Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Een dertigjarig Apostolaat,
| |
[pagina 340]
| |
Wij nemen aanleiding tot onze vitterijen, of als men wil tot ons protestje, inzonderheid uit het jongste, in den Gids geplaatste gewrocht der schrijfster. Als ijverige Protestante, met hart en ziel der orthodoxie toegedaan, zal 't der bekwame en geniale schrijfster wel niet ten kwade worden geduid, dat zij haar vernuft en hare pen ten dienste heeft gesteld der overtuiging die zij aankleeft. Dat echter de wijze hoe en de middelen waarmede zij den strijd voert, velen, ik mag zeggen talloozen, min aangenaam aandoen, kan niemand en, naar men mag onderstellen, ook haar zelve niet verwonderen. Of zou zij, de met zoo veel ver stand en inzicht in het menschelijk hart bedeelde, er onbewust van zijn, dat zij sedert jaren aan hare pen de taak heeft opgedragen om duizenden harer landgenooten te grieven en elken voorstander van recht en billijkheid pijnlijk aan te doen? Een eigenaardigen indruk althans maakt het op de nederlandsche Katholieken, in eene lange reeks van verhalen hunne geestelijken, zeden en gebruiken in een bespottelijk, vaak hatelijk daglicht te zien stellen en aanhoudend ten hunnen opzichte hetzelfde thema te hooren variëeren, waarvan domheid, heerschzucht, bijgeloof, enz. den grondtoon uitmaken; maar ook elk rechtschapen hart moet het ergeren, dat men niet alleen het gedrag van enkelen steeds op rekening stelt van al hunne geestverwanten, maar er ook op uit is om op alle wijzen, al is het zelfs ten koste der historie en der eischen van het verhaal, te hoonen.... wat men niet kent en te minachten wat men niet verstaat. Men mag het ook wel een zonderling verschijnsel noemen, iemand, die, wat hare grondbeginselen en denkbeelden omtrent God en den Christus betreft, met het Katholicisme in zekeren zin harmoniëert en aan den anderen kant de leuze vrij onderzoek, verdraagzaamheidGa naar voetnoot1 (immers ook zaligheid voor | |
[pagina 341]
| |
allen?) in hare banier voert, ja met geestdrift verdedigt, zulk een toon te hooren aanslaan. De Heer Huet noemt onze gevierde landgenoote ‘door en door protestantsch;’ maar dit kon zij, in mijn oog, toch wezen, zonder juist zulk eene verouderde en hatelijke wijze van strijd voeren voor te staan. Dat schelden en tieren en verwijten was goed voor 300 jaren, doch tegenwoordig is het eene anomalie, en die zoo handelt, van hem kan men zeggen dat hij niet op de hoogte van zijn tijd is. En zou de orthodoxie er wel zoo veel baat bij vinden, al geloofde de menigte dat de Pausen gewetenlooze intriganten en moordenaars, de katholieke geestelijken schelmen, ontuchtigen en domooren waren? Zou door al dat schrijven en wrijven één Katholiek orthodox zijn geworden? Wij gelooven het niet, en de vrucht der vijftig deelen van Mevr. Bosboom's hand zal dus grootendeels bestaan in een aangekweekten afkeer en verachting tusschen de zonen van hetzelfde vaderland. Dit echter kan de roeping der ware kunst niet wezen. Streed zij nog voor eigen behoud, men zou voor zulk een doen menige verontschuldiging kunnen vinden. Doch van de papen en monniken, waartegen men te velde trekt, hebben hare geestverwanten wel het minst te vreezen. Mij dunkt dat ‘de ware religie’ vrij wat verschrikkelijker vijand dan Rome heeft in hetgeen men moderne theologie noemt; zoodat men haar zou mogen toeroepen: gord eerst de wapens aan tegen de samenzweerders van binnen, voor gij den strijd aanvangt tegen de vijanden van buiten; red eerst u zelve van eigen ondergang, voor gij veroveringen zoekt bij anderen; wied eerst het onkruid uit uw eigen akker, voor gij de hand slaat aan dien van uw buurman. Deze aanmerkingen, meende ik, moesten voorafgaan, omdat zij ons de waarde van Mw Bosbooms streven doen beseffen en ons tot de overtuiging brengen, dat zij eene scha- | |
[pagina 342]
| |
duw heeft nagejaagd en nog naijlt. De arme papen en monniken der zestiende eeuw hebben al zoo veel op hunne rekening, dat er nog best iets bij kan, zonder dat zij daarom onder dien last in het niet zullen wegzinken. Al dat declameeren over hunne domheid, hun bijgeloof, hunne tirannie en vadsigheid; al die anathema's, die men hen over het celibaat laat uitspreken, doch die men liefst niet van iemand der sekse hun in den mond hoort leggen, - het heeft zijn prestige verloren. Ik wil hier liever niet uiten wat ik zelf denk over de karakters, die zij haren geestelijken personen toedicht, en de wijze, waarop zij hen deze in woorden laat blootleggen, maar bij voorkeur haren hoffelijken criticus Huet het vonnis laten vellen over de schildering van Joannes Pistorius, die als eene pastoors-type in ‘het Huis Lauernesse’ figureert. ‘Wie lust heeft’ - aldus spreekt hij, na de aanhaling van het XIIe hst. - ‘kontrolere mij en vorme zich een eigen oordeel over de wijze, waarop mevrouw Bosboom ter aangeduide plaatse dien jongeling het anathema laat uitspreken over zijn eigen priesterschap. Ik zeg niet dat dit hoofdstuk bij uitnemendheid geschikt is om op een regenachtigen zondag door kostschoolhouderessen te worden voorgelezen aan hare internes; of dat de schrijfster in hare teekening van Pistorius juist ditmaal bij uitzondering die soberheid in acht genomen heeft, waarnaar men in hare werken te dikwijls vruchteloos zoekt; of dat ik er voor mij zelven eenig bijzonder behagen in schep om roomsche priesters te hooren toornen tegen het celibaat.’ Dit is de taal van een welgeplaatst hart. Of echter ook deze woorden deszelfden, die de aangehaalde plaats voorafgingen en daarin bevestiging vonden: ‘zij heeft een open oog voor het zinnelijke’, een compliment of iets anders zijn, is moeilijk te zeggen. Zeker is het, dat het oog der schrijfster verkeerd ziet. Want het zinnelijke, waarvoor haar oog zoo open is, ziet zij veelal daar, waar zij het niet moest of niet kon zien. Waar het eene onteering en verlaging is in den mensch, waar het eene verkrachting van eer en deugd en eene schand- | |
[pagina 343]
| |
vlek is, daar valt het onder haar oog, en niet wijl het er werkelijk altijd bestaat, maar omdat zij het er wil zien. Dat oog deugt dus niet, of - men moet een hart hebben dat aan geenen reinen levenswandel in de ongehuwden meer kan gelooven; maar dan.... wee dat hart, wee de maatschappij! De man, wiens zinnelijkheid zoo in het breede wordt uitgemeten, is nog wel een harer helden, die de hervorming omhelst, natuurlijk huwt, doch, volgens mijn oordeel, zeer onnatuurlijk met ‘het bewustzijn het witte priesterkleed heilig gehouden te hebben’, als protestantsch martelaar sterft. Waartoe nu mag men met recht vragen, het zinnelijke van dien held op den voorgrond gezet en met zulke grove trekken geschetst, daar dit hem noodwendig in de openie van ieder fatsoenlijk man zal doen dalen? Waarom, het ex uno disce omnes hier zoo vermetel toegepast, en die omnes aan de verachting prijs gegeven? Hiermede moest de ondeugd van Pistorius goedgemaakt en gewettigd worden. Maar indien ooit de feilen van eenig held onhandig werden vergoelijkt, en ten koste van anderen werden bedekt, dan zijn het zeker de zijne. Het ligt niet in mijn plan een critiek te leveren op het eerste werk onzer schrijfster; ik wil slechts doen gevoelen dat zij toen, zoo wel als nu, met twee gewichten woog, alles beoordeelde volgens haren haat of liefde, en in hare verblindheid in den eenen brandmerkte wat zij in den anderen bijna tot deugd verhief. Ik geloof dat al de lieden van dien stempel, of er veel of weinig waren doet niets tot de zaak, door elken onbevooroordeelden man van de lijst der honnêtes gens zullen geschrapt worden, en moeilijk een goed figuur, in eene novelle die de heldentijd van het protestantisme behandelt, kunnen maken. Van daar dan ook dat de katholiek evenmin eerbied kan hebben voor den man die Mw Bosboom verheerlijkt - al verlangt zij ons in hare bewondering te doen deelen - als voor de anderen van dezelfde soort die zij vertrapt in het slijk. 't Valt zeker moeilijk, bijv. voor den augustijner ‘wtghelopen’ monnik, den schrijver der gemeene en liederlijke Tischreden, achting te koesteren; en al droeg hij een kap, elke Katholiek | |
[pagina 344]
| |
zal hem daarom, en daarom alleen, eerbied weigeren en aan al de genen die in het eene en andere zijns gelijken waren. Met afschuw zal hij zich om die reden ook afwenden van de portretten van geestelijken, door onze romancière opgehangen. Het zal paradox schijnen, en toch beweer ik dat zij aan al de lieden van dat slag, zonder uitzondering, groote verplichting heeft en hun eerder een lauwerkrans om den schedel had mogen vlechten, dan hen zoo aan de kaak te stellen. Want laat ons oprecht zijn, de zaken zijn nu eenmaal zoo, die en dergelijke luî zijn immers hare geestelijke vaders naar den geloove. Waren er onder de geestelijken dier dagen niet zoo velen geweest, hunner roeping onwaardig, Mw Bosboom zou tegenwoordig dergelijke romans niet hebben geschreven. Maar dit als eenen algemeenen karaktertrek dier dagen af te beelden, gedoogt de historie niet. Wij laten hier de eischen des verhaals nog builen quaestie. Zoo men op het gebied der verdichting al recht hebbe om dergelijke personen op te voeren, iets anders is het, of men recht hebbe om dergelijke wezens als karakter typen van den toenmaligen geestelijken stand ten toon te stellen. 't Is zeker ook makkelijk, de papen en monniken der XVIe eeuw als de vreeselijkste dwingelanden af te schetsen en als personen, die in 't burgerlijke overal den baas speelden, voor te stellen, doch moeilijker zal het zijn, zich daar over te verantwoorden. De gansche maatschappij dier dagen was toen niet gelijk nu, en die de houding der geestelijkheid van toen tegen die eener moderne maatschappij overstelt en in verband daarmede beoordeelt, krijgt in alles eene valsche verhouding, waarbij licht en schaduw noodwendig verkeerd vallen. En hiertoe wordt men licht verleid, omdat men vergeet dat het menschdom van 1500 in alles anders dacht en deed en was dan het tegenwoordige. Men stelt evenzeer onze voorouders van voor 300 jaren geheel verkeerd met nieuwerwetsche, indien ik zoo spreken mag, en aan onzen tijd ontleende gevoelens voor, als men ‘het gemeen met de priesteren’ laat ijveren tegen de Hervorming en de gegoede | |
[pagina 345]
| |
burgers er voor de poorten laat openen. Immers welke ook de afkeer ware, dien sommigen van het spaansche juk hadden, zij openden hunne steden slechts aan de Staatschen, onder beding van de handhaving van hun geloof. En was er iemand voor het tegendeel, dan was dit het gemeen. De overgave van Dordt, Gorcum, den Briel, Amsterdam en andere steden bewijst dit. En dat de Hervorming meer door dwang van enkelen werd opgedrongen, dan uit overtuiging omhelsd, zal geen geschiedvorscher, die tevens een vriend der waarheid is, ontkennen. Onze neigingen, onze voorliefde, onzen tegenzin en onze vooroordeelen toe te kennen aan personen, die men in eenen geheel verdichten roman laat optreden, kan er door, doch op dezelfde wijze historische personen in een historisch verhaal te metamorphoseeren, hiertoe heeft men geen recht. En aan dit gebrek gaan de historische verhalen onzer begaafde landgenoote gewoonlijk mank; zij schildert ons het menschdom der vorige eeuwen niet zoo als het werkelijk bestond, maar gelijk zij het gaarne heeft. Men haalt de schouders op als men ziet hoe zij de geestelijken van dien tijd in kleeding en handeling toetakelt, en schudt het hoofd waar men leest dat de orthodoxgezinde meisjes zoo verschrikkelijk vroom waren, dat zij niet durfden opzien op straat, walgden van een fraai kleedje en het zonde achtten te dansen. Onaangenaam wordt men gestemd bij al de onhistorische voorstellingen der gebruiken, zeden, godsvrucht, van het gansche geslacht met één woord, dier dagen. Ik wil niets op het recht van verdichting afdingen, dat niet alleen de schrijver, maar ook elke andere kunstenaar heeft ten opzichte zijner onderwerpen; maar dit zal men toch moeilijk kunnen loochenen, dat het zijne grenzen heeft, grenzen, die uit den aard der zaak voortvloeien, grenzen ook, die men zich zelven door de keuze zijner stoffe gesteld heeft. Aan ieder onder werp toch, dat men in proza, dicht of schilderkunst wil veraanschouwelijken, ligt een denkbeeld ten grondslag, dat zijne gevolgen noodwendig medebrengt, der verdichting den weg zelven voorschrijft, de groepeering en de stoffeering van personen en za- | |
[pagina 346]
| |
ken regelt en zekere eischen stelt, waarvan men niet kan afwijken, zonder de waarheid te kort te doen. Die romans samenstelt uit onderwerpen, aan onzen tijd ontleend, zal toch den krijgsman, dien hij opvoert, geen harnas mogen aantrekken, eenen helm opzetten en een speer in de hand geven, alsof hij een dappere ware van 1500. Maar hoeveel meer zal er nu bij zulke verhalen in 't oog moeten gehouden worden wanneer men er het bijvoegelijk naamwoord historisch voorzet! Dan is men in vele dingen geheel afhankelijk van de historische waarheid. Niet alleen mag men zijne personen in geen gewaad steken, welk ook, en laten handelen en spreken volgens de ingevingen eener weelderige phantasie, maar het feitelijk bestaan van alles moet geëerbiedigd worden. Die personen laat optreden, welke geene typen zijn, behoort dit aan te geven, of hij zondigt tegen de wet die hij zich zelven op het titelblad gesteld heeft. Wil men eene klasse van menschen karakteriseeren, dan zwijge sympathie of antipathie, en ongeoorloofd is het, haar om die reden met iets fraais of leelijks op te schikken. De decoratie van het geheel moet volgens de eeuw, die men wil veraanschouwelijken, zijn ingericht. Doch ook geene moderne menschen in een oud pak worden er geduld. Het leven van het uitgekozen tijdvak behoort men in al zijne kleuren te zien te krijgen, en de feesten, die men aanricht, en de rouw, waarin men rondwandelt, zoowel als de hartstocht, dien men botviert, en de deugd, die men beoefent, moeten hunnen eigenaardigen stempel dragen. De lezer moet uit zulk een verhaal niet alleen leeren hoe men toen gekleed ging, maar ook hoe men sprak en handelde en gezind was. Zich zelven er in verdiepende, moet hij de wereld, waarin hij leeft, geheel uit het oog verliezen en met zijnen geest in een vroeger verleden omwaren. En hieruit kan men nu afleiden, welk een nadeel voorstellingen zoo als die van Joannes Pistorius toebrengen aan de waarde der Historische Romans van Mw Bosboom Toussaint. En niet alleen in ‘het Huis Lauernesse’ vindt men de kerkelijke personen op die wijze gekarakteriseerd; maar ook in elk der andere verhalen treft men een dito wezen aan, | |
[pagina 347]
| |
in 't lange en breede afgeteekend en omschreven, opdat geheel Nederland zegge: zoo zijn ze. Zij voerde dien stand ook wel eens met een ander aangezicht ten tooneele, doch dan verpersoonlijkt als aartsdom of bijgeloovig, als heerschzuchtig of vol van eene gods-vrucht, die elk bezadigd mensch volslagen waanzin zou noemen, of wel vol van eene satanische listigheid om zich te verrijken en te verheffen. In ieder geval kan men zeker zijn dat, welke priesters zij ook in hare romans laat optreden, het veeleer gepersonifiëerde duivels of ezels dan menschen mogen heeten. De Gids, gelijk men weet, pretendeert eene liberale richting in ons vaderland te vertegenwoordigen. Ook zijn er die dit van zeer nabij ondervonden hebben. Het gevolg daarvan schijnt geweest te zijn, dat dit lijdschrift in een historisch romantisch verhaal van Mw Bosboom: ‘de verrassing van Hoey in 1595’, een veldtocht heeft geopend tegen papisme, inquisitie, monachisme, jezuïtisme en andere ismen meer, die domheid, bijgeloof, zedeloosheid, heerschzucht en list kunnen vertegenwoordigen. Ach ja! hij ziet de bende al aanrukken met nijptangen, haken, schroeven, raderen, roosters, klemhouten en andere tormenten der inquisitie; hij ziet ze naderen - die graauwe kappen, waarin domme, grijnzende gelaatstrekken zijn verborgen, en achter haar, o hemel! de Jezuïeten met hunne listen en lagen en restrictiones, en de alarmtrom roerende, maakt hij elken Nederlander opmerkzaam op het nakende gevaar. Ten minste dit zou men afleiden uit den toon die wordt aangeslagen in ‘de verrassing van Hoey in 1595’. Daarin haalt de schrijfster eens recht haar hart op aan al de genoemde ismen, en hebben wij er tot nog toe - want het vervolg komt met October(?) - geene lieden in aangetroffen als Joannes Pistorius, toch zijn ze nog van het slechtste allooi. Zij heeft voor zulke schetsen eene bijzondere gave, en hare onbekendheid met menschen van dat soort en met de gebruiken en het geheele bestaan van de katholieke Kerk en het katholieke leven maakt haar dit gemakkelijker; want nu | |
[pagina 348]
| |
kan ze alles fatsoeneeren volgeus haren evangelischen haat, zonder dat gewetenswroeging over scheeve en onjuiste voorstellingen haar kan pijnigen. Echter blijft het ook waar, dat de liefde blind is, even als de haat. En gelijk deze twee vele zaken uitleggen in het dagelijksch leven en dikwijls het antwoord geven op menig waarom, zoo ook verklaren zij al het onhistorische in den historischen roman ‘de verrassing van Hoey’. Zij geven ons tevens den sleutel der onnatuurlijke en onware voorstellingen, die er op iedere bladzijde in worden aangetroffen, en tegelijk den maatstaf ter beoordeeling harer overige romans in dit opzicht. Al loopen onze gevoelens en die van den Heer Huet hemelsbreed uiteen, en al vreezen wij niets zoozeer als de zegeviering zijner beginselen, gejuicht hebben wij niet over zijne verwijdering van den Gids en evenmin de handelwijze, hem aangedaan, gebillijkt. Eene redactie, die het met de schennis eener hemelsche majesteit zoo nauw niet neemt, had, dunkt me, ook in de onberaden uiting van eenen warmen ijver voor de eer onzer litteratuur, niet zoo spoedig de aanranding eener aardsche behooren te zien. Waar de Heer Hoekstra een God onttroonend ‘nuttigheidsbeginsel’ debiteert, daar mocht de Heer Huet wel den een of anderen wereldburger over den hekel halen. En toch noemen wij het heroptreden van Mw Bosboom in dit tijdschrift ook een verblijdend teeken, altijd hare hatelijkheden tegen andersdenkenden er afgerekend. Dit toch strekt ons ten bewijze dat het een zuiver theïstisch en christelijk standpunt gaat innemen. Wat echter niet wegneemt, dat wij eenen terugkeer tot de raas- en scheldmethode der XVIe en XVIIe eeuw zeer zouden betreuren. Het onderwerp des bedoelden romans is, voor zooverre het uit de tot hiertoe uitgegeven hoofdstukken blijkt, de inneming van het kasteel der luiksche stad Hoey door de Staatschen, op een vastenavond, - terwijl de burgerij en de bezetting feest vierden, dansten en eene tooneelvertooning bijwoonden op het stadhuis in 1595 - onder geheime medewerking van protestantschgezinden, die tot de noblesse en gegoede burgerij be- | |
[pagina 349]
| |
hoorden, en de overgave der stad, in weerwil van het verzet der kanunniken, die zich (hoe en in welke betrekking zij daar waren is onbekend) daar bevonden, der monniken en van het gemeen. Men ziet het, alles is er door onze beroemde romancière op berekend, om eens duchtig onder dat volkje rond te slaan. Voor dat iemand soms schrikke bij het vernemen dat hier ook de Jezuïeten in 't spel worden betrokken, zeg ik vooraf dat zij de directie der tooneelvertooning - die ook hun werk was en de bruiloft te Cana in Galilea voorstelde - hadden op zich genomen. Dit was zeker eene gelukkige vond, voor iemand met een streven als zij, al is het wat onnatuurlijk en er met de haren bijgesleept. Doch dat doet er niet toe, als zij er maar eens goed van krijgen, dat is de zaak! En als men dan in 1595 een bat masqué op een stad huis wil geven, - zal men het toch wel eenigszins anders dienen in te richten, dan of de Heer Hausmann te Parijs het had aangericht. Trouwens om aan alles een moderne fransche tint te geven, gebruiken de sprekende personen een macht van fransche termen die in het tijdvak Rabelais-Amyot niet altijd even juist karakterizeeren. Hoeveel bekwaamheid ik haar ook toeschrijve, geloof ik toch niet dat hare liturgische kennis groot genoemd mag worden. Zij maakt onder anderen gewag van feestdagen, die in den katholieken kalender nergens zijn te vinden en ook vroeger niet te vinden waren. Wijl het interessante van een gesprek soms juist hierop rust, wordt er, zoo als men gevoelt, door zulk eene onwaarheid alle waarde aan ontnomen. Bij voorbeeld ‘Allerkinderendag’, waarschijnlijk analogisch gevormd naar de twee kerkelijke feesten, die men in de eerste dagen van November viert. Allerheiligen, Allerzielen: dus ook Allerkinderen; het woord dag ter verduidelijking er bijgevoegd. Aan eene protestantschgezinde jonkvrouw worden, sprekende over eenen speelgenoot harer jeugd, de volgende woorden in den mond gelegd: ‘Eens toen hij mij op Allerkinderendag geschenken kwam brengen.... en u bijkans toornig deed worden, om dat hij met zoo veel devotie de potsier- | |
[pagina 350]
| |
lijke paapsche heiligenprentjes uitkraamde.’ Wat zat het er in die dagen al jonk in! Evenwel kan die schets onmogelijk naar liet leven genomen zijn van 1595, den geïmproviseerden feestdag nog daargelaten, want toen zoomin als nu bestond er een dag waarop aan de kinderen prentjes werden uitgedeeld. Wel mag men daarom deze historische voorstelling zoo potsierlijk noemen als die prentjes. Niet alleen worden er door haar feêstdagen aangevoerd, die niet bestaan, maar ook heiligen gecanoniseerd, van wie in het roomsche martelaarsboek nergens wordt gesproken. Zoo hooren wij een inwoner van Hoey de H. Patientia aanroepen. Gelijk uit den onderhavigen roman blijkt, waren de menschen in die dagen geleerder dan nu, want zij wisten allen iets van 't latijn. De mogelijkheid nu bestaat, dat zij de latijnsche benaming van de eene of andere deugd (want zij waren ook zeer dom, al wisten zij iets van 't latijn) voor eene heilige versleten en er het bijv. nw. Heilig voor geplaatst hebben. Ik kan ten minste anders niet verklaren hoe de H. Patientia (geduld) in de wereld gekomen is. Maar ook de wijze, waarop sommige geestelijke personen worden opgeschikt en handelend opgevoerd, zou men potsierlijk kunnen noemen. Daarbij toch wordt niet gevraagd, welke dracht de Kerk, die al deze dingen tot in de geringste bijzonderheden heeft bepaald, aan dergelijke personen voorschreef, en hoe zij volgens de liturgie moesten handelen, maar alleen een private smaak geraadpleegd. Hierop afgaande, zou men zeggen dat Mw Bosboom in het opzichtelijke en schitterende valt: want de kanunniken van Hoey worden door haar uitgedoscht met al de sieraden, die eene levendige phantasie iemand slechts vermag aan te trekken: zij maakt er bisschoppen van. Hare kanunniken dan - want zij zijn geheel haar eigen fabrikaat - dragen paarsche tabbaarden en gouden kruisen, met edelgesteenten bezet. Zij dragen ook den bisschoppelijken titel van Monseigneur (die, tusschen twee haakjes, pas in de laatste honderd jaar uit Frankrijk in Hol- | |
[pagina 351]
| |
land is overgenomen). Hare liturgie - want zij heeft eene eigene - laat die heeren de kerkelijke gewaden aantrekken, waarmede gewoonlijk de vesper gedaan wordt, als zij eene louter burgerlijke handeling gaan verrichten en protest gaan aanteekenen tegen de overgave der stad. Zij dragen daarbij koorkappen. Of zij eenig denkbeeld heeft van dat kerkelijk kleed, durf ik niet verzekeren, want de uitdrukking ‘zij hebben koorkappen op’ is zeer oneigenlijk en men hoort ze nimmer van die wijde tot op den voet af hangende mantels die men omdoet. Aldus toegetakeld en zeker zuchtende onder hunnen last (want ge begrijpt de monseigneurs waren zeer lijvig), wandelen zij door de straten naar het stadhuis, de trappen op, en verschijnen voorden raad der stad. Als een karakteristieke trek hoe de geestelijken in die dagen op het volk werkten, moet zeker ook eene plechtigheid dienen, die wij een der bedoelde kanunniken zien verrichten, voor hij het gevoelen ‘van het gemeen’ inwint omtrent de overgave der veste. Hij haalt een kruisbeeld te voorschijn, kust hel en heft het op voor de menigte, die er eerbiedig het hoofd voor buigt. Ik voor mij zie in deze handeling niets berispelijks, maar veeleer iets prijzenswaardigs, doch daarom slaat het in ‘de verrassing van Hoey’ niet opgeteekend. Mij is het echter hier alleen om de historische waarheid te doen. En dan geloof ik dat men dit vreemdsoortig kerk- of volksgebruik gerust voor eene vrucht van loutere phantasie mag houden. Onder de gebruiken van dien tijd schijnt ook behoord te hebben het formeeren van processies, als er het een of ander ontwerp, waar de geestelijkheid tegen was, bij de regeering aanhangig was; gelijk men tegenwoordig Aprilbewegingen op het touw zet, om het een en ander te keeren, met hetzelfde doel organiseerde men toen eene processie. Dit deden de paters, om de overgave der stad af te wenden. Om alles een akelig aanzien te geven, zingen deze de profundis, een psalm, dien men slechts bij begrafenis-plechtigheden hoort, en onder dien doodenzang trekken zij ook naar het raadhuis. Of zij er ook in 't, zwart bij waren, wordt niet gemeld, wel dat het volk er voor op de knieën | |
[pagina 352]
| |
viel. Dit nu gebeurt alleen bij processies met het Allerheiligste, waarvoor de menigte knielt als het voorbij gaat, gelijk men 't nog in België zien kan; bij andere processies nooit, omdat er dan geen reden voor is. Wij kunnen dus dit verschijnsel niet anders verklaren, dan door aan te nemen dat die vreemdsoortige processie, met dat ongewone akelige en bij dergelijke gelegenheden nooit gebruikelijke lied, de Hoeyers als 't ware bedwelmde en ter aarde deed storten. Er moest ook in ‘de verrassing van Hoey’ in een levend beeld worden vertoond, wat de katholieke Kerk door den afstand van de wereld verstaat, dien de religieusen doen, en wat voor waanzinnige dweepers deze wel zijn. Of geen enkele der boven aangehaalde monniken zich hiertoe leenen wilde, weet ik niet; maar dit is zeker, dat men bij gebreke van een wezenlijken monnik, er slechts een geïmproviseerd heeft. Er bevindt zich iemand in het kasteel van Hoey die monnik wil worden. Bij voorraad wordt hem eene pij aangetrokken, hoewel hij nog buiten het klooster en niet eens aangenomen is; zijn gezicht ziet er ook heel afgevast en akelig vermagerd uit, als ware hij reeds jaren lang in de orde geweest. De broeder van een staatschen officier heeft het eerst de Kerk verlaten, doch later is hij tot haar teruggekeerd, doch teruggekeerd, gelijk hij verzekert, uit ‘vrees’ - niet voor de dood, maar voor de marteling der inquisitie. De Staatschen, voor wie hij deze bekentenis aflegt, verlossen hem uit, zijne gevangenis. Nu zou iedereen denken dat die ellendige lafaard wederom tot zijne vorige overtuiging zal teruggaan. Neen! Hij is op een gelukkig oogenblik door zijnen biechtvader in een dweeper herschapen. Dit moet eigenlijk in deze schildering uitkomen. Zijn protestantsche broeder Frank komt bij hem, terwijl hij met zijn hoofd op de trappen van een autaar ligt, om eenig blijk van broederlijke liefde, van hem, dien hij zoo ellendig terug vond, te ontvangen, en hem te bekeeren. Doch hij wil nergens van weten. Een oogenblik dreigt de broederlijke liefde de overhand te zullen hebben; maar dan drijft zijne zucht om alles te verzaken weer boven. Onder het uitslaan | |
[pagina 353]
| |
van allerlei teksten, anders niet gewoon onder de Roomschen, stoot hij Frank van zich af. Hij tiert en gilt als een razende: ‘vade retro Satanas’, ‘Heilige Drievuldigheid, geef mij de overwinning!’ enz. Frank trekt hem eens bij de kap en doet hem heel natuurlijk de vraag, ‘of er dan een godsdienst is die de broederliefde tot zonde maakt.’ Maar de andere blijft bij zijn a propos en is er zelfs niet af te brengen door eene andere redeneering van hetzelfde allooi. Op alles, wat Frank heel bedaard weg zegt, wordt slechts geantwoord met de woorden en de houding der grootste waanzinnigheid. Iedereen verwacht nu dat de broederlijke officier, als hij zijnen rampzaligen broeder zoo moet verlaten, een hartverscheurend schouwspel zal aanbieden, en is reeds gespannen hoe hij zich wel zal gedragen op dat vreeselijk oogenblik. Maar als men hem dan dood bedaard ziet vertrekken met een ‘vaarwel, broeder!.... sinds wij niet meer samenstemmen!’ en een snikkend ‘welk weêrzien!’ ‘hoe dat bange voorgevoel onbedriegelijk blijkt;’ ‘dit is erger dan de dood,’ en daarmede basta, zonder dat er naar dien lieveling wordt omgezien, dan wordt men aangedaan als iemand, die op een heeten zomerschen middag eensklaps een ijskoud stortbad krijgt, en men wordt overtuigd dat zoowel het eene als het andere affectatie is; doch affectatie om te smaden. Welk eene onwaarheid in die personen van binnen en van buiten! Hoe wordt alles verwrongen en den natuurlijken loop des verhaals geweld aangedaan, om toch maar de katholieke religieusen te kunnen hoonen, door hen als waanzinnigen af te schilderen! De zelfverloochening van het religieuse leven moest aan de kaak gesteld worden, daarom maakt men iemand, die niet eens monnik is, maar alleen het plan heeft dit te worden, tot een monniks-type, hem voorstellende als een van het verstand beroofden dweeper, gelijk er slechts gevonden worden in het brein onzer romancière of in een gesticht voor krankzinnigen. De andere monniken, steeds als vadsigen, luien, dommen voorgesteld, zijn deugnieten: hier aanschouwen wij nu zeker een type der goede monniken van die dagen. Arme historie! Om analogisch feesten en plechtigheden, die niet bestaan, het | |
[pagina 354]
| |
aanzijn te geven, hierin zal niemand onze schrijfster evenaren. Wij hebben er reeds proeven van gezien. Ik kan echter op nog meerdere wijzen. Zoo lezen wij dan ook van de vroegmetten, alsof er ook late bestonden, denkelijk gevormd naar vroegmis. De eerste worden geklept op een tijd dat dit in geen enkel klooster gebruikelijk is, en de anderen gedaan op een oogenblik dat de Kerk het verboden heeft, namelijk, in 't holle bijna van den nacht. Analogisch is ook eene choorvrouwe gevormd uit een choorheer. Gelijk men weet, worden de kanunniken soms choorheeren genoemd; maar choorvrouwen bestaan er in de katholieke Kerk niet. Evenwel wil ik haar om deze nieuwe en ongehoorde creatie niet hard vallen, daar zij misschien door den titel, dien de vrouwen van protestantsche kanunnikenGa naar voetnoot1 dragen, op het dwaalspoor kan zijn gebracht. Vandaar die choorvrouwen in 1595. De vreeselijkste wezens, die men te voorschijn ziet treden, zijn, na de Jezuïeten, de biechtvaders. Van hen staat geschreven: ‘het is vreeselijk te vallen in der priesteren hand.’ Geen Maleier is dan ook zoo bang voor een blank officier, als de Hoeyers het zijn voor de biechtvaders. Het zijn lieden, die hunne biechtelingen overal met argusoogen nasporen en op de hielen zitten. In onzen tijd zou iedereen zich heel spoedig aan de leiding van zulk eenen zielbestierder onttrekken en eenen anderen, des noods iemand, aan wien men onbekend is, zoeken, doch toen ter tijd schijnen zij er zoo slim niet op geweest te zijn of konden zeker onder de plak dier controleurs niet uit. Uit alles zou men ook afleiden dat de Hoeyers zonder uitzondering bijna ieder oogenblik te biechten gingen bij die gehate wezens: een groot verschil voorwaar met onzen tijd, nu er talloozen maar eens in 't jaar komen, het uiterste wat is voorgeschreven. Al die dingen komen mij zeer onwaarschijnlijk voor, wijl | |
[pagina 355]
| |
de biechtvader buiten de biecht niets over zijne biechtelingen heeft te zeggen. Wil men in eene katholieke gemeente iemand controle laten uitoefenen, laat het dan den Pastoor doen. Deze is de herder die waken moet. En wie der lezers van Mw Bosboom zal kunnen gelooven dat de Hoeyers nog al eens gingen biechten, als hij elders heeft hooren verkondigen dat de biechtvaders, ‘vooral waar het heeren van rang geldt, van de verplichting tot geheimhouding soms worden ontslagen’, en dat de biecht als middel wordt gebruikt om over sommige menschen verslag te kunnen uitbrengen nopens hun karakter en om goederen aan de orden te laten vermakenGa naar voetnoot1? Of zou dat eene ontdekking der 19e eeuw zijn? 't Is te hopen voor de Hoeyers. Hoe onbekend de schrijfster met den geest der katholieke Kerk is of ten minste den schijn aanneemt het te zijn, blijkt uit hetgeen er bij de beschrijving der vastenavond-feesten, waaronder het kasteel verrast werd, hier en daar doorstraalt. Zij wil duidelijk insinueeren, dat de Hoeyers het vieren dier feesten bijna als een kerkelijken plicht beschouwden, misschien wel om daardoor de vroomheid der orthodoxgezinden, die van al die ijdelheden wars waren, beter te doen uitkomen. Die overdreven zucht echter om toch maar de katholieke Kerk te kunnen verguizen en de orthodoxie in een stralenkrans te hullen, heeft haar, dunkt mij, hier een onnoozel figuur doen maken. 't Is immers algemeen bekend, dat de katholieke Kerk al de dartelheden dier dagen verfoeit en zelfs al het mogelijke doet om de haren er van terug te houden; gelijk het ook wereldkundig is, dat, terwijl den geestverwanten onzer landgenooten al dat vasten enz. een gruwel was, zij de ijdelheden der Kerk, dat is, alles, waarbij pret te maken viel, met hand en tand vasthielden en er meer gebruik van maakten dan de Katholieken. Men denke aan kermis, St. Nicolaas, St. Hubert, vastenavond enz. Elk een kent ook het verbod om in den vastentijd bruiloft | |
[pagina 356]
| |
te houden, en toch wordt een vurig aanhanger van het papisme, en wat nog erger is, ook een kanunnik, die ‘een vroom man was’, afgeschetst als niets daarvan wetende. Maar der hervormgezinde dame, die men over wil halen om in die dagen te huwen, zeide het gevoel wat de onbekendheid der kerkelijke wet den vurigen en geletterden voorstanders der Kerk, verborg. Zij vindt dat dit niet past in zulk een tijd. Van diezelfde jonkvrouw wordt ook verhaald, dat zij lang geweigerd had ‘toe te treden tot de Kerk’, dat beteekent hier, de eerste H. Communie te doen, alsof elk een niet wist dat men door het doopsel tot de Kerk toetreedt, en het zoogenaamde lidmaat worden, hetgeen bij de Hervormden gebruikelijk is, bij de Katholieken geen plaats grijpt. Hoe weinig alles in onzen historischen roman den stempel draagt van het katholieke leven en denken en doen van 1595, zal ik hier niet behoeven te zeggen. Als eene andere bijzonderheid, hieromtrent, kan zeker dienen, het veelvuldig maken of slaan van het teeken des kruises in dien tijd. Men deed dit toen niet alleen in de kerk, niet alleen als er eenig onheil dreigde, maar ook bij sommige tooneelvoorslellingen als er een wonder werd nagebootst, gelijk geschiedde bij de reeds aangehaalde tooneelvoorstelling op vastenavond. Toen men daarbij, het wonder der bruiloft te Cana nadoende, de verandering van het water in wijn vertoonde, ‘sloegen eenige naïve vromen het teeken des kruises met dezelfde piëteit, als zagen zij in de kerk het hoogwaardige opheffen.’ Wel zeker, er is niet aan te twijfelen, het zal juist zoo gegaan zijn! Ziedaar echter eene overdrijving, die enkel uit de zucht om belachelijk te maken kan zijn voortgevloeid, doch waarvan het kleingeestige geheel en al op de schrijfster terugslaat. Als eene karakteristieke bijzonderheid uit de laatste jaren der XVIde eeuw, mag ik zeker niet onopgemerkt voorbijgaan, dat de Jezuïeten toen de Hervorming bekampten door het navolgen der kluchten van de Rederijkers. Wat echter boven alles de aandacht van elken beoefenaar der litteratuur waardig is, is, dat men, die kluchten nadoende, dit in 't latijn | |
[pagina 357]
| |
en wel in ‘berijmd latijn’ deed. Zulk eene ontdekking moet wel in staat zijn geheel en al den indruk weg te nemen van de verdenking, die iemand op onze romancière geworpen heeft: ‘zij heeft niet gedaan hetgeen men studeren noemt in de litteratuur.’ Dit kan nu niet meer gelden van iemand die op dat gebied zelfs nieuwe ontdekkingen doet. Dr van Vloten had van deze nieuwe bijzonderheid in zijne geschiedenis der letterkunde heel goed gebruik kunnen maken. Gelijk men uit de weinige aanhalingen, die vooraf gingen, reeds heeft kunnen opmerken, steken de orthodoxgezinden zeer gunstig af bij de andere menschen van het jaar 1595. Waaraan dat verschijnsel is toe te schrijven, kan ik niet verklaren, doch zeker is het, dat zij, behalve in vele andere dingen, ook in smaak en kunstzin wel bijna eene eeuw vooruit waren. Den overigen hinderde het bovengenoemde plompe schouwspel niet. Maar de hervormingsgezinde jonkvrouw, die met de anderen van hare soort bij die tooneelvertooning tegenwoordig was voor den schijn, bij haar ‘stiet zich het ontwakend, doch nog onbewust kunstgevoel van dien tijd’, al was het dan ‘slechts weinig’. Van den anderen kant (want wij moeten eerlijk zijn) kon die dame bijna geen latijn en roept daarom haren cavalier toe, die baar uitnoodigt hel spel bij te wonen: ‘ik versta zooveel latijn niet’, doch de Roomschgezinden - zij wisten er integendeel meer van, al meende Charles dat de overige juffers er niets van zouden verstaan: want zij juichten met handgeklap een latijnschen proloog, die in berijmd latijn werd voorgedragen, toe. Nu zal men vragen, waarom zooveel tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden op een gestapeld? Dat komt - eene zonderlinge reden - wijl de mis in het latijn gebeurt. Dit moest gefletrisseerd worden. Is alles echter waar, wat in dien historischen roman van dien tijd wordt opgedischt, dan waren de lui van Hoey nog zoo dom niet. Nu is het al wel als iedereen kan lezen en een goeden brief schrijven; maar toen waren dan de burgerlui zelfs niet vreemd aan het latijn. Voorwaar, eene verrassende ontdekking! Hoezeer men in ‘de verrassing van Hoey’ op de hoogte van | |
[pagina 358]
| |
het kerkelijk recht is, dit kan men opmaken uit het feit, dat een vroom en achtenswaardig kanunnik een huwelijk koppelt tusschen neef en nicht, zonder het minste bezwaar, hoewel zulk een huwelijk voor de Kerk ongeldig is. Wij zullen de inquisitie, het geliefde thema, dat overal, hoe dan ook, bijgehaald wordt, om belang en verrassing aan de verhalen bij te zetten, maar laten rusten. Die zich van het leugenachtige der voorstellingen hieromtrent in onzen roman wil overtuigen, hij leze de geschiedenis. Wat er ook waar zij van de spaansche inquisitie, zoomin in Luik als in onze nederlandsche gewesten is zij op de spaansche leest geschoeid geweest, zoo zij er is ingevoerd. De vreeselijke dingen, die Mevr. Bosboom er in haren roman van verhaalt, behooren geheel tot het rijk eener verhitte phantasie. Om aan te toonen hoe weinig de begaafde vrouw weet van den werkkring, de inrichting en ambten der inquizitie, - want gelijk zij analogisch onbekende feestdagen vormt, zoo ook creëert zij hierbij, door een opper- of onder- voor sommige priesterlijke functiën te zetten, nieuwe waardigheden, - hiervoor is de plaats niet in dit tijdschrift. Men vindt ook in de historische tafereelen, waarover ik hier spreek, woorden zoo vreemd en onverstaanbaar, dat het de moeite waard is, ze als curiosa op te teekenen. Zoo wordt er gesproken van ‘paternosters’ slaan voor bidden, alsmede van ‘de grijns’, die de geloovigen op aschdag ‘ter hand’ hadden toen zij de kerk uitgingen, een woord, over welks beteekenis men gerust eene prijsvraag mag uitschrijven, zonder vreeze dat één Katholiek ze zal kunnen beantwoorden. En wie verstaat een zin als deze? ‘Het volk was bovendien aan die bouworde (dat de kapel van Hoey, waar de bisschoppen de mis lazen, eene opene gaanderij had) het voorregt verpligt, bij feestelijke gelegenheden de hoogwaardigheid van den dag naar haar heiligdom te zien opgaan in haar pleeggewaad.’ Ik geloof niet dat de schrijfster zelve ons den zin dezer woorden zou kunnen uitleggen. Als eene eigenaardigheid van het soldatenleven dier dagen diene, dat de militairen dagelijks de mis bijwoonden, | |
[pagina 359]
| |
waarbij wastoortsen brandden. Wat is die soort van menschen toch veranderd! Ik heb er boven op gewezen, hoezeer onze romancière er op aast, de katholieke geestelijken als slaven der zinnelijkheid voor te stellen, misschien hiertoe wel aanleiding vindende in het zedelijk gedrag van den schrijver der Tischreden en dergelijken. Zeker om het contrast, moeten het ook de Jezuïeten, de felle bekampers dier exemplaire mannen, in dat opzicht, en ook in dat der domheid, ontgelden. Volgens haar, hadden zij in 1595 reeds eene school te Hoey en waren zij, wier roem in de wetenschap enkel door partijdigen haat kan miskend worden, de opstellers van het wanstaltige, smakelooze en gedrechtelijke middeleeuwsche tooneelspel, dat op dien vastenavond vertoond werd, ‘waarin geen sprake was van kunst in de schikking van den gang der gebeurtenis’, waarin ‘Jozef en Maria elkaêr om strijd, middeleeuwsch - mystiesch en alledaagsch plat, hun besluit mededeelden om het bruiloftsmaal van hunne verwanten (sic) bij te wonen met hunnen zoon’, dat bestond ‘uit scherts van de grofste soort en gemeenheden, uit het lager leven gegrepen’. En dat alles, nota bene, in ‘berijmd lalijn’. Het scheen (altijd volgens onze schrijfster en alleen volgens haar) toen ook het gebruik bij de leden dier orde te zijn, dat de rector er zich ook in mengde, want deze gaf, ‘gedoscht in zijn ordegewaad’ (dat zij niet hebben), ‘een verwaterd verhaal van het eerste wonder des Heeren, in latijnsche verzen beschreven’. Men late al een Dom Agostino als een type der Jezuïeten optreden door zijne list en kunst van intrigueeren, bij de lasteraars en haters dier orde is deze opvatting nu eenmaal een geloofsartikel geworden; maar om van hen ook typen van domheid op te voeren, dat kan er toch in geen enkelen roman, maar het minst in eenen historischen roman, door. Het zijn ook de leden dezer toen pas opkomende orde, wier onberispelijke levenswijze en strenge zedelijkheid evenzeer schitterden als hunne geleerdheid: - iets, wat hunne felste tegenstanders in hen huldigden - die als de bevorderaars der onzede- | |
[pagina 360]
| |
lijkheid worden voorgesteld. Zij, de hevigste vijanden der Rederijkers en hunne kluchten, waaraan de Hervorming zoo veel te danken heeft, - al riepen toen de orthodoxe dames, volgens Mw Bosboom, wraak over hunne onstichtelijke voorstellingen - zij worden afgeschilderd als de navolgers dier vaak ongebonden en de k. Kerk verachtelijk makende spelen. Eene protestantsche schoone verzekert, ‘dat sommige der spelen hunner scholieren in dartelheid den rijmen der rhetorijkers niets toegeven’. En het spel was zoo aanstootelijk, dat er gevraagd wordt: ‘Hoe kwam het, dat tal van zedige vrouwen, jonge meisjes en bejaarde matronen toezagen en toeknikten zonder schroom, zonder schaamte? Het was de zege der gewoonte, die haar allengs had vereelt en verstompt.’ Wat zoo even onze aandacht trok omtrent het kunstgevoel, zien wij ook hier weder omtrent het zedelijk gevoel uitkomen. Want dezelfde protestantsche dame meende dat zij ‘thans zou kunnen luisteren zonder kwetsing voor haar godsdienstig gevoel.’ Doch zij bloosde zoodra zij begreep waarom men lachte. Het was scherts van de grofste soort: het waren gemeenheden uit het lager leven.’ En dat, in weerwil zij zooveel latijn niet verstond, en Charles verklaard had, dat niemand der andere juffers er iets van zouden verstaan. Doch deze tegenspraak daargelaten, het wonderlijkste is zeker, dat het zedelijk gevoel der protestantsche, die in denzelfden tijd en dezelfde omstandigheden leefde als de overigen, zoo ontzaggelijk veel meer ontwikkeld was, dan dat der andere Hoeyers, die kruizen maakten en vroom waren. Geloofde de schrijfster dat er ook toen nog wonderen konden gebeuren, dan mocht zij dit verschijnsel er gerust onder rekenen. En ook die afkeer van de kluchten der rederijkers, door de Hervormingsgezinden getoond, zal voor elken geschiedvorscher ook wel eene geschiedkundige paradox wezen. Of die beschreven kanunniken in Hoey, dat geene cathedraal had, bestaanbaar zijn, ik wil hierover niet twisten, hoewel ik het niet kan gelooven. Want de kanunniken resideeren bij de metropolitaan-kerk, en als geestelijke raad hadden zij niets | |
[pagina 361]
| |
met het tijdelijk bestuur des bisschops te maken. Dat de prins-bisschop van Luik als suffragaan (suffragant zegt de schrijfster), wat zijne wereldlijke heerschappij betreft, iets had uit te staan met zijn geestelijk hoofd, den Aartsbisschop, is niet te denken en, naar mijn oordeel, slechts aangehaald, om het gesprek der kanunniken met de raadsheeren over de overgave der stad aan den gang te houden. Doch eene orde, wier geleerdheid door - ik mag zeggen - niemand betwist wordt, wier klassieke zin en werken genoegzaam toonen dat hare leden onmogelijk als makers van een walgelijk, dom tooneelspel kunnen optreden, op die wijze aan het nederlandsch publiek voor Ie stellen, dat is beneden alles. Wij weten het wel, waar de katholieke Kerk ter sprake komt, ‘de oude Godsdienst’, waarvoor een liberaal als de Heer Huet nog eerbied kan hebben, kiest onze landgenoote de zijde van Garibaldi, al is het ook in haar eene vreeselijke inconsequentie; en men ziet hieruit, dat de leuze, waarvan weleer de liefelijke boorden van Maas en Waal weergalmden: ‘liever Turksch dan Paapsch’, in sommige boezems nog niet is weggestorven. Doch zóó de historie te verwringen, aldus de personen, geheel tegen hunnen historischen aard en hun karakter in, te laten handelen, dat is toch den haat wat ver gedreven. Ik kan mij begrijpen dat de Jezuïeten voor Mw -Bosboom alles behalve aantrekkelijke lieden zijn, omdat zij zich als de meest gevreesde tegenstanders opwierpen van hetgeen haar het liefste is; maar hen zonder eenige historische bescheiden als bevorderaars der zedeloosheid onder hunne leerlingen af te beelden, dat zal geen rechtschapen man kunnen vergoêlijken. Bij zulk een waagstuk had men ten minste eenig citaat uit een boek aan den voet der bladzijde mogen verwachten, om de ongeloovige verbazing van den lezer bij zulke ongehoorde dingen te ontwapenen. Wij verbloemen het niet, menige gezalfde des Heeren toonde zich in de dagen, waarin ons de schrijfster terugvoert, zijner roeping onwaardig, doch de Kerk, die ze als eene pest uitwierp, behoeft zich des zoozeer niet te schamen, maar eigenlijk veeleer de geest- | |
[pagina 362]
| |
verwanten van Mw Bosboom-Toussaint, die ze opnamen, hen op het gestoelte der eere plaatsten en aan de voeten dier Gamaliëls zich nedervlijden, om hun woord op te vangen. Kan men echter van deze niet eens het bewijs leveren, dat zij hunne scholieren of anderen door zedelooze voorstellingen bedierven, gelijk de schrijfster van de Rederijkers verzekert, nog veel minder zal dit het geval zijn met de Jezuïeten. En hoe kan het dan de schrijfster eens historischen romans, ik zeg niet met haar godsdienstig, maar met haar kunstgevoel overeenbrengen, om de ‘eerwaarde Paters’ zulke daden te laten verrichten? De geestige criticus, aan wien ik het motto, boven dit opstel geplaatst, ontleende, zegt dat onze romancière ‘evangelistenbloed’ door de aderen stroomt, en hij had er wel mogen bijvoegen: van de kwaadaardigste soort. Immers, wat bij den grootsten hater der katholieke Kerk nog genade zou vinden, het vindt geene genade bij haar: ik bedoel de liefdadigheid der monniken, het wegschenken van hunnen overvloed aan de armen. Dit wordt hun in de verrassing van Hoey zelfs tot eene grief gemaakt. Men oordeele! Toen de stad aan de Staatschen overgegeven was, ‘stoven de leiders (de monniken) en volgers (het gemeen) al te zamen denzelfden weg langs, om als vossen in de holen (kloosters) weg te schuilen, tot ze als wolven weêr onder de kudde zouden mogen rondwoeden. Dat soort van volkje, 't welk liever bedelde dan werkte, zorgeloos voortlevende in het drieste en domste bijgeloof, het vond daar zijne voedsterheeren.’ Ik zal, na al het voorgaande, wel niet behoeven te betoogen, dat Mw Bosboom-Toussaint, door op die wijze te handelen, geheel als eene femme de parti tusschen de mannen van den liberalen Gids, dien men wel orthodox-liberaal zou mogen noemen, figureert; eene femme de parti echter, vol van eenen doodelijken haat tegen al wat katholiek is, en die ik, wat zij ons ook opdissche van het roosten en braden der inquisitie in het land van Luik, best in staat zou achten om den post van Groot-inquisiteur over papen en monniken waar te nemen en bij eene Brielsche executie voor te zitten. Ik geloof ook niet dat er | |
[pagina 363]
| |
in de laatste jaren één katholiek werk is uitgekomen, waarin zij, die niet tot de Kerk behooren, voor een honderdste deel zoo worden uitgemaakt, met zoo weinig evangelische liefde worden behandeld als in de weinige bladen, waarop de Gids zijne lezers onthaald heeft, de Katholieken worden mishandeld en gegriefd in alles wat hun lief en dierbaar is. ‘Zij heeft van hare pen den hefboom gemaakt eener godsdienstige reactie’; maar tegen wie en hoe wordt er geageerd? Heeft de orthodoxie dan zoo veel van het Katholicisme te vreezen? Zou de moderne richting niet veel vreeselijker vijandin voor haar zijn? En bestaat dan reactie in leugen en laster opeen te stapelen, de geschiedenis en het eigenaardige van tijd en zeden te verwringen, om haat en verachting en niets dan dat tegen Rome in te boezemen? Of men nu al gelooft dat al de monniken wulpsch, de Pausen booswichten waren, die slechts intrigueerden en den adel op het schavot brachten, om zich zijne goederen toe te eigenenGa naar voetnoot1, en men niemand voor zoo dom en bijgeloovig houdt als de Katholieken, zou daarbij haar geloof zooveel winnen? Zal iemand daardoor bekeerd worden? Of men nu al behendig het eene met het andere wete te verwarren en al die gruwelen der inquisitie en der Pausen als een gevolg van den katholieken godsdienstvorm, indien ik zoo spreken mag, weet aan te preken, daarmede zal de partij van onze schrijfster al heel weinig gebaat zijn. Daarom zeg ik dan ook, dat men van ik weet niet welke razernij moet bezield zijn tegen het Katholicisme, om het op die wijze aan de kaak te willen stellen. Als daarom iemand een voorstander is van het den Jezuïeten ten laste gelegde: ‘het doel heiligt de middelen’, dan is het zeker Mw Bosboom-Toussaint. Zij bekommert zich noch om de kunst, noch om de geschiedenis, noch om het gebod ‘gij zult geen kwaad spreken’, als zij de Kerk slechts vergui- | |
[pagina 364]
| |
zen kan. Doch waar men zich zulk een heterogeen doel voor slell bij de kunst, gaat deze onvermijdelijk ten gronde. Het lust mij niet hier op te halen van hetgeen hare geestverwanten deden in de twee voorgaande eeuwen, hoe zij intrigueer den en andersdenkenden vervolgden, Oldenbarneveld onthoofdden, ArminiusGa naar voetnoot1 met zijne volgelingen een doodelijken haat toedroegen, Huig de Groot verdreven in ballingschap, met één woord, al de gruwelen, die onze schrijfster van de inquisitie uitgevonden en veraanschouwelijkt heeft, in werkelijkheid volvoerden. En wie kan, na al de onnauwkeurigheden in stijl, in de voorstelling van personen en feiten, na al de onwaarheden en onnatuurlijkheden van zeden en gebruiken, gelooven aan de kunst van haar, wier talenten intusschen alleen de nijd kan miskennen? Wat den historischen roman tot historischen roman maakt, wordt overal met voeten getreden. De decoratie van het geheel - zij moge schitterend zijn, zij deugt niet, omdat zij geheel tegen de historie en het bestaan der katholieke Kerk aandruischt. Het volk - het moge dom, het moge bijgeloovig geweest zijn en vaak een kruis geslagen hebben, het was een volk vol levenskracht en vuur. Het waren ferme borsten, de mannen van die dagen, misschien wel wat ruw; maar kwezelachtige nuffen, die voor een biechtvader als een schoothondje beefden, die zich alles lieten aanleunen en in eenen kanunnik Onzen lieven Heer zagen, - die ze zoo afschildert kent ze niet. De roomsche lieden van 1595, ‘in de verrassing van Hoey’ geschetst, zij zijn dan ook niet van dat jaartal. Zij behooren enkel tot het rijk der droomen en tot de uitwerkselen eener idée fixe. Het woord, dat men hier of daar over een katholiek gebruik, dogma, feest of kleedingstuk heeft opgevangen, wordt gretig, maar, gelijk men bevroeden kan, ten nadeele der katholieke Kerk geëxploiteerd, doch, eilaas! averechts verkeerd, | |
[pagina 365]
| |
omdat men de dingen slechts ten halve weet. Wellicht heeft daarom onze romancière tot hiertoe gemeend, al wonder ervaren te zijn in de gebruiken en zeden en rubrieken onzer Kerk. Wij verzekeren haar bij deze plechtig en consciënciëus van het tegendeel. Met groote assurance wordt alles wel zoo hatelijk mogelijk gefatsoeneerd on er over getheologiseerd, doch van zulk theologiseeren zou onze leekedichter ook zeggen: Neen, voorwaar, dat gaat niet aan.
Dat en volk en geestelijkheid in de XVIe eeuw gebreken aankleefden, zal wel niemand, die gezond oordeelt, ontkennen. Maar men merke wel op, dat al de grieven, die onze schrijfster den Katholieken van 1595 aanwrijft, bijna dezelfde zijn, die men in een tal van pamfletten aan de tegenwoordige belijders van het Katholicisme hoort verwijten. Het katholieke leven van dien tijd, ook met zijne gebreken, en wil men, belachelijkheden, vindt men in ‘de verrassing van Hoey’ niet terug. Een kapitaal gebrek, dunkt me, in een historischen roman. De Kerk, met hare gebruiken en plechtigheden, met al hare annexen, was toen niet anders dan heden. En nu vraag ik: mag, neen, moet elke katholieke lezer van dat verhaal zich er niet te huis gevoelen? Zal hij niet de gevoelens van zijn hart, zijn inzicht, zijn doen in de handelende personen behooren terug te vinden? De mindere ontwikkeling der menschen van toen moge de oorzaak geweest zijn, die hunnen eenvoud, hunnen godsdienstzin op eene andere, ons misschien aanstootelijke wijze, te voorschijn deed treden, katholiek zijn ze, en als zoodanig zal elke Katholiek van later in hen zijne geestverwanten moeten erkennen, zelfs al zou hij ze beschouwen als de dupe van hetgeen men domheid en bijgeloof noemt. Ik vraag hier niet wat bijna ondoenlijk is voor eene Protestante, maar alleen wat een roman, vooral wal een historische roman vereischt, om te beantwoorden aan zijne roeping en de onverbiddelijke eischen der kunst. En wanneer er waardigheidbekleeders of gedistingueerde personen voor zijnen geest worden getooverd, personen, zoo als hij ze nog ziet en huldigt | |
[pagina 366]
| |
in zijne kerk, zal hij ze dan niet oogenblikkelijk moeten herkennen aan hun kleed, aan hun spreken, aan hun geheele voorkomen, of mogen vragen: wat zou dat voor een hansworst zijn? De katholieke lezer van thans - hij heeft geene andere gevoelens dan de Hoeyers van 1595, al drukten zij die wat anders en eenvoudiger uit. Daarom zal hij, bij eene dramatische voorstelling van hun burgerlijk en kerkelijk bestaan, zich zelven er in moeten weêrvinden. Bij de schildering hunner kerkelijke plechtigheden en van het vieren hunner feesten, van hun mis hooren en biechten gaan, moet hij zonder nadenken onderkennen wat hij nu nog ziet en hoort en doet in zijne kerk. Alles moet, met één woord, harmonieëren met zijn gemoed. De toon van het geheel moet katholiek zijn, zelfs al zou men een onedel nevendoel hebben, namelijk om het katholieke geloof aan spot en minachting prijs te geven. De gebreken, die men in het volk en zijn geloof wil doen uitkomen, moeten zoo zijn voorgesteld, dat ook iemand, die blind ware voor de feilen van dien tijd, zou moeten bekennen: indien dat geschied is, kan het niet anders dan op die wijze geschied zijn. Maar hoe karig moet daarom het kunstgenot zijn, dat hij zal smaken bij het lezen vaneen verhaal als ‘de verrassing van Hoey’ en andere van dezelfde hand, waarin het menschdom van vroeger en zijne priesters, met al de aantijgingen en grieven, die de hedendaagsche dagbladpers en de pamfletten tegen het tegenwoordig Katholicisme uitbraken, worden opgeschikt! Hoe moet hij zich niet ergeren als hij daarbij alles verwrongen en op eene onware en onnatuurlijke wijze ziet voorgesteld! Een Protestant, vooral een met den haat en de vooroordeelen van onze schrijfster behebte Protestant, moge zich daarom te huis gevoelen in hare verhalen; voor den Katholiek, die op elke pagina bijna moet roepen: dat is onwaar, dat kan zoo niet gebeurd zijn, dat is onnatuurlijk, - hij kan zoo niet gedaan hebben, - wat zou daarmede bedoeld zijn? of soms de schouders moet ophalen bij zoo veel onnoozel, dom en wijsneuzig geklap, - is dit onmogelijk. Men moge nu al een anachronisme door de vingers zien, | |
[pagina 367]
| |
de kunst en de geschiedenis mag men toch zoo niet verknoeien, al is het uit upostolischen ijver. Men zal toch ook alles naar waarheid dienen voor te stellen en niet zoo als dit het beste uitkomt met zijne onverdraagzaamheid. Onze romancière is te beangst om te vallen in ‘de vreeselijke handen der priesteren’, dan dat zij niet allen omgang met Katholieken zou schuwen, en deze zouden wellicht ook niet vereerd zijn met het gezelschap van iemand, die zoo denkt over hen en hetgeen hun dierbaar is; doch in ieder geval, hierin ligt de oorzaak dat hare portretten van Katholieken noch gelijken op de vroegere, noch op de tegenwoordige, en dat de taal van het katholieke leven haar zoo geheel vreemd is. Die de dingen op honderd passen afstand beschouwt ziet ze niet goed en dikwijls verkeerd. Vondel begreep dat beter, hij stelde zich in betrekking met menschen van allerlei slag en beluisterde en bespiedde hen van nabij, om zich hunne taal en denkwijze en zeden eigen te maken, voor hij het waagde, personen, wier bestaan hem niet genoeg bekend was, op te voeren. Vandaar is hij in alles zoo waar, zoo natuurlijk. Doch de kunst was bij hem tevens - en dit is ook onontbeerlijk - hoofddoel. De schilderingen, die Mw Bosboom Toussaint van haar eigen kerkgenootschap ons te zien geeft, zij gelijken. Zij zijn naar de natuur gecopiëerd, zoo men wil. Doch grootendeels niet naar die van 1595, doch van veel later. Dij de teekening der personen, zou men zeggen dat zij zich zelve als model genomen heeft. Nu is deze zwakheid nog al te vergeven, want elk een ziet zich zelven het liefst en houdt het zijne voor het schoonste. De historische roman echter is hieromtrent zoo toegevend niet. Hij is een streng en meêdoogenloos heer, waar het zijne rechten geldt, en aanzien van personen kent hij niet. De geschiedenis van den tijd, waarin de ‘verrassing van Hoey’ speelt, is te goed bekend, dan dat men ons zou kunnen wijs maken, dat ten tijde toen de Hervorming nog niets meer was dan eene soort van revolutie, waarbij het volk niet eens goed wist wat men wilde, en het papisme niet. al zijne annexen nog in | |
[pagina 368]
| |
merg en been zat - er reeds zoo vele lieden in eene katholieke stad als Hoey gevonden werden, geheel van dat alles ontdaan en zoozeer protestantsch in hun doen en denken, alsof zij van der jeugd af aan in de hervormde leer waren opgevoed en nooit iets anders gehoord hadden. Al die voorstellingen van bijbelleestersGa naar voetnoot1, die in de binnenkamers stil haar hart ophalen aan eenen bijbel, het zijn teekeningen, genomen naar groepen van neepjesmutsen achter de dicht toegeschoven neteldoeksche ondergordijntjes op een zonnigen zondag-middag, eenige jaren na de Dordsche synode, doch niet van het einde der XVIe eeuw te Hoey. Al die bijbellezers, die hunnen kostbaren schat in ijzeren kasten wegstoppen, al die crypto-Hervormden, uil overtuiging der ware religie toegedaan, in de duisternis van den nacht den Heere dienende en over dag zich aanhangers ‘der baäldienst’ huichelende, het zijn uitvloeisels eener overspannen en blinde godsdienstige verbeelding, die met alle geweld ook catacomben aan haar kerkgenootschap wil toekennen, doch waarvoor de plaatsen en de personen haar wel altijd zullen ontbreken. Al deze valsche en scheeve voorstellingen, zoowel als die der katholieke Kerk, zij komen uit dezelfde bron en zijn te verwachten van iemand, die den historischen roman slechts als een middel aanziet ter verspreiding van evangelisch licht en waarheid onder hen, die nog zitten in de donkere schaduwen ‘der haäldienst’. | |
[pagina 369]
| |
Doch bij zulk een hoofddoel moge de orthodoxie baat vinden, zeker niet de historische roman. Er is iets comisch in, iemand met den grootsten ernst - want aan de goede trouw van Mevr. Bosboom twijfel ik niet - moderne afbeeldingen voor die van veel vroeger te zien aanbieden. Doch de liefde is blind. Maar dat al die zure en betrokken orthodoxe gezichten, zulke gefronste voorhoofden vol gepredestineerde rimpels, geweldig afsteken bij de vrolijke Hoeyers, die eens lustig vastenavond houden, zal wel iedereen met mij eens zijn. Geen non is zoo onthecht van al het aardsche, zoo warsch van alle ijdelheden der wereld als de protestantsche schoonen dier dagen, uitgenomen op het punt van.... het celibaat; zij hebben veel op met jonge heeren; en kieskeurig, om zich van wie ook, als 't maar geen papist is, te laten omhelzen, zijn zij niet. Dat is zeker om het contrast zoo voorgesteld. Dat evenwel al die renaissance - het zij mij vergund dit woord in een wijderen zin te bezigen - te midden dier geheel middeleeuwsche tafereelen zeer misstaat en de verhalen door dergelijke contrasten niet in waarschijnlijkheid en natuurlijkheid winnen, vordert geen betoog. Eéne zaak verwondert mij, dat de Staatschen ook niet met getrokken kanonnen en geweeren zijn gewapend en per spoor arriveeren, om Hoey in te nemen. En aldus worden dan het Katholicisme en de Orthodoxie elk op zijne wijze aangekleed en wordt het eerste gestoken in het pak van een arlequin, de andere in het sombere en strenge gewaad eener geheel van de ijdelheid der wereld afgestorvene, volleerde, dweepende ijveraarster tegen Rome en voor de ware religie; echter niet volgens elks toenmalig feitelijk bestaan en volgens de kunst, maar volgens de gunst, waarom ik de woorden van den Heer Huet hier tot de mijne maak: ‘men moet ook hier in het oog houden hoe deze schrijfster steeds gejaagd heeft naar een heterogeen wit, den historischen roman utiliserend als orgaan voor haren geloofsijver, en om dit verheven doel ook de hand ligtend met haren stijl,’ doch voeg er bij: ook met de geschiedenis en de kunst. |
|