Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 297]
| |
Diefsche Warande
REINOUT III van BREDERODE | |
[pagina 297]
| |
De afstamming der laatste Heeren van Brederode.Mijn vriend de archivaris Scheltema heeft, in een zijner belangrijke bundels, verslag gegeven van een opstel, waarin de aard en het verloop der betrekking geschetst werd tusschen Reinout den Derde van Brederode en de jonkvrouw, uit welke de Brederoden van Bolswaert geboren zijn. Den Heere Scheltema was het handschrift met enkele andere bescheiden verstrekt door M.A.A.J. Meylink, tot wiens familie de Heeren van Brederode, naar de Heer Scheltema zegt, zouden behoorenGa naar voetnoot1. Ik twijsel er aan, of wijlen de Advokaat en geachte volksvertegenwoordiger Meylink wel uit het geslacht der Brederoden gesproten was; ik weet ook niet, of, door aanhuwelijking, de Graaf Henrik Lodewijk Pieter van Brederode, vader der bekende tweelingen Carel Alexander en Alexander Carel (in wie de Brederoden-van-Bolswaert zijn uitgestorven), familie kon zijn van de voorvaders des Heeren Meylink; maar ik weet wel, dat 's Heeren Meylinks tijdelijk bezit dier schrifturen met de mogelijkheid eeuer zoodanige verwantschap niets gemeen had, en ik twijfel ook, of het voor die verwantschap uit de stamtafel des Heeren Meylink wellicht te putten betoog eenig hooger reliëf aan die oorkonden zoû bijzetten. - Ik hecht anders groote waarde aan de bizondere geschiedenis der verschillende deelen onzer bevolking, onder anderen ook uit de geslachtregisters te outleenen: doch ik wil alleen maar zeg- | |
[pagina 298]
| |
gen, dat, voor hel onderwerp waarmeê wij ons hier gaan bezighouden, de mindere of meerdere waarschijnlijkheid van verzwagering tusschen het Huis van Brederode en de familie Meylink mij voorkomt van weinig gewicht te zijn. Wat dan ook mijne eigene bevoegdheid betreft om eenige bijdragen te gaan leveren over de boven aangekondigde stoffe, ik kan daarvoor geene hooge rechten, die aan consanguïniteit of affiniteit zouden ontleend moeten worden, laten gelden; en, om de onbeleefde waarheid te zeggen, ik ben zeer te-vreden, dat ik den onbehaaglijken tweeling bovengenoemd, zoo ver ik kan nagaan, geheel niet in den bloede besta. Het is mij een lust een tiental der in levensgrootte geschilderde portretten van den katholiek gebleven tak der vier spreekwoordelijk beroemd geworden Hollandsche Geslachten in mijne kamers te zien hangen; ik voel dat ze, om zekere redenen, bij mij méer thuis zijn dan bij een ander beoefenaar onzer vaderlandsche oudheden; ik denk ook, dat ik met minder onverschilligheid dan menig ander hunne geschiedenis zal kunnen behandelen: maar hooger stijgen mijne privilegiën niet. De ‘Baron’, later Graaf, Henrik Lodewijk Pieter bestaat mij niet nader, dan dat mijn oudoom Rutger BraamcampGa naar voetnoot1, | |
[pagina 299]
| |
gemachtigde van de Douairière van Brederode, Vrouwe Margareta Ursula van Zeller, geweest is, bij het huwelijk van den jonkman, met la Signora Cornelia Maria Catarina Andrioli (eene ‘oomzegster’ van den milaneeschen Markies), en dat hij den 28n Nov. 1760 met het bruidspaar ‘voor Commissarissen’ isgekomen, om den akte van ondertrouw te verlijden. De Jonkvrouw van Zeller, uit de bekende geldersche familie van dien naam, had, namelijk, in Portugal het hart van den Kapitein-ter-zee in Portugeeschen dienst, Heer Lodewijk Pieter v. Brederode, weten te veroveren; onze familie was in de XVIIe Eeuw lichtelijk aan de Zellers verwant geraakt en Rutger Braamcamp, die veel zaken deed op Lissabon, was dus de natuurlijke korrespondent en gemachtigde tot deze huwelijksonderhandelingGa naar voetnoot1. Ik stel mij dan, met of zonder erfrecht, voor, om nog eenige onbekende bizonderheden uit het archief der Brederoden aan het licht te brengen, en daarbij het handschrift, waarvan mijn vriend Scheltema slechts den inhoud mededeelde, in zijn geheel uit te geven. Maar alvorens over te gaan tot de geschiedenis der láatste Heeren van Brederode, gun men mij een oogenblik het woord over de éerste. Zeer bekend is de vereerende XVe-eeuwsche charakteristiek van vier der voornaamste hollandsche riddergeslachten: Brederode die edelste,
Wassenaer die outste,
Egmont die rijckste,
Arkel die stoutste;
duidelijk schijnt hare beteekenis: Brederode, om alleen van dit geslacht te spreken, is de edelste onder de Edelen, wordt, op de lijsten der dagvaarten, vóor de anderen genoemd, om | |
[pagina 300]
| |
dat het geslacht van Brederode stamt uit het geslacht der Graven van Holland zelven: Brederode voerde, zoowel als zij, den leeuw van keel, in het gouden veld, al kwam er de breuke bij voor den jonger zoon, een barensteel (lambel) in het schildhoofd, of wel een filet of stok, uit den rechter bovenhoek over alles heen. Maar Brederode deelt dit onwraakbaar bewijs zijner afkomst uit Hollandschen Bloede met een Huis, dat vroeger in 's lands oorkonden genoemd wordt dan Brederode-zelf: met het Huis van Teylingen. Als Willem, de eerste met zijn toenaam persoonlijk optredende Heer van Brederode, met zijn neef (consanguineus) Dirc van Teylingen den overdrachtsakte zegelt van het goed Gravenbroec (in 1269)Ga naar voetnoot1, - dan zal er in het blazoen der beide Heeren geen verschil zijn te zienGa naar voetnoot2, al voerde Teylingen de barensteel van zilver: want de stempelsnijders dier dagen drukten de kleuren in de velden en stukken der wapens niet uit. Het is intusschen nog altoos onzeker hóe Teylingen en Brederode uit Holland stammen. Dirc Drossaet, de stamvader der Brederoden treedt, als jonger broeder op van Willem van Teylingen (zoo als ieder-een tegenwoordig toegeeftGa naar voetnoot3), in 1215Ga naar voetnoot4, 1226Ga naar voetnoot5, 1250Ga naar voetnoot6, enz. en zegelt vóor de gebroeders Dirc en Philips van Wassenaer. Willem van Teylingen zegelt, als getuige, in een brief van Graaf Floris IV, van April 1233Ga naar voetnoot7, onmiddelijk na de Gravin, vóor den Proost van Deventer, ja, vóor 's Graven eigen broeder, den ruwaart, Jonkhr Willem. Bewijst dit dat Willem van Teylingen den Grave nader | |
[pagina 301]
| |
bestond dan de Jonker van Holland, zoo als de Heer van den Bergh schijnt te vermoeden? - Mij dunkt van neen. Onder een brief van Dirc VII en zijne heldhaftige vrouw, gegeven in 1205, volgen de getuigen elkander in deze orde: Graaf Otto van Benthem en ‘B. filius ejus’, Hugo van Voorne, Rutger van Meerheym, Wouter Spierinck, ‘Balduinus frater noster, Margareta soror nostra et quam plures alii’. Heeft men nu eene nadere betrekking tusschen het Hollandsch graaflijk echtpaar en Rutger van Meerheym en Wouter Spierinck te onderstellen, dan tusschen hen en hun broeder en zuster, die achteraan geplaatst en bij de rest gerekend worden? Men heeft ondersteld, ja schier verzekerdGa naar voetnoot1 dat een Graaf van Holland zich met eene Vrouwe van Teylingen misdragen had, en dat hieruit de Brederoden geboren zijn. Maar men komt met die onderstelling niet verder en het betoog levert geene oplossing. Het zijn de Teylingens die den voorrang hebben, nog boven de Brederoden. In 1226 heet het: ‘Willelmus de Theylinghe et Theodericus Dapifer, frater ejus’; in 1250: ‘W.d.T. et Th. frater ejus’Ga naar voetnoot2. Waarom zouden die beide Heeren geen volle broeders zijn? Waarom moet er een ‘romanesk avontuurtje’, zoo als men 't genoemd heeft, ondersteld worden, opdat naast den oudsten zijtak van Holland, die het zilveren lambel voert, een tweede zijtak het lazuren zoû kunnen voeren? Wáar waren de échte Heeren van Teylingen - toen aan Wilhelmus de eereplaats bij 's Graven zetel en aan zijn broeder de plaats náast hem in de openbare stukken gewezen werd? Voerden die echte Heeren van Teylingen (waar dan geen bescheid van is) een ánder wapen dan den leeuw van Holland met een barensteel? De Heeren van Teylingen behoorden reeds in de XIIe Eeuw tot 's Graven eerste Mannen: de vergelijking van verschillende charters leert dit onbetwistbaar; al is het waarschijnlijk dat de getuigen juist niet altijd naar stellige rangordening opgenoemd worden. Onder een charter van 1162 geschiedt de op- | |
[pagina 302]
| |
noeming der getuigen aldus: ‘Laici: beatsae memoriae (?) Florentius Hollandiensis Comes et frater ejus Robertus, Theodoricus Persijn, Hugo de Theylinc, Isbrandus de Harlem et fratres ejus: Gerardus Malot et MeynsoGa naar voetnoot1’; in 1174 gaat Isbrandus de Harlem en zijn broeder Gerardus, met nog anderen, aan Wilhelmus de Theylingen voorafGa naar voetnoot2; in 1198 is het alleen de Heer van Voorne (als Burggraaf van Zeeland?), die, behalven 's Graven moeder, broeders en zusters, op Willelmus de Theylinge den pas heeftGa naar voetnoot3. Bij den Heer van Voorne wordt zijne erfelijke hoedanigheid van Kastelein of Burggraaf van ZeelandGa naar voetnoot4 niet genoemd, maar toch hem de eereplaats gegeven - wie weet of de Willem van Teylingen, die, onder Floris IV, zoo hoog in aanzien stond bij den GraafGa naar voetnoot5 dit misschien niet, méer dan aan zijne maagschap (gestaafd door het geslachtsblazoen - van goud met een leeuw van keel), meer dan aan de belangrijke diensten, door hem in den oorlog met Gravin Adelheide bewezen, te danken had aan eene hooge, hoezeer dan ook ongenoemde, betrekking door hem bekleed. In den brief van 1198 voert de Graaf, onmiddelijk na ‘Willelmus de Theylinge’, een Arnoldus als ‘dapifer’ op: ‘Arnoldus dapiser meus, Henricus frater ejus’. Uit dit voorbeeld, gesteund door vele anderen, valt echter tevens af te leiden, dat de broeders vaak na elkander genoemd werden, ongeacht hunne bediening: aldus, in 1200, Simon, Jan en Ysbrant van Haarlem. Even zoo vonden wij boven, in 1162, een (ouderen) ‘Isbrandus de Harlem et fratres ejus’; in 1145 ontmoet men aldus: ‘Godefridus de Renen et silius ejus Hugo, Alardus de Wissenhurst et frater ejus Winemarius (Winemarus?), Henricus Freso ac frater ejus Wigerus’. In 1207 ontmoeten wij de volgende reeks: ‘Rogerus de Merchem (Meerheim?), Hugo de Worn (Voorn?), Theodoricus de Alcena (Altena?), Simon et Johannes de Isbrand de Harlem, Wilhelmus de Tylinge’; in 1215, onder een brief van Keizer Otto IV: ‘Bal- | |
[pagina 303]
| |
duinus comes de Benthem, Bernardus de Horstmarre, Hugo de Forne, Godefridus de Bredha, Wilhelmus de Thelinge’; in het zelfde jaar roept Gr. Willem I als getuigen in: Hugo van Voorn, Boudewijn van Altena, Jan van Heusden, Willem (Gerardus?) van Wieldrecht, Hugo van Stryen (?), Diederik Buch (Bukel?), Willem van Theylingen, Godeschalk enz.; in 't zelfde jaar: ‘Petrus de Dunis, Daniel de Tholen, Petrus de Middelburch, abbates; Hugo de Vorne, Godefridus de Breda, Wilhelmus de Risswici, Theodericus de Theylinge, Jacobus Castellanus de Leyden’. Men zoû bij de opmerking, dat de Heer van Teylingen later dan andere Edelen genoemd wordt, terwijl hij onder de regeering van Floris den IVe het éerste zegelt, met den Heer v.d. Bergh nog een oogenblik kunnen gelooven, dat eenige bizonderheid, tot de chronique scandaleuse der XIIIe Eeuw behoorende, daarvan de oplossing geeft: maar de fantazie mag zich zoodanige voldoening niet veroorloven. In den brief toch van Ada, dochter van Floris III, Markgravin van Brandenburg, van 1205, zijn de getuigen aldus gerangschikt: ‘Willem van Teylinge en Diederic sijn broeder, Arnold van Rijswijk en sijn broeder Henrick, Gijselbrecht van Tilburg, Philips van Wassenaer.’ Hier dus heeft men, zoo men wil, het zelfde teeken van blakende gunst, dat, ten jare 1233, den argwaan onzer XIXe-eeuwsche diploomvorschers gaande maakt; en van eenige amourette tusschen de Gravin van Brandenburg met den Willem of Dirc van 1205 heeft men toch nooit hooren gewagen. In 1298 doet zich trouwens reeds bijna het zelfde verschijnsel voor: behalven den Burggraaf van Zeeland, wordt Willem van Teylingen door niemant vóorgegaan dan door ‘Ada mater mea, Willelmus frater meus, Comes Frisiae, Margareta soror mea’, en ‘Florentius frater meus’. Wil dat zeggen, dat reeds Dirc VII iets te verbergen had, en zullen wij, om een graaflijke tripotaadje in 't geslacht van Teylingen te fingeeren, opklimmen van Willem II tot Floris IV, van Floris IV tot zijn vader Willem I en van dezen nu weêr tot zijn broeder Dirc VII of zijn vader Floris III, - die om zijn zuiverheid van zeden door de geschiedschrijvers zoo zeer geroemd wordt? | |
[pagina 304]
| |
Eer ik afstap van de gunst, waarin de Heeren gebroeders van Teylingen bij de Graven stonden, moet ik toch nog even op de onwaarschijnlijkheid wijzen, dat de Willem & Dirc van 1205 de zelfde als de Willem & Dirc van 1230 zouden zijn. De Dirc, die in 1205 zegelt, zal toch wel niet veel later dan in 1180 geboren wezen, en zal hij dan in 1230, als persoon van ten minste 55 jaar en waarschijnlijk reeds Heer van Brederode, nog op die wijze onder 's broeders patronaat worden aangeduid? Het is zeker, met al die personen van den zelfden doopnaam in de geslachten, uiterst moeilijk de vaders en zoons uit elkaâr te houden, en slechts aarzelend zoû ik het hypothetische ontwerp eener geslachtlijst der Teylingens in 1162-1282 durven overleggen: niet-te-min wil ik deze opmerking nog maken. Daar bestaat een brief van Graaf Floris den Ve in 1274. Daarover staan als getuigen: Dirc van Teylingen, Willem van Brederode, Dirc van Wassenaer, Nicolaes van Cats en Willem van Egmont. Teylingen zegelt hier dus vóor Brederode. De gevolgtrekking ligt voor de hand: dat Teylingen ook hier voor de oudste branche te houden is. Wordt dit door de zegelwapens bevestigd? - Mocht men het tot dus ver algemeen aanen overgenomene geloof schenken, dan zoû men zeggen: ja! Brederode heest daar een lambel met 5 hangers in zijn schildGa naar voetnoot1; het wapen van Teylingen wordt algemeen geblazoneerd met 3 hangers. Voerde Teylingen de 3 hangers, dan ware dit volkomen in de orde. De Graaf zegelt met den leeuw, zonder lambel; de oudste zijtak heeft het lambel met 3, de jonger tak dat met 5 hangers. En dit zelfde wapen werd niet alleen door Willem van Brederode gevoerd, maar reeds door zijn vader Dirc DrossaetGa naar voetnoot2. Het zal ook wel niet gewaagd zijn te beweeren, dat de voormelde Dirc van Teylingen de zoon is van dien Willem, aan wien Gravin Ada in bewaring is gegeven; de zelfde dus die aan zijn neef, den hier genoemden Willem van Brederode, ten jare 1269 Gravenbroec verkocht | |
[pagina 305]
| |
heest en dan ook wel de zelfde die, volgends het Egm. nekrologium, in Nov. 1281 overleden is. Misschien zal men, met den Heer Ter Gouw herhalen, dat de 5 hangers van Willem van Brederode door hem als jonger zoon eens vaders, die de 3 hangers voerde, tijdelijk, tot 's vaders dood waren aangenomen: maar ten eerste is het volstrekt niet bewezen, dat Dirc Drossaet in 1274 nog leefde; en ten tweede erkent ieder-een thands, dat deze Dirc Drossaet de zelfde Dirc van Teylingen, des ouden Willems broeder, was, die óok een lambel met 5 hangers heeft gevoerdGa naar voetnoot1. Maar zie hier, wat het schoonste van alles is: dat, zoo ver tot heden blijkt, niet alleen, geen Brederode in de XIIIe Eeuw de barensteel met drie hangers gevoerd heest: maar ook geen Teylingen. De archivaris De P.J. Vermeulen heeft, op verzoek der Heeren van den Bergh en Ter Gouw, het zegel van Brederode aan den brief van 1274 naauwkeurig geëxamineerd, en bevonden dat de barensteel 5 hangers had. Op mijn verzoek heeft de zelfde verplichtende geleerde dat van Teylingen aan het zelfde charter nagezien; en zie, in do 10 Aug. II. schrijft mij Dr Vermeulen, ‘het zegel van Teylingen vertoont op ridderschild en paardedek den leeuw, zeer duidelijk gebroken door een lambel met vijf hangers’. Van de XIIIe Eeuw - waarin Brederode steeds voorkomt als in rang aan Teylingen ondergeschikt - bestaat er geen zegel van Brederode met een drieledig lambel: maar wie heeft van de XIIIe Eeuw een zegel van Teylingen gezien, dat dit eenvoudigst teeken van zoonschap of jonger broederschap vertoont? - Zie hier, wat de archivaris Dr L.Ph.C. van den Bergh in do 17 Aug. mij omtrent dat vraagstuk schrijft: ‘Het oudste mij bekende zegel van Teilingen, is dat van Dirk; afgebeeld bij Kluit, Hist. Crit. Tab. 14 en hangende aan eenen brief van 1259. Hier heeft de lambel vijf punten. Evenzoo is het op een zegel van Theodericus miles domini de | |
[pagina 306]
| |
Teilinga, hangende aan eenen brief van 1271 in het rijksarchief. Ook hier zijn de vijf punten zeer duidelijk. Eindelijk bezitten wij nog een ander los zegel van denzelfden, jaartal onbekend, en een verschillend in wit was, waarvan het randschrist afgesleten is, en beiden vertoonen weder de vijf punten.’ Uit de bewoordingen, waarmeè de ‘Ridder Theodoricus, Heer van Teilingen’, wordt aangeduid, volgt, dat hij niet opkomt als een jonger zoon uit den Huize Teylingen; volgt, dat hij 't volle wapen van Teylingen voerde: en hij voerde een lambel met 5 hangers! Uit de plaats, die Brederode in de charters inneemt, volgt, dat hij ónder Teylingen stond. Hij voerde dan ook geen lambel van eenvoudiger geleding dan Teylingen. 't Blijkt derhalve niet, dat eenig Hollandsch Huis vóor 1296 den Hollandschen Leeuw met een drieledig lambel gevoerd heeft. Twijfel is geoorloofd, of men met het vijfledige iets anders dan met het drieledige heeft willen te kennen geven. In de middeleeuwsche wapenbeschrijvingen wordt althands het getal hangers der barenstelen of palestenen in den regel niet genoemdGa naar voetnoot1. Het is wel zeer natuurlijk, dat latere theoristen, het lambel aantreffend met 3, 4 en 5 hangers, gemeend hebben, dat elk der hangers het zij een zoon, het zij een generatie voorstelde; maar zoo ver mij bekend is werd daar nog nergends het bewijs voor geleverd. Bilderdijk, meen ik, zegt, dat de tweede zoon een drieledig lambel voerde: dat de eerste hanger den vader, de tweede den oudsten zoon, het drietal den puîné voorstelde. Het zoû inderdaad belangrijk zijn, indien door sfragistische en andere bewijzen deze leer gestaafd kon worden. De auteur van den ‘Grimbergschen Oorlog’ kent ze niet. De oudste en tweede zoon van Heer Arnout breken 's vaders wapen respektievelijk door 3 koeken en een schuin kruis. De oudste zoon van Heer Godevaert Screyhane voert een rand om het schild; de tweede tandeert dien rand. De oudste zoon van Heer Arnout van Hombeke voert het lambel, de palesteen van lasoere (het getal hangers blijft onvermeld); | |
[pagina 307]
| |
‘d'ander een rant’; de tweede dus geen lambel met méer hangers, maar, in plaats van de barensteel, den rand. Zoû misschien de barensteel met 5 hangers door den kleinzoon uit de oudste branche, bij 's grootvaders leven, gevoerd zijn? Maar men mag toch niet aannemen, dat het lambel met 5 hangers van de zegelende Heeren van Teylingen en Brederode in de XIIIe Eeuw alleen te verklaren is uit het nog bestaan van grootvaders (of dan in dit speciale geval vaders), die nooit zegelden? Ik ben eenigszins geneigd het getal hangers in vele gevallen voor willekeurig te houden; zoo als het getal lelies op het semé de France, het getal schaakruiten op het wapen van Marck, het getal kepers op dat van Egmont, enz. De Heer van den Bergh heeft dan ook opgemerkt, dat ‘Dirk Heer Symonszoon van Teilingen’, die in 1285, als breuke, den leeuw driemaal (2, 1) en omgewend voerde, zijn leeuwtjens een barensteeltjen van 5 hangers op de borst geeftGa naar voetnoot1. Doch de Heer van den Bergh gelooft niet, ‘dat men tot nog toe een zegel der Teilingen uit de 13o eeuw kent, waarbij één leeuw met eenen lambel van drie punten voorkomt’. Zeker schijnt het mij, voor het overige, dat de keus der breukform in vele gevallen van de gewone blazoenstukken afhingGa naar voetnoot2. Dit alles verzwakt echter niets aan de bewijzen, dat Brederode na Teylingen komt, en uit den zelfden stam spruit. In 1296 vindt men, van Brederode, een zegel met twee koppen en zonder wapenschild; dit teeken behoort meer tot de emblematiek dan tot de heraldiek. Het schijnt, dat reeds in 1290 de Hr van Brederode met dat teeken zegelde. Dat hij 't in en na 1296 liever gebruikte dan den leeuw met het lambel, bevlekt door de deelneming van Willem van Teylingen aan de samenzweering tegen Floris V, is geen wonder. | |
[pagina 308]
| |
Geen wonder is 't ook, dat Dirc de Goede van Brederode, in 't begin der XIVe Eeuw, liever dan het lambel van Teylingen te gebruiken, den stok (eene andere, gelijkwaardige breuk) over zijn Leeuw van Holland aannam; en even-min, dat toen later de gedachtenis van Teylingen meer en meer verloren ging, toen de wrok, bij het regeeren van andere stamhuizen bekoeld was, toen Brederode meer en meer belust werd op de erfelijke faam van uit Arnout, uit Holland, als oudsten zijtak (ja, als oudsten zoon) te zijn voortgesproten, hij het van ouds bekende lambel weder aannam, en wel met 3 hangers, om dat de wapenkundigen der latere middeleeuwen dit misschien eene hoogere eer rekenden, als ziende hierin het kenmerk van ouder afkomst. Het is bekend, dat de geschiedenis van het Huis van Teylingen steeds met een dichten nevel in vele harer tijdperken omsluyerd is; nochtans weet men, dat onder de zeven groote ‘Baenroetsen’, die vielen met Willem IV in den slag bij Stavoren, Heer Simon van Teylingen genoemd en bij een dichter van 1400 aldus ‘verwapent’ staat:Ga naar voetnoot1 ‘Die vijfste wapende hem van goude,
Een leeu van keel...
Van silver een baren steel:
Dit waren sijn wapen al gheheel.’
Met het Henegouwsche Huis schijnen de Teylingens goed gestaan te hebben. Tegen de aankomst van het Beyersche schijnen zij naar QuesnoyGa naar voetnoot2 te zijn verhuisd. Hoe de beide meest bekende Augustinussen van Teylingen hun bestonden blijkt tot dusverre niet; Vondel verzekert ons, dat de beroemde Jezuïet, ‘Vergetende 't out stamhuis van 's Lants Graven,
Waeruit zijn bloet was wettig voortgesproten,’
‘ootmoedig leefde in vreê’Ga naar voetnoot3: maar het laat zich ook om nog | |
[pagina 309]
| |
andere redenen begrijpen, dat, éerst, ná 1296 en tóen na 1345, de Teylingens den Brederoden het voeren van het wapen met een drieledig lambel niet hebben betwist - indien het ál waar zij, dat het drieledige op ouder herkomst zoû wijzen. Men heeft (wij komen tot ons eigenlijk onderwerp te-rug) trachten uit te vorschen in welken graad Willem van Brederode en zijne zuster Catharina aan den Graaf-Koning Willem verwant waren, dal de Graaf den eerste zijn bloedverwant - nobilis vir, consanguineus noster - noemen konGa naar voetnoot1 en dat de kapelaan van den huize Brederode, Wilhelmus Procurator, zeggen kon, dat Catharina eene nicht des Graven was: neptem suam, filiam videlicet nobilis viri Theodorici dicti Drossaet, tunc domini de BrederoedeGa naar voetnoot2. - Tot heden weten wij nog niet of in deze uitdrukkingen ter eerster plaats gezinspeeld wordt op de afkomst van Willem en Catharina, gelijk die uit hun geslachtswapen spreken zoû. De chronijkschrijvers geven aan Jonker Willem hovengenoemd, oom en waarschijnlijk peetoom van den Roomsch-Koning, eene dochter, met name Aleyde en deze tot vrouw aan Dirc Drossaet. Willem en Catharina zijn kinderen des Drossaets - scheen de tijdrekening er zich niet tegen te verzetten, dan verklaarde dit huwelijk en rechtvaardigde de aanduiding der bloedverwantschap. Als echter Jonker Willems oudste broeder, Floris IV, werklijk in 1210 is geboren, als Jonker Willem werklijk op zijn 17o jaar is overleden, dan | |
[pagina 310]
| |
kan Jonker Willem geen grootvader zijn van Willem van Brederode, die in 1244 als volwassen grondbezitter optreedt, en dus in 1224, niet later, dient geboren te zijn. Maar in een naam en een oud feit is dikwijls meer waarheid dan in een oud jaartal: wie weet hoe de chronologie hier nog is te-recht te brengen! De Bon d'Ivoy van Mijdrecht heeft reeds aangewezen, dat het geboortejaar der drie broeders, Gr. Floris IV, Bisschop Otto, Jonkheer Willem, niet later kan vallen dan de eerste jaren der XIIIe E.: men weet, hoe licht de oude kopiïsten over een eeuwtjen heenstapten. Naar mijn oordeel is, in elk geval, bij het vraagstuk te zeer uit het oog verloren, dat men niet alleen Brederode had t-huis te brengen, maar dat men vooral ook een goed heenkomen voor Dirc Drossaets ouder broeder Willem van Teylingen, voor zijn vader (Willem? en zijn grootvader?) Hugo van Teylingen moest zoeken, en wel een heenkomen, waar met pas de roode leeuw op het gouden veld boven de tent kon vastgeslagen worden. Het Huis van Teylingen, met zijn herkomst uit Holland in het hartjen der XIIe Eeuw, kan in geen minnarijtjen uit het begin der XIIIe zijn grondslagen vinden. Te Egmond was het grafschrift bekend, van Sicco of Siegfried, Graaf Aernouts jongsten zoon, die een huwelijk beneden zijn stand schijnt te hebben aangegaan, en daarin las men: Men heeft dit, zoo-lang de voorstelling gold van Joannes a Leydis, die Brederode veel ouder maakte dan de XIIIe EeuwGa naar voetnoot2, steeds op deze familie toegepast. Maar slaat het er inderdaad niet op? | |
[pagina 311]
| |
Wij wisten geen weg met die Heeren van Teylingen uit de XIIe Eeuw. Als zij het eens waren, die eene eeuw vroeger de nakomelingen van dien Sicco geweest zijn, dan zoû uit den stam van Sicco toch werklijk dat beroemde gedacht van Brederode zijn voortgekomen: want Dirc Drossaet, hun stamvader, was immers een broeder van den Heer van Teylingen, en daar is geen enkele reden, om te gelooven, dat het zilveren lambel in een blaauw veranderd is dewijl hij geen Heer van Teylingen tot vader zoû gehad hebben. Bilderdijk slaat hier, met twee woorden, den spijker op den kop: ‘Sigfried (of Sicco; ook Sivaart) uit wien’ (1o) ‘de Teilingen en’ (2o) de ‘Brederoden’. Deze rangregeling, wel is waar in strijd met de voorstelling van ‘meest alle de oude chronijkenGa naar voetnootl’, bleek ons, boven, de eenig ware te zijn, en zoo zal voortaan het gevoelen van den Baron van Spaen, met zekeren schroom, in zijne brieven aan Kluit ontwikkeld, eene onomstootbare historische stelling zijnGa naar voetnoot2. Voor zijne ‘conjecture’, dat er een vroeger en later geflacht van Brederode bestaan zoû hebben (vóor en ná de helft der XIIIe Eeuw), zal wel niemant het meer opnemen. Willem, Heer van Brederode, vermeld ten jare 1244, sproot dus werklijk uit een jonger zoon van Teylingen, die Dirc Drossaet of Dapifer genoemd werd, en indien Brederode dus al niet wederrechtelijk den Hollandschen Leeuw voert, dan diende het vaersjen toch wel te luiden: Teylingen die edelste,
Wassenaer die outste,
Egmont die rijckste,
Arkel die sioutste.
De vaersmaat zoû er bij winnen; maar zij zoû in de XVe Eeuw eene onwaarheid verkondigen: want na het noodlottig jaar 1296 had Teylingen opgehouden tot de Edelen te behooren: het geslacht stond schuldig aan Vorstenmoord, en als de huizen van Woerden, Aemstel, Velsen, Zaenden, Benschop | |
[pagina 312]
| |
en Renesse scheen Teylingen, na den moord van Floris V, in Holland en Zeeland geen toekomst meer te hebben. Heeft het Henegouwsche Huis in later tijd Teylingen weder in genade aangenomen, het belett'e niet, dat de luister, die den naam van Teylingen, den Hollandschen liebaart met het lambel, eenmaal omgeven mocht, overging op den Huize van Brederode. En dit Huis is nooit in gebreke gebleven om dien luister zoo mogelijk nog te verhoogen. De Gravenkroon in deze gewesten, die later het voorwerp der begeerten werd van een niet minder doorluchtig GeslachtGa naar voetnoot1, zweefde den Heeren van Brederode steeds verlokkend voor het oogGa naar voetnoot2. Voor een deel is daar, ongetwijfeld, hunne gehechtheid aan de Hoeksche Partij uit te verklaren. De leus: ‘Brederoed, hooge moed’ van 1448 was niet zonder recht gekozen. De Vliesridder Heer Reinout de IIIe althands durfde ze volhouden: hij verwierp uit zijn wapen niet alleen het filet, waarmeê, na 1296, Dirc de Goede van BrederodeGa naar voetnoot3 gezegeld had, het parti van Henric van BrederodeGa naar voetnoot4, de quartileering met Valkenburg van Dirc Henricszoon, het bekende 1e hoofd der Hoeksche partij, en 's vaders quartileering met Vianen en Ameyde, maar zelfs de aaloude barensteel. Men weet, dat de Keizer de aanmatigingen des trotschen Barons nadrukkelijk te-keer-ging. Karel V liet niet toe, dat ook maar uit de verte de hand naar de Gravenkroon dezer Landen werd uitgestoken. Intusschen was Heer Reinout hier welgegoed, de eerst ingeschrevene der ridderschap was hij met aanzienlijke ambten door den Keizer bekleed, zijne krijgsdeugden verhoogden den luister van zijn naam en hij herwon 's Keizers gunst, na de beslechting van het ernstig geschil over zijne afstammings- en regeeringspraetensiën. | |
[pagina 313]
| |
De rol, die zijn onhebbelijke zoon Hendrick van Brederode gespeeld heeft, is overbekendGa naar voetnoot1. Deze verwoester van Mariënwaert en zoo véle kerken en kloosters, met hunne nationale fchatten van kunst- en boekwerken, wist zich in onze ge schiedenis zulk eene in 't oog loopende plaats te verwerven, dat sommige republikeinen, in vervolg van tijd, beweerd hebben, dat niet Willem de Zwijger, maar Hendrick van Brederode als de ‘hoofdgrondlegger’ der nieuwe staatsorde te vereeren wasGa naar voetnoot2. Met zijn dood in 1568 verdorde de oudste tak der Brederoden, daar hij geene wettige kinderen nalietGa naar voetnoot3. In den 30-jarigen Johan Wolfert, den zoon van dien Veldmaarschalk van Holland, stierf, ruim 100 jaar later, het nakroost ook van des vierden Reinouts jonger zoon uit, en met zekere argloze genoegdoening plegen de oudheidkundigen te vermelden, dat het verbroken familiewapen der Brederoden met dezen Heer te Vianen werd begraven. Het sterven van dezen jongen man verdiende wel een beter gevoel op te wekken. Men herinnert zich Vondels heerlijke verzuchting om een manlijk oir uit Johan Wolfert geboren te zien: ‘Een telgh die weder bloeyen doe
Den grijsen stam van Brederoe,’
en hoe schilderachtig hij spreekt van ‘De Moeder, die nu met een schaer
Van schoone dochtren desen segen
Verbeyt, en wenscht om 't blijde jaer
Gelijck een roosengaerd om regen,’Ga naar voetnoot4
Het schijnt, dat vaerzen als de ‘Rhijnstroom’ op het hof te Vianen niet kwalijk klonken noch opgenomen werden. 't Is des te meer te betreuren, dat de zielswensch van den dichter met zoo weinig goed gevolg bekroond werd. Volgends Prof. | |
[pagina 314]
| |
Voet, die Raadsheer in de vierschaar dier vrije heerlijkheid was en de archieven der Brederoden tot zijn dienst heeft gehad, zoowel als de mondelinge getuigenis der familie, overleed Anna van Nassau, de moeder der ‘schoone dochtren’ in 1536. Mr van Lennep en Dr van Vloten zeggen, in hunne uitgaven van Vondel (volgends Van der Aa, Biogr. Woordenboek?) 1630, en plaatsen derhalve den ‘Rhijnstroom’ in 1629. Mij komt het, op aesthetische gronden, hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Vondel vóor 1630 dat lierdicht geschreven zoû hebben; maar bovendien, het jaartal 1636 voor de dood van Johan Wolferts eerste vrouw, en dan 1635 voor de vervaardiging van den ‘Rhijnstroom’, is om twee redenen (behalven het gezach van Voet) zeer aannemelijk. Ten eerste de 5 ‘schoone dochtren’ kunnen in 1630 nog niet geboren zijn geweest. De Vader is van 12 Juni 1599. Laat hij op zijn 20e jaar getrouwd zijn, dan is zijn oudste kind geboren in 1620. Dat was een jongetjen, dat vóor den Doop overleden is. Het kind van 1621 was ander-maal een jongetjen, dien het zelfde lot trof. In 1622 kan Walraven geboren zijn, die ook jong stierf; toen zijn er vier dochtertjens na elkander ter waereld gekomen, waarvan drie vóor den Doop overledenGa naar voetnoot1, en geen enkel groot werd. Wij zijn dus inmiddels tot het jaar 1626 genaderd; eerst in 1627 kan dus en bonne généalogie de Gravin van Dohna en in -28, -29, -30 en -31 haar viertal zusters geboren zijn, met wie zij de ‘schaer’ uitmaakte. Ten tweede: Brederode is hertrouwd in 1658Ga naar voetnoot2. Zijn oudste (in 't leven gebleven) zoon, het eerste kind van zijne tweede gemalin, is geboren in dat zelfde jaar. Het komt ondertusschen nog al waarschijnlijk voor, dat Brederode Louise Christina van Solms niet lang na de dood van Anna van Nassau, die hem, helaas, geen erszoon geschonken had, ten huwlijk zal genomen hebben, zoodat hij al spoedig met den vurig verlangden opvolger verheugd werd. | |
[pagina 315]
| |
Groot moet dan ook de smart dezer begaafde Gravin van Solms geweest zijn, toen zij, nog geen 2 jaar na de dood van haren man, den veelbelovenden Hendrick verliezen moestGa naar voetnoot1. Naar Frankrijk getogen, om zich in de oorlogskunst te oefenen, stierf hij te Amiens, op zijn 19e jaar - niet aan de ‘mazelen’, zoo als de Heer van Lennep opgeeft, maar aan een val met | |
[pagina 316]
| |
zijn paard en daarop gevolgde koortsGa naar voetnoot1. Het schijnt dat op den huize Batenstein, behalven dichters van den eersten rang, als Vondel, ook poëeten van den derden, als zekere H. Moringh, en rijmelaars beneden kritiek als P. vanden Broeck werden ontvangen. Toen de viaausche praedikant Decanus, bij gelegenheid der begraving van het naar herwaards vervoerde lichaam des jongen Edelmans, op 14 Aug. des genoemden jaars, de kern zijner in druk gegeven lijk- en lofrede, zal hebben uitgesprokenGa naar voetnoot2, voegde de (bij Witsen Geysbeek en Van der Aa onbekende) Moringh de treurende moeder eenige dichtregels toe, waaruit ik de volgende overneem: ‘'t Is waer, Godts hant heeft u wat swaer gedruckt:
Vw' Outsten Soon die heeft hy wegh geruckt
Op 't onversienst', en in sijn besten tijdt,
Een wonde, die een Moeders hart doorsnijdt!
Nochtans Me-Vrouw, kom droogh u tranen af:
Heer Wolphardt leeft, die wesen sal den staf
Van al u vreucht: Ay! stelt dit uyt u sin;
Is Joseph doodt, - noch leeft u Benjamin.’
Meer welkom zullen die gevoelige vaerzen geweest zijn, dan in het zelsde jaar de vertaling van Voets Historie in neêrduitsch kreupelrijm; door den genoemden Vanden Broeck. In dezen quartijn, met zekere pracht van heraldieke cieraden uitgevoerd, werd nog op het leven van den jeugdigen Hendrick gerekend: maar wij weten, dat niet alleen hij in zijn vroegsten bloei ten grave daalde, maar dat ook de Benjamin, waar Moringh van spreekt, zijn dertigsten verjaardag niet bereikte. Heeft M.C. van Hall de grafplaat naauwkeurig afgeschreven, dan stierf hij 5/15 Juni 1679, en niet, zoo-als mijn vriend Van Lennep opgeeft, 21 Juli. In dezelfde noot der fraaye Vondeluitgave, waarin deze datum vermeld wordt, leze men ook regel 11 v.o. in plaats van Walraven, Wolfert. Had de Heer van Lennep, in plaats van deze noot, ons een tafe- | |
[pagina 317]
| |
reeltijen op Batestein geschetst, onder het bestier van de degelijke Christina van Solms: bij voorbeeld, het ziekbed van Johan Wolphardt, waar hij zijn zoon Hendrick (den door Vondel hem toegebedene) tot zich roept, en hem ‘weynigh uyren voor sijn doodt’ laat beloven, ‘dat hy het Vaderlandt ende insonderheydt de waere Ghereformeerde Religie in de welcke hy sijn Heer Vader sagh sterven, ende die hy doe oock al-rede beleden hadde, met goet ende bloedt soude voorstaen en̄ beschermenGa naar voetnoot1, - de Lezer zoû zeker niet te klagen gehad hebben, het oordeel zich voorbehoudend of de verklaring die Jeremias de Decker aan ‘Joan Wolfaerd’ in den mond legt, lot dezes eere strekt: ‘Al voelde ick 't Graefflijck bloed nogh door mijn aeren ryen,
lek hebbe niettemin den Nederlandschen Staet
Van 't Graeffelijcke jok kloeckmoedig helpen vryenGa naar voetnoot2.’
Naast den gematigden epischen stroom nu dezer familiegeschiedenis, vloeit eene aanvanklijk vrij smalle, maar allengskens in aanzien toenemende romaneske rivier. Het zijn de lotgevallen van den zelfden deftigen Reinout III met Catharina Goosfens dochter en die van hunne nakomelingen. Blijkbaar heeft Reinout nooit met Catharina een voor de staatswet geldig huwelijk aangegaan. Hunne kleinkinderen hebben dat ook niet geloofd, en hunne nakomelingschap, die den 4a Sept. 1780 door de Keizerin Maria Theresia in den Gravenstand werd opgenomenGa naar voetnoot3, wordt in het vorstelijk diploom voorgesteld als gesproten uit het feit, ‘que Renaud S r de Brederode et Souverain de Vianen et Catherine van Wezel, issue d'une ancienne familie noble du Duché de Clèves, auroient donné naissance à Renaud de Brederode, Sr de Bolswert, qui non seulement auroit été reconnu par son Père, mais même par lui investi de la Terre et Seigneurie de Bolswert,’ alzoo zelfs niet uit een gewettigd huwelijk, zoo als in het bekende | |
[pagina 318]
| |
stuk van de ‘kundige’ Alkmaarsche Heeren Jacobus van den Toorn en Jan van Panders beweerd wordt. De Bon D'Yvoy van Mijdrecht heeft dus, in dezen, goed gezienGa naar voetnoot1. Het wapen der Brederoden, dat, bij slot van rekening, door Keizer Karel V bepaald was te zijn: ‘d'or, au lion de gueules, armé et lampassé d'azur, au lambel à trois pendants du même, posé en chef’, wordt, voor dezen tak (gewoonlijk Brederode van Bolswaert genaamd), door de Keizerin aldus geblazoneerd: ‘d'or, au lion de gueules, armé et lampassé d'azur au lambel de même, ayant pour suports deux griffons d'or’; terwijl Hare Majesteit er de bevoegdheid aan verbindt ‘de faire surmonter l'Ecu desdites armoires [lees: armoiries] d'une couronne de comte à perles et de l'accompagner de deux banderolles, tenues par lesdits griffons, celle à dextre aux armes de l'Ecu et celle à senestre aux armes d'Arckel;... ladite couronne surmontée d'un Dragon passant au naturel, couvert d'un Drap d'or, chargé en coeur desdites armoiriesGa naar voetnoot2.’ Men ziet dus, dat, bij de Rijkskancelarij, het manlijk oir der Brederoden, voor zoo ver zij vertegenwoordigd werden door den rooden leeuw met de blaauwe barensteel op het veld van goud, niet gerekend werd, het zij in 1568, het zij in 1679 te zijn uitgestorven. Maar gaan wij nu over tot de mededeeling van het in den aanvang besproken handschrift. Ik veroorloof mij, bij den druk, geene veranderingen, dan dat ik enkele herhalingen wechneem en de woordvoeging eenigszins regel. Het eigen handschrift van Jonker Hendrick van Brederode schijnt niet meer te bestaan; wat ik heb voor mij liggen is eene kopie van de tweede helft der XVIIe Eeuw. | |
[pagina 319]
| |
Handschrift van jonker Hendrick van Brederode,
| |
[pagina 320]
| |
soenen, onderscheyt kan geoordeelt werden; ende is seecker, datter onderscheyt is, ja meer als ick daervan soude willen verhaelen, om nyemant te schandaliseeren. Terwijle dan sulckx de eere van mijn deuchdelijcke overleeden ouders aengaet, ende de eere van mijn, ende mijn kynderen, soo dunckt my, dat my nyemant ongelijck kan geven van in kort te verhaelen ende met waerheyt hier te stellen, wat mijn vaders moeder Saliger gedachte, in haer jonghe jaeren ende jeucht, is overcomen, by den Heere Reynnoult van Brederode, Hoogloffelijcker memorien; haer af komst, ende eerlijck, deuchdelijck leven, tot den uytersten toe; dat sy is gecomen geweest tot een Teer hoogen ouderdom; naer het af-sterven van haeren Heer voorens gemelt, is comen te overlyden, oudt sijnde ontrent seventich jaeren, sonder oeyt te hebben willen hylicken, naer de doot van haeren voorgemelten Heere, als hier naer int vervolch sal beweesen werden. Voor Eerst: Heere Reynnoult, den derden van dien name, Heere van Brederode, Vryheer van Vyaene ende ter Ameyde, Baron van Averincourt, Burchgrave van Utrecht, Rydder vande Ordre vanden Gulden Vliese, hadde getrout des Graven dochter vander Marck, daer hy by hadde verscheyde kynderen, soonen ende dochteren, waervan éen troude aenden Grave van Mansvelt, Stadthouder van Lutsenburch, mede sijnde een Heere vanden Gulden Vliese; de 2e dochter troude aenden Broeder vanden Kardinaal Grandvelle, Grave van Granvelle, Heere van Chantonetto in Bourgoingje, ende noch een dochter troude aen den Grave van Yssenburch. Sijn soon Henrick, die, naer sijn vaders doot, Heere van Brederode werdt, door dien sijn oudste broeder in Ytalien was overleeden [ende] daer naer toe moste gaen uyt reden hier-naer verhaelt, Henrick voornoempt troude, naer sijn vaders doot, Amelia des Graven dochter van Nyennaerden, Meurs ende Limburch, die welcke alsamen, sonder wettighe naer-comelinghen nae te laetenGa naar voetnoot1, sijn deser werelt overleeden. | |
[pagina 321]
| |
Desen bovengemelten Heere Reynnoult van Brederode, naer dat sijn Echte Huysvrouwe was overleden, is gebeurt dat quam ten huyse vanden Heere van Schagen, binnen Haerlem, [al-waer hij aentrof] een seer schoone jonge Juffrouwe, genaempt Katarina van Holten, die by die Vrouwe was comen wonen om goede norituren(? manieren?) te leeren (sijnde noch geen achttien jaren oudt), alsoo haer ouders van qualiteyt waren, ende groote middelen; op die welcke dese Heere verliefde, ende siende met geender handen middelen tot sijn voornemen te mogen comen, [nam] hy voor dese jonghe persoon te doen betrappen ende te ontvoeren. [Hy] op de gelegentheyd daertoe wachtende, [sijnder] die gesien hebben dat, [doe] dese jonghe Juffrouwe binnen Haerlem gynck naer een burgers huys om yts te kopen, [sy] door sijn Hellebardiers werd opgevat ende gedragen met gewelt in een besloten koetswagen; [die] foo metter haest uyt de stadt reden ende haer gebracht [hebben] op het Huys te Kleef, in fijn landen van Brederode, alwaer dien Heere haer met gewelt heeft gehouden, [sy] groot misbaer maeckende, treckende het hair uyt haer hooft. Te meer haer droef heyt vermeerderde, [daer sy] boven soodanich gewelt, [noch] wel wiste dat sy met vaste beloofte van ondertrouwe verbonden was aenden soon van den Heere van Schagen, die daer naer, ter oirsake van sulcken ongeval, van droefheyt aen de teeringhe is comen te sterven.
Nu dan dien Heer, haer soo by de drye maenden hebbende gehouden als gevangen, evenwel tot sijn voornemen niet kunnende [comen], heeft haer ten lesten op eenen tijd die deure opengedaen, tegens haer seggende: ‘Gaet nu heene: ick sal laten verluyden, dat ick mijn genuegen van u hebbe genoten, en̄ dat ick u nu moede ben.’ Waerop sy meenende haestig uytteloopen tegens hem seyde: ‘Ghy meucht my schenden voor de weerelt, maer voor Godt sal ick onnosel weesen.’ Hetwelcke dien Heer siende, haer wederom terugghegreep, in sulcker voegen haer noch houdende [tot hy], in 't lest, door vaste troubelooften, aen haer gedaen, voor Godt den Heere, om een wettigh houwelijck, naer behooren, met haer te voltrecken, op die conditien tot sijn begeerte is gecomen. Nu dan desen Heere, met sodanigen middelen ende conditien tot sijn voorneemen gecomen sijnde, heeft daer[nae] deselleve Juffrouwe seer eerelijcken ende treffelijck van het Huys van Kleef doen halen, met verscheyden Edelluyden, ende als sijn echte vrouwe, binnen sijn Stadt Vyanen in doen haelen, ende daer naer in sulcker voegen met | |
[pagina 322]
| |
haer huys gehouden, op sijn huys Batesteyn te Vyanen, als sijn echte huysvrouwe, den tijt van ontrent veertien jaren; in wekken tijt hy by haer verweckt heeft vier kynderen, twee soonen ende twee dochteren: den oudsten soon, genaempt Phlips, is heel jonck gesturven; den tweeden soon Reynnoult, mijn vader saliger gedachten; de eerste dochter genaempt Sandarina, de tweede dochter genaempt Sara. Hier en tusschen waren de voorkinderen seer qualijcken te vreeden, en brachten sooveel te weegen, by den Keyser Karolus den Vijfden, door den Kardinael Grandvellen, ende den Grave van Mansvelt, Stadthouder van Lutsen burch, als mede door den Grave van Yssenburch, beneffens den broeder van den Cardinael Grandvelle, die welcke alle drye elckx een Dochter hadden van dien Heere Reynnoult van Brederode, - dat dien Keyser schreeff aen dien Heere van Brederode, dat hy de persoon, die hy by hem hadde, niet en soude trouwen; ende beletten hiermeede dat hy [de] gedaene belooften by sijn leven niet konde naer comen. Dat was daer die voorkynderen meest voor vreesden, ende continueellijcken groote quellinge mijn vaders moeder aendeeden, ende haer naer-ghingen om haer te achterhaelen; van gelijcken op harenGa naar voetnoot1 vader lettende, ende op die brieven, daer hy haer mede gaf die qualiteyten, die in die brieven gebruykt werden; quetsende haren Heer Vader seer hier meede, [so dat hyse met sijne gramschap bedreyghde]: het welcke sy door haer goed verstant en kloeckheyt altoos voorquam. Gelijck ook tusschen beyde gebeurde, dat [van] den outsten [soon] van dien Heere, genaempt Philips, daer hier in 't beginsel is van gesproken, was by den Keyser aengebracht, dat dien hem vervoeght ende aengespannen had met die troppen van Merten van Rossom, die hem tegens den Keyser hadde gerebelleert, ende dat [wel] door doen van sijnen Heer Vader. Waer van den Keyser, door 't aenbrengen, in quaet achterdenken gecomen [sijnde] op dien Heer Reynnoult van Brederode, als of hy hem, soo de saeke van Merten van Rossom hadde willen gelucken, Graef van Hollandt hadde willen maeken, daerop schreef aen dien Heere, dat hy sijnen oudsten soon Phlips van hem soude setten ende onterven, of dat [de Keyser] soude [moeten] gelooven 't geene men hem van sijn persoon hadde geseyt; waer door dat dien Heer genootsaeckt was sijn soon naer Ytaliën te senden, daer hy oock is overleden als hiervoren is gefeyt. Maer in 't vertreck quam [hy] oock mede by mijn vaders moeder, sijn af- | |
[pagina 323]
| |
scheyt nemen, by hem hebbende sijnen broeder Henrick, die daer naer Heer van Brederode werd; en 't ghebeurde, dat hy tot mijn vaders moeder seyde: ‘Catharina, u is wel bekent, dat alle mijn swarigheyt mijn overcompt van mijn heer vader,’ waer mijn vaders moeder maer simpelijck op antwoorde: ‘Heer van Vyanen (soo wierden hy genoempt), dat sulckx van a heer vader compt is mijn onbekent.’ Vertrocken sijnde, soo ghynck die voornoemde Henrick die men Heere van Haverincourt noemde, by sijn heer vader mijn vaders moeder bedragen, tegen hem seggende, dat in dien tijt sijn broeder Phlips, nemende sijn afscheyt van haer, tegens sijn broeder hadde geseyt: ‘Heer van Vyanen, ick beklaech u uyten gront van mijn hart, dat u Heer vader oorfaecke is van alle u verdriet; ende hy die u vader is sulx niet en behoorde te doen, ende 't daerom te swaerder valt.’ Den Heere, sulckx hoorende van sijn voornoemden soon, was seer quaelijcken te vreeden, als dat van [haer] niet verwachtende, [maer] was evenwel niet sonder naer-deneken van sijn soon ende in quaet vermoeden dat gepractiseert te hebben. Des middags daer aen over tafel sittende, mijn vaders moeder groote veranderinge siende aen haeren heere, [die] vreemd in weesen [hem] toonde, anders als sy gewoon was van hem, de tafel opgenomen sijnde, haeren Heere aensprack, ende vraegde wat de oorsaecke was, dat hy scheen op haer soo quaelijcken te vreeden te weesen, datse niet en twijffelde, of daer moste yts gepasseert sijn, waer van sulckx quam; waer op dien Heere antwoorde: ‘Katarin, het is goet dat gy mijn [er 't] eerst van aenspreeckt.’ Ende vraegde haer wat proposten sy met sijn soon [by] sijn vertreck gehadt hadde, waerop sy antwoorde: ‘Nu sie ick watter gaende is,’ ende voorts verhaelde, van woort tot woort, 't geene sy tegens den outsten soon hadde geseyt, waerop dien Heer wederom tegen haer seyde om een proef daer van te doen: ‘Ghy sult mijn soon Henrick roepen, in mijn cabinet, ende ick sal staen verburgen, daer ik sal kunnen hooren, 't geene gy mijn soon sult vragen, ende 't geene hy u wederom sal antwoorden;’ dat soo geschiede. By sijn soon [dan] sijnde, op haer versoek om [hem] eens alleen te spreecken, vraegde sy hem, of sy meer als soodanige redenen, of woorden, met sijnen broeder, in sijn afscheyt nemen, hadde gesproocken of gehouden als die geene die sy luydelijcken wederom herhaelde, waer op die Heer Henrick antwoorde: ‘Wel Catarin, ick en heb u oock anders niet hooren seggen; ende wie seyt anders?’ niet | |
[pagina 324]
| |
wetende dat sijn Heer Vader daer int verburgen stondt. [Dese] sulcks hoorende, terstondt voorts quam; sijn soon seer beschaemt sijnde, vermits hy op luegens by sijn Heer Vader werd bevonden, daer door noch quaeder hart op mijn vaders moeder droech ende beloofd ent haer te vergelden. Waerover sy haer beklaegde aen haeren Heere, seggende: ‘Wat sal ick doen met mijn kynderen, of Godt den Heere u vóor mijn haelde?’ daerop dien Heere haer antwoorde, deze woorden: ‘Katarin, en hebt geen surge, alle dat ick u belooft hebbe, sal ick u naer-oomen. Soo ick met verstandt come te sterven, sal daer wel in voorsien.’ Terwijle desen tijt soo duerden heeft sy continuellelijcken, als de echte vrouwe, surge gedragen voor de gansche huyshoudinghe, ende met groote wijsheyt alles geregeert, ende tot elcken reys, acte van voldoeninghe genoemen, by dien Heere geteeckent, waer van weynige onder mijn bennen ende hier naer achter met alle waerheit gestelt.Ga naar voetnoot1 Dat deede sy principaelelijcken ten aensien van de voorkynderen die welcke het seer op haer hadden gelaeden, uyt reedene van 't geene haer was overcomen van harenGa naar voetnoot2 Heer vader, sijnde nochtans soodanich ontschuldig ende onnosel. Voorders is warachtich, dat die selleve Joffrouwe Catarina van Holten was een Dochter van seer rijcke ouders (als reedene, tot bewijs daertoe, in 't lest sal verhaelt worden), ende van haer Vaders ende Moeders syde schoone middelen hadde te verwachten; nochtans den voorgemelten Heere van Bredero, ten aensien van 't geene hy haer hadde aengedaen noeyt en begeerde dat sy eenighe besterffenisse, van Vader of Moeder, of van vriendes syde, soude aennemen ofte erven, seggende: ‘Heb ick haer ongelijck gedaen in haer bloet, ick ‘sal haer geen ongelijck doen in haer goet, ende dat voldoen;’ hetwelcke hy oock al ter stondt heeft gedaen, vollegens de donnatiën ende beseegelde brieven, daer van sijnde: Eerst eene schoone groote uytterweerdt by den Durpen van Lexmondt, daer beneffens een vande schoonste huysen, in dien tijt, binnen Vyaenen, aen de Voorstraet, volkomentlijck gemuebleert ende voorsien, omme daerinne te wonen naer sijn overlyden; daerenboven veel schoone yuweelen ende klenodien, allen het welcke hy haer gaf, alleen om haeren wille daer meede te doen, vollegens die gift-brieven onder mijn berustende, als oock noch daer by andere goederen ende Landen. Sonder dat hy op dien tijt | |
[pagina 325]
| |
dachte aende kynderen by haer verweckt, als by-naer in 't lest, in 't Jaer ons Heeren 1554, haer gevende de krijtende tienden vande Stede ende Landen van Vyanen, ende van alle die Durpen daer onder behoorende, alles naer luyt van die brieven daervan, waerinne hy mijn Vaders Moeder maer de lijftocht geeft, totdatse, naer sijn overlijden, mochte comen te hylicken, dat als dan de Lijftochte soude cesseren ende deselve krijtende tienden souden komen op sijn kynderen by haer verweckt; welcke conditiën [hy], inde andere goederen die hy haer gegeven heeft, niet en heeft gestelt. Evenwel heeft hy sijn twee dochters voornoempt, mijn Vaders Sufters, met eenighe Landen ende Cappitaelen van renten voorsien; sonder sijn soon Reynnoult mijn vader Za: met eenighe goederen voorsien te hebben; sulx [hy] ongetwijffelt wel hadde voorgenomen te doen daer-naer; mijn vader noch seer jonck sijnde, van omtrent vijf jaren, min of meer. Hier en tusschen was mijn vaders moeder seer begaen, ende continuellelijcken bedacht of bevreest, over die dreygementen vanden voorgemelten Heere Henrick, sijnen voorsoon. Hierdoor hadde sy geerne gesien, dat haer oudtste Dochter Sandarina, by het leven van haeren Heere mochte ten Houwelijck toegeseyt werden, om een voorstander te mogen hebben, naer het overlyden van den Heere. Ende het was op dien tijt soo, dat een van de beste ende voornaemste edelluyden uyt het Lant van Gelder, versochte en geerne toeseggen hadde gehad, van de voornoemde oudtste Dochter Sandarina, die doen begon haest twaelf Jaren oudt te werden. Desen Edelman was Heer Johan van Arckel van Asperen, Heer van Vuren, Rydder, wettich gedescendeert van 't doorluchtich Huys van Arckel; waer op mijn vaders moeder seer aen-hief aen haeren Heere, dat men dat houwelijck aen een sodaenighen Edelman toestond, ende te sluyten tot een vast toecomende Houwelijck; het welcke dien Heere niet en begeerde te consenteeren, seggende: ‘Sy is noch al te jonck’, ende mijn vaders moeder daerop antwoorde: ‘Ja, Heere, wat sal ick doen, of ghy mijn ontviel in dien tijd? Wie sal mijn, ende mijn kynderen voor-staen?’ Daer dien Heere wederom serieuselijken op antwoorde: ‘Ick segge u, soo ick met verstant kome te sterven, ick sal wel maecken, dat se gehylijckt sal werden; dat ick u belooft hebbe sal ick u houden, ende naer comen.’ Daermede moeste sy te vreden wesen. Ende dien Edelman quam daer naer te hylicken aen de eenighe | |
[pagina 326]
| |
Dochter vanden Heere van Roen, wiens Moeder was Schoonhoven, een treffelijck adelijck Huys, daer hy by kreeg een eenighen Soon, ende een eenighe Dochter, genaempt Tonyna (Jovina?) van Arckel ende van Asperen, die welcke is geweest mijn Moeder, alsoo mijn Vader, (saliger gedachten) sijnde gecomen tot in de Dertich Jaren, heeft haer ten houwelijck versocht, ende gekregen, met groot contentement van de vrunden aen wedersijde, vollegens de Documenten ende Hylicksche voorwaerden, onder mijn berustende. Dus sijnde als de echte huys-vrouwe van den Heere van Brederode den tijt van omtrent veertien jaren, min of meer, soo passeerde daer weynich, sonder haer advis of raet; waerdoor sy bekent is [en] gehouden geweest voor een seer uytnemende verstandighe vrouwe. Dat oock bewesen wert hier door, ende mede boven 't geene voorseyt is, dat den Heere van Batenburch ende van Hunneppel gerene hadde, ende versochte ten houwelijck een vande voordochters van desen Heere, welcke, 't schijnt, tot dat Houwelijck, niet seer genegen is geweest, [so dat den Heer van Batenburch voorsz.] daerover aen mijn vaders moeder selver schreef om haer fafoirGa naar voetnootl te mogen hebben in sijn versoeck, ende dat hy van sijn maitreffe hadde verstaen, dat sy door haer groot credit by den Heere haren vader veel in haer saeke konde doen ende voorspreecken. Dese brieven sijn noch verscheyde onder mijn bewaert, ende by den Heere van Batenburch sellever geschreven ende geteeckent. Daer by blijckt in wat een weerde, dat sy gehouden is geweest, ende het groot gesach dat sy gehadt heeft, als een echte vrouwe soude mogen hebben. Dit blijckt oock uyt de goederen daer dien Heere by sijn leven haer mede begiftichde, die al wel veel importeerden ende dat [gheschiede] ten aensien van het ongelijck, haer aengedaen: anders soude hy haer die, in sulcker voegen, in geen volcomen eygendom hebben gegeven, maer wel haer leven lanck, of tot sy hadde mogen comen te hylicken naer sijn overlyden, ende langer niet; om die kynderen by haer [nae] te laten daervan niet te frustreeren; comende te hylicken ende daer-naer wederom kynderen krygende, by haeren man in dien tijt, welcke kynderen hem niet konden aengaen, maer als vreemdt [souden] sijn. Daer door wel te bedencken is, dat hy wat anders in den sin heeft gehadt, met sijn drye kynderen by haer verweckt, om die te goeden ende te voorsien in 't lest van sijn leven.... | |
[pagina 327]
| |
Hoewel sy nooyt, naer het overlyden van dien Heere, heeft tot eenigh Houwelijck willen verstaan; sijnde toch soo jonck, [ende] noch over de twee of dryen dertich jaeren niet out; daer by seer schoon, naer de weerelt te spreecken, ende van een groot verstandt, daer se [van een yeghelijck] voor gehouden werdt, ende van een seer dengdelijck leven, ende godtvruchtige conversatien, waervan men in dien tijt honderde van attestatien soude hebben mogen gekregen hebben. Oock [inder tijt] als dien Heere van Brederode haer dat ongelijck aendeede, [gheheel] het Landt daer doen van waegde, ende de Vrouwe van Schagen, daernaer, tegens dien Heer van Brederode seyde, als hy eens wederom by haer was gecomen, feggende: ‘Heere, hoe mocht ghy dat doen!’ Hier intusschen, dien Heere van Brederode sieckelijck geworden sijnde, [ende] mijn Vaders moeder, doen leggende aen de maeselen, is [hy] by haer gecomen, [seggende] om sijn sieckte naer Bruyssel [te willen] reysen. Mijn vaders moeder vraegde hem: ‘Waerom hij daer nu naertoe wilden, terwylen hy hem soo qualijcken bevondt, [ende hy] antwoorde haer: ‘Om dat ik mijn niet wel en bevindt sal ick naer Bruyssel reysen, [want] dat ick maken wil en kan ick hier niet doen; dat moet voor mijne confraters, de Heeren vanden Gulden Vliese gedaen werden. Dat ick u belooft hebbe sal ick u houden, ende naercomen;’ [ende] is daer op vertrocken. Het is seeker, soo ick daer [nae] meer gehoort hebbe van Gerechtsgeleerde, dat geen Heere vanden Gulden Vliese mach testament maecken, sonder datter eenighe Heeren van den Gulden Vliese overstaen, als getuyghen ende daerom moste nootsaeckelycken desen Heere naer Brnyssel, daer die Heeren toe becomen waren, terwylen hy van meening was [de] belooften te voltreeken, aen mijn vaders moeder gedaen; ende is oock wel te begrijpen, dat indien hy sodanighe meeninghe niet en hadde gehadt, soo soude hy, nu fieckelijken sijnde, wel hebben te Vyanen gebleven, daer sijn sepelture [ende] graftsteede soo heerlijck was gemaeckt by hem selve, als noch blijckt, [opdat] comende te overlijden [hy] daer soude begraven werden; gelijck dat ook is geschiedt; [want] te Brussel gestorven [sijnde], [is hy] daer te Vyanen in sijn stadt gebracht ende in die selve sepelture geleyt. [Soodat het wel een groot wonder soude sijn geweest, soo hy, geen seer groote redenen ende oorsaecke soude gehadt hebben om na Brussel te reysen; was het niet] om ruste te hebben van sijn voorkynderen, ende te voorcomen haer dagelijcksche quellinge, ende [den uytslagen] | |
[pagina 328]
| |
van een door dwanch hem opgedronghen testament, waerby hy sijn voorkynderen, elcks haer portien, van de Heerlijckheeden ende Landen geeft, tot haer contentement, [maer] in 't letst van dat Testament, wel expresselijcken conditioneerden dat hy begeert, dat sijn kynders of erfgenamen dat sullen naercomen, ende gerustelijcken laeten besitten, alle die goederen, die hy mijn vaders moeder hadde gegeven, vollegens die brieven daervan sijnde, of die [sy] daervan hadde, sonder daer yts tegens te doen of [laten] doen; daerby voortgaende, gelijck hy oock by dat testament expresselijcken bedinckt dat sijn kynderen of Erfgenamen naer comen, 't geene hy van meeninge was noch meerder te maecken; dat bennen de eigen woorden van hem in dat Testament, waervan ick de coppye autentique in mijn huys hebbe, ende onder mijn beruste. Waeruit men kan oordeelen, dat hy niet als met die meeninghe naer Brussel getogen is om daer sijn belooften, aen mijn vaders moeder gedaen, met volcomen macht ende autoriteyt te voltrecken, want indien hy soodanige meeninghe niet en hadde gehadt, was het niet noodich geweest daernaer toetereysen; sieckelijck sijnde [ende dan oock] daer onlancx overleden. Hier en tusschen mijn vaders moeder, genesen sijnde van de kyndere-maeselen, sulx hoorende, is terstont gegaen van 't Hof, ende gynck wonen in 't huys te Vyane, dat dien Heere haer hadde effen van te voren gegeven, om naer syn doot daer in te woone. Daerop terstont naer Brussel getogen; daer comende, vernam naer het Testament dat dien Heere voor sijn doot gemaeckt hadde; trachte copye daeruyt te hebben, sollisteerde daerom aen den Grave van Bossu, die mede een Heere vanden Gulden Vliese was en die mede hadde gestaen als getuyge in die qualiteyt, over het testament, beneffens den Heere Cardinael Grandvelle, wiens broeder, als voorseyt is, een dochter getrout hadde van dien Heere Reynault van Brederode, maer en konde geen coppye becomen, kreeg voor antwoort, dat het was in handen van den Koninck, om te doen approbeeren, ende dat dien Heere haer wel gedachtigh hadde geweest, en getoont dat hy [haer] lief hadde gehad. Voorts is het Testament heel achter weegen gebleven; ende is wel te gelooven ende te bedencken, dat, door de groote autoriteyt van den voorseyde Kardinael en den Grave van Mansvelt, den Grave van Yssenburch, ende den broeder van den Kardinael die alle drije aen den huize van Brederode gehylickt waren, hebbende elx een dochter van dien Heer, als voorseyt is, dat selfde Testament | |
[pagina 329]
| |
gescheurt is ende de goederen onder de anderen gedeylt is of anders soo 't best te gelooven is, [behoudende] het Testament dat dien overleeden Heere eenigen tijt te vore gemaeckt hadde, als hier voren mede is geseyt, met diergelijcke conditien, voornoempt: [want sy] alle omstandigheeden, wel insiende, dat dien Heere op sijn uytersten gedaen heeft, waerom hij naer Brussel was gereyst, daer wel volbracht heeft 't geene hy aen mijn Vaders moeder hadde belooft, by dat Testament [en dat hy] 't geene hem by sijn leven, door sodanige Hooge autoriteyt was belet geweest, te volbrengen gelijck hier voorn: is verhaelt. Ook was al de weerelt binnen Brussel de mont daer vol af, dat dien overleeden Heere by dat Testament sijn [sone] Reynault mijn Vader ende beyde sijn susters hadde gelegitimeert ende erfgenamen gemaeckt, in alle Heerlijckheeden, ende goederen, naer de doot van sijn voorkyndere by soo veere die quame te overlyden sonder wettige kynderen naer te laten (dat oock geschiedt is) ende dat middelertijt deselve sijn voorkyndere, uyt de aldergereetste goederen, erffelijcken, sonder tegenseggen, aen sijn soon Reynault mijn Vader, soude uytkeeren de somma van ses duysent Gulden, jaerlijx. Dit en konde oock niet verholen blijven, door dien [de] Grave van Bossu, sijnde een Heere vanden Gulden Vliese, ende daerdoor meede als getuygen in eede gestaen over dat Testament, ende daervan discoursen hebbende ende sijnen Hoofmeester, ende Hoofgesin suk hoorende, het voorts uyt strooyden gelijck sulx altijt geschiedt in dergelycken saeke by namen aen die groote in. deese weerelt. Soo dat [er ge weest sijn] die van dien overleeden Heere sijn Testament [seyden] dat het achterweegen [was] gebleven, meede door de [schuld der] Testamenteuren, die al samen meest partydich waren, als door alliance ende houwelijcken aen voorkynderen verbonden sijnde, die welcken soodanig Testament alte schadelijcke was. Mijn Vaders Moeder, nu niet anders kunnende uytrichten te Brussel, eer sy wederom vertrock sprak noch aen den Hoofmeester van den Grave van Bosu, [die] in 't afscheyt nemen noch tegens haer seyde: ‘Juffrouwe, ghy sijt wel gelukkich met u kynderen, die ghy by dien overleeden Heere hebt: u [en de uwen] soo te gedencken!’ ende is daerop wederom te Vyanen gecomen. Ende voorts is Heer Henrick van Brederode, die nu den oudsten was, door dien sijnen outsten broeder in Ytalien was overleden, Heere van Brederode ende van alle die heerlyckheden geworden. Dese Heere Henrick, te Vyanen gecomen sijnde, terstont naer hem nam, in weerwille van de moeder, haer drye kynderen nog jonck sijnde, | |
[pagina 330]
| |
ende [wilde] die op sijn hof doen opvoeden als sijn eygen Broedeven ende Susters, in recompense (soo men wel gelooven magh), dat hy meende te voldoen, van 't geene te Brussel van weege dat Testament was gedaen ende gepasseert; dat wel een arme voldoeninge was voor hem. Heeft oock daernaer mijn vader ter schoole bestelt naer Kuelen, by andere Graeffelijke kynderen, ende seer treffelyken onderhouden, ende [is] daernaer van Keulen naer Leuven vertrocken. Middelertijt [heeft hy] veel groote quellinge aen mijn vaders moeder gedaen, geelachtich sijnde 't geene voorseyt is, haer ontnemende alle haer goederen, die sijn Heer vader, haer by sijn leven hadde gegeven, in haer Huys alle haer kasten ende kisten doende toeseegelen, soodat men niet meer en konde doen als hy deede. Waerdoor mijn vaders moeder genootsaeckt was, aen den Koninck of sijnen raedeu te gaen klagen, [ende] een mandement tegens hem [te] lichten, dat alsnoch tot getuygenisse onder mijn beruste, ende aen het licht brengt alle het gewelt ende ongelijck, dat die Heere haer aendeede. [Sy] wederom te Vyanen gecomen sijnde, liet hy haer in haer huys gevangen neemen ende scherpelijcken bewaren, soodat se haer saeken niet en konde vervoorderen, ende seer ellendich daeraen was, bedroeft ende verlaten van haer kynderen, ende van alle de weerelt, ende vol verdriets, door 'tgeene haer overcomen was, ende noeh overquam, sijnde noch soo jonck, van omtrent drye en dertien jaren, min of meer. Dit dus staende, heeft eindelijk dien Heere Henrick hem bedenckende, in sijn gemoet, ende beswaert vindende met mijn vaders moeder haer overcomen, alle haer goederen wederom gegeven, ende daernaer groote vruntschap met haer gehouden, dickwils haer ten eete versocht, ende groote eere aengedaen, naer dien, tijt. Voorts heeft sy haer in alle stillicheyt begeven ende geleeft, wonende in haer Huys te Vyanen, [al-waer sy] in haer eenigheyt wonende, leyde een seer deugdelijck leven, altoos seer droevich, soodat haer kynderen van school komende, haer moeder alteraets quamen aenspreecken, [ende] sulcx siende, van weege haer Moeder seer bedroeft werden; 't welcke niet sonder reden en was. Terwylen sy dus woonde, is het seecker, ende waerachtigh, dat ik van mijn vader Saliger gedachten, ende beyde sijn Susters, mijn moeyen, dickwils hebbe hooren seggen, datter tweemael in verscheyde reysen ende tyden twee van de beste Edelluyden haer versochten ten | |
[pagina 331]
| |
houwelijck, die [openbaerlijck] seyden: ‘Wy weeten wel hoe alles is toegegaen tusfchen den Heere Reynoult van Brederode, ende u persoon,’ ende daerom grotelijcx aenhieven, om haer ten houwelijck te hebben; [sy] evenwel noyt daertoe en heeft jwillen verstaen; ofschoon sijnde in 't best van haer leven, schoon ende aengenaem. Waerdoor wel te oordeelen is, [datse] is geweest van eene feer eerlijcke ende deugdelijcke natuer, ende van een genereus gemoet, ende dan oock wel te bedencken, dat sy haer beenderen gesteecken heeft niet lichtveerdelijck, ende onbedacht, in de eerste instantien, als dien Heere Reynoult van Brederode haer dat gewelt aendeede, gelijcken hiervorens is verhaelt; [altijt aenhoudende] op die conditien der belooften van een wettich houwelijck, als mede hiervorens is geseyt, ende [waer aen] voorts haer [volgende] leven, in alle deugden ende Godtvruchtigheyt, ja men mag wel seggen, seer heylichlijck [beantwoort heeft], tot den ouderdom van omtrent seventich jaren [toe], als ick van mijn Ouders hebbe hooren seggen. Wordt vervolgd. |
|