Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Historische Aanteekeningen
| |
[pagina 275]
| |
noemt. Was hij dan wellicht eene zij, en heette die zij Anna? Ook niet; want niet alleen stelt Van der Plassche hem ons als ‘liefhebber’ voor; maar ook hij zelf noemt zich, in zijn ‘Hymnus’, een ‘zoon’ der Amstelnymf, die hem ‘Heel vriendelijck ontmoet, heel minnelijck (hem) seyt:
Weest welkom, lieve Soon!’
Maar hoe dit dan met die Anna te rijmen, van welke het daar heet: ‘hoort doch Anna roemen
Dit waterjeughdigh liedt, dat s'op haer cyther speeld',
En door haer soete sangh ons loome geest meest streeld',
Daer se op der Amstels sael haer als een Clio toonde,
En by de soete schaer van d'Amstelnymfjens woonde;
en van wie daarenboven, in de reeds aangehaalde rijmen, aan Momus, gezegd wordt: Ghy, die hier Anna hoort
Op d'Amstels groene boord
Dit waterdeuntjen queelen. -
Dat de in deze beide plaatsen bedoelde Anna werkelijk Tesselschades zuster is, komt mij vrij waarschijnlijk voor; maar zij is een geheel andere dan de Amstelzanger zelf, tusschen wien en haar, die hij in zijn verzen opvoert, men niet genoeg onderscheiden heeft. Alles laat zich zeer eenvoudig verklaren, wanneer men slechts behoorlijk in 't oog houdt, dat Velden en Anna, de dichter en de kweelster van 't waterdeuntjen, twee verschillende personen zijn, en wanneer men in dat ‘waterdeuntjen’, waarna de Stroomgodin en hare Najaden luisteren, het ‘Afscheydt aen de selve Amstel’ ziet, dat nu achter 't gedicht volgt, maar beter daar ter plaatse ingelascht ware. Dit zou dan werkelijk een afscheidsvers van Anna (Roemers) aan haar geboortestroom zijn, en daarop alleen dat zeggen in 't versjen tot Momus slaan: Het is een maegd die prijst, enz.
Velden, die met haar bekend en waarschijnlijk bevriend was, haalde hare verzen bij zijn verdicht bezoek in 't paleis der ‘Stroomgodin’ zelve aan, en noodigde deze uit daarna | |
[pagina 276]
| |
te luisteren; terwijl het versjen tot Momus oorspronkelijk niet tot zijn Hymnus, maar tot het ‘Afscheydt’ behoorde, en wellicht door Anna zelve al aanstonds daarbij gedicht was. Eerst in later tijd werd het niet daarvan alleen, maar ook van den bekenden Hymnus zelven verstaan. Die Velden trouwens, een anders, buiten Bredero's spel, onbekende grootheid, was denkelijk dezelfde M. v[an] Velden, van wien, in 1631, een eigen spel werd uitgegeven, ‘Calesvie's sterfdagh’ getiteld, en dat ‘op d'oude Camer in liefde bloeyende’ werd opgevoerd. (Zie den Catalogus der Bibliotheek van Letterkunde, III, bl. 172). v. Vloten. | |
X.
| |
XI.
| |
[pagina 277]
| |
en ook de Heer Angillis in der tijd in de Warande schreef, in Ter Veren. Ik lees evenwel in Hondius' bekende Moufeschans (bl. 550): Van de neghen maecht-Godinnen
Die den grooten Heyns beminnen;
Die hem lang en vele jaeren
Hebben trouwelick ghetouft
Hier, ter Neusen, in 't vergaêren
Van al 't gheen dat haer behoeft.
Alles wat der Griekschen pracht
Oyt te voorschijn heeft ghebracht,
Off te Roomen is begonnen,
Heeft den Heyns hier afghesponnen.
Nemmermeer can ick mijn ooghen
Wt mijn vensters uytwaert slaen,
Off mijn gheest moet my vertooghen
Waer dees Phoebus heeft gestaen,
En gheleyt het fundament
Van zijn naem, alom bekent,
Die, om al de rest te weten,
Licht ter Neusen heeft vergheten.
Het komt mij daarom voor, dat men Ter Veren met Ter Neuzen zal moeten verwisselen, daar Hondius van hem al te bekende dingen spreekt, om aan de minste vergissing zijnerzijds te denken. Elders kan daarentegen zeer licht het een met het ander verward zijn. v. Vloten. Deventer, Mei 1865. | |
XII.
| |
[pagina 278]
| |
1607 uit Leiden aan J. van Wouwer te Hamburg geschreven, vindt men op bl. 406: ‘Ik begin met de zaak van Niburnius: wiens boekposten alle, ik op mij genomen heb af te doen, gelijk dan ook de meeste reeds betaald zijn: maar, zoo als ik u bij eene vorige gelegenheid geschreven heb, bij de optelling is een fout gemaakt en bij vergissing eene rekening van vijftig Gld. Ned. overgeslagen. Reeds vroeger heeft Rumpius mij bericht, dat Niburnius' grootmoeder goed gevonden heeft, dat die som hierheen zou overgemaakt worden; doch Hans de Wolff wil het niet uitbetalen, omdat hij er niets van gehoord heeftGa naar voetnoot1’. Is deze Hans de Wolff identisch met den schoonvader of met den zwager van Vondel? Van Lenneps aanteekeningen hebben mij geene inlichting verschaft. | |
2. Chronologiesch erratum.)Eene tweede opmerking betreft de tijdsbepaling van een der kleinere dichtstukjes van Vondel. De Heer Van Lennep deelt (II bl. 201) het bijschrift meê, door Vondel gemaakt op de vertaling van Lucanus' Burgerkrijgh der Romeren, door D. Heyndrick Storm. Hij plaatst dit stukje op het jaar 1623. Vondel heeft het echter vroeger gemaakt. Immers in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde komt een exemplaar van Storms vertaling voor, uitgegeven in 1620. Vondels bijschrift is dus op zijn minst drie jaar ouder, dan Van Lennep opgeeft. Daar ook op enkele plaatsen eene eenigzins andere lezing en spelling gevonden worden, deel ik het hier naar die oudere uitgaaf mede: | |
[pagina 279]
| |
Op den Burgher-krijgh der Roomeren.
| |
3. (Burgemeester de Graeff.)Noch in zijne beschouwingen over den Gysbreght van Amstel, noch in zijne uitwijding over de bekende Amsterdamsche familie de Graeff (III, bl. 467), vermeldt van Lennep, dat een der leden dezer familie aandeel gehad heeft in het ten tooneele brengen van het bovengenoemde treurspel. Toch is dit het geval geweest. Mijn zegsman is, meen ik, onwraak- | |
[pagina 280]
| |
baar. 't Is iemand, die in 1637 te Amsterdam woonde, en met elk, die op geleerdheid aanspraak maakte, vriendschappelijk omging, althans goed bekend was. 't Is namelijk de hoogleeraar G.J. Vossius. Deze schreef den 6n Januari 1638 aan zijnen en Vondels gemeenschappelijken vriend de Groot een brief, waarvan het slot aldus luidt: ‘Gij zult zeker Vondels Gijsbrecht van Amstel, dien hij aan U heeft opgedragen, reeds gezien hebben? Sommigen hebben zich, in naam van den Kerkeraad zoo ik mij niet vergis, tegen de opvoering verzet. Ten laatste heeft men aan den burgemeester de Graeff opgedragen om het stuk met aandacht over te lezen. Hij heeft er niets in gevonden, waaraan men zich met grond zou kunnen ergeren; want dat het geheele stuk, zoo als men zeide, eene roomsche tint had gelijk ook de schrijver zelf, kon niet in aanmerking genomen worden; de handelende personen toch moesten in overeenstemming zijn met hun tijd, niet met dien der hervorming. Eergisteren is het stuk dan ook voor de eerste maal gespeeld en wel met groote toejuiching, daar de verwachting reeds zoo lang gespannen was geweestGa naar voetnoot1.’ Uit dezen brief (te vinden in G.J. Vossii Epistolae, Londini 1693, fol. I, p. 511), volgt dus, dat het stuk van Vondel, eer het gespeeld mocht worden, gekeurd is door de Graeff en dat het, na zijn gunstig oordeel, voor het eerst den 4n Januari 1638 vertoond is. Deze de Graeff, een magistraatspersoon van zeer veel invloed, is in het begin van October, en wel den 6n of 7n, deszelfden jaars gestorven. Dit blijkt uit een anderen brief van Vossius aan de Groot (l. l. I, p. 328), gedateerd 14 Oc- | |
[pagina 281]
| |
tober 1638. Daarin schrijft hij o.a. ‘Consul Gravius ante octiduum mortuus est.’ Neemt men octiduum streng op, dan valt de sterfdag op den zesden, neemt men het in den zin ‘voor acht dagen’ zoo als wij zouden zeggen, dan valt hij op den zevenden October. | |
4. (Cornelia Vossius, verloofd?)Aan een ieder is de zware slag bekend, waardoor den 28 Januari 1638 G.J. Vossius getroffen werd, toen zijne oudste dochter, de bevallige en talentvolle Cornelia, op een togtje dat zij met haar zuster, broeder en een paar bekenden over het ijs van Amsterdam naar Leiden deed, jammerlijk omkwam. Een ieder kent het, zeide ik, is het niet uit de gedichten van Vondel, dan toch zeker uit Van Lenneps schoone novelle. V. Lennep stelt Cornelia voor als verloofd aan den zoon des Poolschen Gezants. En het is niet te loochenen dat er in het gedicht van Vondel (III, bl. 177, 178) een paar uitdrukkingen voorkomen, die zijne opvatting schijnen te staven. Toch is er een groot bezwaar tegen. In de brieven van Vossius komen er drie voor, waarin hij dat treurige ongeval vrij uitvoerig beschrijft. Een is aan Meursius gericht (l. l. I, p. 308); een aan Casaubonus (I, p. 314); een aan J.J. Pontanus (I, p. 515). In geen dezer brieven maakt Vossius met een enkel woord, zelfs niet in de verte, van hare verloving gewag. Wat moeten wij nu aannemen; wist Vossius de verloving zijner dochter niet, of was Vondel in de war?Ga naar voetnoot1 | |
5. (Hugo de Groots ballingschap.)Uit het voorgaande is, meen ik, gebleken van hoeveel belang de brieven van Vossius zijn voor het naauwkeurig kennen der gebeurtenissen van die dagen. Het zij mij geoorloofd | |
[pagina 282]
| |
dit nog niet een enkel voorbeeld aan te toonen, voor zoo ver het met Vondels werken of des heeren Van Lenneps aanteekeningen in verband staat. In 1632 was Hugo de Groot in ons land teruggekeerd en hield in Amsterdam zijn verblijf. Zijne vele vrienden en aan hangers trachtten te bewerken, dat hem verlof gegeven werd om in het land te blijven. Vergeefs, de Staten van Holland namen een zoo kras besluit tegen de Groot, dat hij zich niet langer veilig achtte en naar Hamburg vertrok. Van Lennep vermeldt (t.a.p. III, 144), de pogingen door de regering van Amsterdam aangewend om hem in het land te houden. Doch eere wien eere toekomt. Niet minder dan Amsterdam, hebben Delft en Rotterdam gedaan, al wat in hun vermogen was, om het banvonnis in der tijd tegen de Groot uitgesproken, te doen ophesfen. Zie den uitvoerigen brief van Vossius aan den Bisschop van London (l. l. I, p. 191). Nog langen tijd hebben de Rotterdammers gehoopt, dat de Groot voor goed in het land zou terugkeeren. Immers eerst drie jaar later hebben zij eenen Pensionaris ter vervanging van de Groot benoemd. Zoo lang hadden zij zijn post onvervuld gelaten. |
|