lieke zijde vereert men vooral de godsdienstige harp zijner laatste periode en de sabelslagen aan Westerbaen c.s. toegebracht: maar men mag niet miskennen, dat Vondel, ondanks die krachtige uitingen zijner oorspronklijke natuur, toch het onmogelijke gedaan heeft, om in zijn tijd een deftig geleerde te wezen, die de antieke waereld in hooge eer hield niet alleen, maar daar, voor de helft, met zijn beelden en tafereelen in ademde. Virgilius is voor hem de dichter bij uitnemendheid, gelijk hij 't voor de geheele Renaissance was, die den ongekunstelden Homerus nooit schijnt begrepen te hebben. Vondel weet geen passender cieraad voor zijne grootere kompozities dan de half-vaerzen van de mantuaansche zwaan, hij, die Virgilius twee maal vertaald heeft en hem als Vade-Mecum geheel in zijn geheugen schijnt geprent te hebben. Vondel is, in alles, een man van zijn tijd geweest, en behoorde even min thuis in het godsdienstig synthetiesch leven der middeleeuwen als in onze analytische sfeer. Dank zij dezer analyze, dat wij hem waardeeren kunnen.
De Spectator heeft noode gepermitteerd, dat Royer aan Vondel een lauwerkrans op den schedel heeft gedrukt. Is er wel éen land in Europa, waar de letterkundigen durchschnittlich minder dichterlijk voelen dan hier? Is er wel éene hofstad, waar de Muzen minder op haar gemak zijn dan in den Haag? Is er wel éen orgaan, dat op hoogen (soms ook lagen) toon over aesthetika spreekt, en daarbij zoo schraal onderlegd is? Die lauwer mocht Vondel niet ophebben, indien toevallig op het St Lucasfeest de gildebroeders hem niet gekroond hadden. Maar de mannen die dus oordeelen, veroordeelen niet den beeldhouwer, maar den dichter-zelven. Hooft heeft nooit een laurierkroon op het hoofd gehad en toch zegt Vondel van 's Drossaarts portret door Sandrart, dat de schilder daarbij twee dingen
De Duitsche lauwerkroon en Fransche Koningsketen.’
Ieder-éen heeft dit altijd een uitmuntenden greep van Vondel