naar voetnoot1 had si te broken,
Die rijclic was gebluytGa naar voetnoot2,
End' sceen of si waer vermoyt
Van gaen, ende si rusten woude.
Mijn gepeys was menichfoude,
Dat si so allene ware;
Si was scoen in 't openbare
Ende hoveschGa naar voetnoot3 in haer gelaet;
Al dat vrouwen wel staet,
Dat was aen haer in 't aensien.
Ic sprach: ‘Joncvrouwe, u moet gescien
Al dat u lief is ende goet!’
Si, die haer wijflic ontloet,
Antwort mi suverlic mit desen:
‘Cnape, des moeti veynoet wesen!’
Dus vielen hoefscelec haer woert.
Nu haddic gerne geweten voert
Van haer, ende ic vragede mede,
Wat si daer allene so dede;
Want het dochte mi wonder wesen.
Si sprach: ‘ontrouwe is geresen
Onder manne ende onder vrouwen,
So dat ic niemant en dar betrouwen
Miins ziins ende wes dat ic besta;
Dus coemt, dat ic allene ga,
Ende leve vast in mire hoeden.’
Ic sprach: ‘eenheyt, dats armoede,
Doch is hi wijs diet best doet;
Joncvrou! nu wer ic gerne vroet,
WoudisGa naar voetnoot4 op hovesscheyt mi bevroeden,
Of ghi langhe in deser hoeden
Hebt gheweest, daer ghi in sijt.
Et sal mi rouwen al mijn tijt,
Dat ics niet eer en was bekeert;
| |
[pagina 396]
| |
ConstGa naar voetnoot1, die men uut scaden leert,
Is dicke swaerlec ane comen.’
‘Cnape! die mit logen roemen,
Doen den menegen verdriet,
Het 's waer, ic bens allene niet,
Die, bi valscen, losen tongen
Uuten vrueden is ghedrongen
Ydoch gaet in mijn liden naest.’
‘Joncvrouw! is hier yet verhaest,
Dat ic u heb aldus gevraecht,
Ic bidde, dat ghij's mi verdraecht.’
‘Cnape! en neemt in gene quade!’
Ic seide: ‘Jonvrou! et is scade,
Dat u wil is dus ghestelt;
Die mitten goeden hem verzelt,
Daer is goet den tijt mede te liden.’
‘Cnapen, die roemen ende niden,
Ende meer beloeven dan houden,
Dier heb ic so vele ontgouden,
Dan mi leyder! is te swaer.’
‘Jonckvrou! het mach wel wesen waer,
Doch salmen den goeden minnen.’
‘Cnape! icGa naar voetnoot2 kanre niet gekinnen,
Wie si siin of hoe gedaen,
Daerom willic alleene gaen;
Het toent hem selc in doechden slechtGa naar voetnoot3,
Siin herte is fel ende onrecht:
Cnape! dat wettiGa naar voetnoot4 selve wel.’
‘Jonvrou! al siin die boese fel,
Woudi [di]Ga naar voetnoot5 daerom overghevenGa naar voetnoot6
Goet geselscap, al u leven,
So werdi sekerlic ontweghet;
Die wise aldus seghet,
Dat men sal den boesen scuwen,
Sijn archeyt mitter doecht verduwen,
Die niet misdoet, hine darfGa naar voetnoot7 niet botenGa naar voetnoot8.’
| |
[pagina 397]
| |
‘Cnape! ghi sout mi wel doen soeten,
OpdatGa naar voetnoot1 ic waende daerin volstaen.’
‘Joncvrou! gheen mensche heeft ontfaen
Yet sekers te hebben, quaet of goet,
El dan hi emmer sterven moet;
Mer altoes salmen dbeste hopen.’
‘Cnape! een riden raaect mi hopen,
Of ghi moecht, ic sals u vragen:
Weder soudi bet verdragen,
Dat u u vrient in scampe hoende,
Dan die u nye vrinscap en toende?’
‘Jonckvrou! dat wil ich u verzinnen:
Die mi mint, wil icken minnen,
So staeter mi wel van te liden.
Die mi en minnen noch en niden,
Daer voer hebbic mi goet te hoeden;
Op vrienden mach men duecht vermoeden.’
Die mi scampe wilenGa naar voetnoot2 in quaden,
Die is niet mijn vrient gestade.
Jonckvrouwe! is aldus u vragen,
Helpe raet! dan moet ic clagen
Ich ducht mi werden sal in scinen
Wye mach mi hoenen sonder pine
Bat dan hi, dien ic betrouwe,
Also help mi God! nyemant joncvrouwe,
Ende dat is quaet te vergheten.’
‘Cnape! woudi bi mate meten,
Min wille soude u duncken goet:
Hi, die mi dit liden doet,
Betrouwede ich doecht sonder duchtGa naar voetnoot3,
Mer hi lach op een ander lucht,
Dat ic leyder! wiste te laet;
Na die scade suechtGa naar voetnoot4 men die baet.’
‘Joncvrou! is(ser) wijf of man,
Die te halven keeren chanGa naar voetnoot5,
Als hi buten wege gaet,
Hien is niet in dommer daet.’
| |
[pagina 398]
| |
‘En trouweGa naar voetnoot1, knape! dis wilic ghyenGa naar voetnoot2
Mer seker, ic ben noch in dien,
Dat ic mi houden wil alleene,
Sone weet niemant, wat ic meene,
Ende nemen, dat mi mach geburenGa naar voetnoot3,
So en hebdi gewonnen noch verloren.
So wat die eene in 't goede verstaet,
Dat sal eenen anderen duncken quaet;
Dus werdi emmer dus begrepenGa naar voetnoot4.
OchGa naar voetnoot5 sal ie ummer siin genepen,
Of ic mi nyemans bewinde.’
‘Joncvrouwe! die wijsheyt eren kinde,
Dat en hoert noch en siet,
Die pine doet hi al om niet;
Joncvrou! ghi wilt te hande tyen,
Dat men selden heeft ghezien,
Het dunct mi seker domphede.’
‘Knape! wat woudi, dat ic dede?’
‘Joncvrou! ghi sout volgen naer
Goet geselscap in 't openbaer,
Daer machmen d'eere mede bewarenGa naar voetnoot6
Metten genen die eere dregen;
Dat suldi vinden waer in 't lest.’
‘Knape! hi dunct mi die best,
Die mi vrudenGa naar voetnoot7 heeft beroeft.’
‘Joncvrouwe! die lichtelike geloeft,
Dat (hi) waent ende niet weet,
Dicke so comt er hem af leet;
Het sal u seker namaels rouwen.’
‘Cnape! doch lidict al om trouwen.’
‘Joncvrou! so dede hier te voeren,
Doe ghine mit herten had vercoren,
Daer ghi cleyn an hebt gewonnen;
Een dul beghinnen is scier begonnen.
Jonckvrou! woudi dit verstaen,
Ghine sout niet allene gaen;
| |
[pagina 399]
| |
Lieve joncvrou, laet u genoegen!’
‘Cnape! hoe soudict liden moegen,
Dat icken mitten oegen saghe,
Die mi wenct in felre lage
Miin hert moeten ummer haten.’
‘Joncvrou! narouwe mach niet baten,
Mer men sal te voren besien.’
‘Cnape! wat ummer sal gescien,
Des en mach ic niet ontgaen;
Hi heeft mi so veel gedaen,
Dat hem wesen moet gehat.’
‘Joncvrou! scuwet hem, den pat,
Daer ghi mocht enen late(n) liden,
God sal u andersins verbliden.’
‘Lieve cnape! ('t) en mach niet wesen,
Ic blive al mijn lijfGa naar voetnoot1 in desen;
Gaet Gode bevolen uwer veerdeGa naar voetnoot2!’
Mettien weende si, dat mi deerde
Seker over al mijn lijf.
EnGa naar voetnoot3 sach ni so scoen een wijf
Noch so volmaect van alle leden;
Sine was anders niet te vreden,
Des ic behoefde in eneger dinc,
El danGa naar voetnoot4 si allene ghinc,
Ende haer selve was so wreet.
Ie sprach: ‘joncvrouwe! dats mi leet,
Dat ghi sijt dus buten keere;
Ic bevele u onsen Heere!’
Dus scietGa naar voetnoot5 ick wech ende si bleef daer,
InGa naar voetnoot6 sachse seder nie daernaer. -
Ghi, Heeren, Cnapen, Maegden, Vrouwen!
Blijft gestede in rechter trouwen,
Hi weet cleeneGa naar voetnoot7 wat hi verwerft,
Die een reyn wijf verderft. -
Her Wanckelmoet.
|
|