Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
De snede der Kerkgewaden.De kunststijl van tijdvakken, die niet, gelijk het onze, vreemd zijn aan alle soort van plastiesch Gesammtleben, spreekt uit alle vormen, bij wier schepping 's menschen geest en fantazie niet geheel werkeloos zijn gebleven. 's Menschen kleed is geene onbeduidende openbaring van dien stijl; 't geeft eene allermerkwaardigste getuigenis van zijne fantaizie; van haren rijkdom, van hare gezondheid. Dat is eene waarheid, die wij niet kunnen nalaten te handhaven, al zoû het ondervragen van dien pols, het opmaken van die balance ook, met betrekking tot onze tijd, een allertreurigst andwoord wegens de gezondheid en den rijkdom onzer plastische fantazie moeten uitlokken. Ieder is het hierover eens, dat de type van ons fatsoenlijk Heerengewaad afschuwelijk is; in smakeloosheid, in zinledigheid, in doodschheid (waar de sjofele lappen van een bedelaar gunstig bij afsteken), door geen ander tijdvak geëvenaard wordt. Wáar echter vruchtbaar Gesammtleben ontbreken moge, niet in het van weelderig geloof en scheppende liefde blakend middenpunt des Christendoms. Geen wonder dus, dat de leer der kleedingsvormen elders uit de maatschappij verjaagd, zich met vurigheid te-rug-trekt tot binnen de innigste grenzen van het Kerkelijk Leven, en, als een beeld van de kerkgemeenschap en het kerklichaam, nog bij het Leger eene afschaduwing vindt: want ook hier is nog geloof en liefde, gezach en zelfverzaking, offerwilligheid, vereering van het objekt (= kracht tot schoonheidsschepping). Het is niet zoo geheel toevallig, noch zonder beteekenis en recht, dat de kleerenmakers in een vroeger tijdperk, hier en daar schreuders (snijders, insnijders), maar bij de vormlievende Vlamingen wel bepaald ‘schepperen’, scheppers ge- | |
[pagina 270]
| |
noemd werden. Een mensch aankleeden, is: eene gedachte in vormen uitdrukken. De kleeren maken den man; dat wil zeggen, dat de getuigenis door het kleed van den man afgelegd, zoo duidelijk, zoo volledig, zoo ondubbelzinnig pleegt te wezen, dat men, iemants kleed ziende, met het zelfde recht onderstelt te weten wat daarin verborgen is, als men uit den titel van een boek tot den inhoud besluit. De gevel of façade van een huis is geen belangrijker kunstgewrocht met betrekking tot inhoud en bestemming van het bouwwerk, als het kleed van den man of vrouw. Het hemd is nader dan de rok. Maar de rok is toch ook al heel na; veel nader dan het huis. Een kleerenmaker behoort, wat de eischen betreft, die men zijn verstand en smaak mag doen, niet zoo heel veel lager te staan dan een bouwkunstenaar; en wij zouden niet alleen liever het snijderstalent bezitten van den ook als schilder beroemden Jean de Maubeuge dan de bouwbedrevenheid van menig architekt onzer dagen, maar wij aarzelen niet te betuigen, dat wij verlegen zouden zijn, zoo de bouw der nieuwste haagsche ministeriën onze handteekening droeg, terwijl wij ons volstrekt het snijderstalent niet zouden geschaamd hebben van Fédé, den beroemden jeune premier der amsterdamsche fransche komedie van den jare 1834 of daaromtrent. En is het nu wenschelijk, dat in het burgerlijk leven de lieden, zoo als het gemeenzame spreekwoord zegt, aan hun rokjen te kennen zijn - de geheele natuur leert ons, dat het zelfde verschijnsel, ook in verhevener orde zich openbaart. De winter slaat ter koestering van het aardrijk den blanken sneeuwmantel om, wier schittering in de zonnestralen ons voorspelt, dat bloei, licht en leven aanstaande zijn. Het tedere bloesem- en loverkleed der lente geeft ons de hoop op rijpe en rijke vruchten, en de nazomer haast zich door het goud zijner appels en oranjes ons uitzicht naar Gods weldaden overvloedig te vreden te stellen. De zonneschijn is de glimlach der natuur, na het doorgestane onweêr en die zonneschijn is het lieflijke feestkleed, dat voegt aan te-rug-gekeerde kalmte en blijmoedigheid. | |
[pagina 271]
| |
Trouw aan den natuurregel is in het bewustzijn der volken diep de overtuiging gegrift, dat de koninklijke mantel het zinnebeeld is zijner soevereiniteit (den praezident der republiek, die slechts gedelegeerde is, gunt men naauwelijks den staatsierok); dat een goed officier zijn epaulet niet laat beleedigen; dat de kroon schier het palladium is van het hoogste gezach. Dit laatste voelt men zoo diep, dat ook in landen, waar men alle begrip der waarde aan een speciale kroon (al ware ze die van Karel den Groote of Koning Alfred!) verloren heeft, - de liberale staatsdienaren en dagbladtheoristen toch nog altijd den koning onder de geheimzinnige benaming van de Kroon dezigneeren. Al wat tot de stoffelijke orde behoort is aan elkander verwant en wordt tot eene zekere hoogte geregeerd door de zelfde wetten; zoo zijn dan ook de H. Kerkgewaden en bekleedingen ten allen tijde voor uitdrukkingen en zinnebeelden van ideën, niet zelden van verhevene geheimen gehouden. Meer dan eenig ander stel van bekleedingen, zullen dus de kerkgewaden den dienst moeten waardig zijn, dien zij verstrekken. Geen wonder, dat uitstekende praelaten, geleerde liturgisten en talentvolle kunstkenners zich met dat onderwerp zeer dikwerf, in den loop der eeuwen, uitvoerig hebben beziggehouden. Men leze er nu nog eens het artikel van Dr Bock over naGa naar voetnoot1. 't Is van algemeene bekendheid, dat van vele zijden in onze dagen stemmen zijn opgegaan, om de snede vooral der gewijde Misgewaden te-rug te brengen tot het charakter dat haar in vroeger tijdperken kenmerkte. Op vele plaatsen is men reeds weder overgegaan tot de aanvaarding der schooner en zinrijker vormen. Wij verheugen ons, bij de onzekerheid, die op dat punt bestaat, hier het schrijven te kunnen overleggen, dat, van de Kongregatie voor de HH. Ritussen uitgegaan, de inzichten van het Hoogste Geestelijke Gezach aan het Episkopaat kenbaar maakt, en waaruit blijkt dat de zaak nog volstrekt ongeprae- | |
[pagina 272]
| |
judiciëerd is. Wij kunnen daar bij voegen, dat de beroemde archaeoloog Dr Muller, Bisschop van Munster, op uitnoodiging van Z. Heil. eene uitvoerige historiesch-liturgische memorie over deze stoffe bewerkt. Mgr Muller is bekend als een der ijverigste en geleerdste voorstanders van de christelijke kunstherleving onzer dagen en van de theoriën van Dr Bock.
Ga naar voetnoot1 Schrijven van de H. Kongregatie der Ritussen aan Z.D.H. den Bisschop van Gent. ‘Hoogeerwaardige Heer en Broeder,
Daar het, door de mededeelingen van eenige HEw, Bisschoppen, en andere Geestelijken, en Leeken, ter kennis van den Heiligen Stoel was gekomen, dat eenige Dioecezen in Engeland, Frankrijk, Duitschland | |
[pagina 273]
| |
en Belgiën den vorm der heilige gewaden, welke bij de opdracht van de Allerheiligste Misofferande gebruikt worden, veranderd, en volgends den stijl, welken men gothiek noemt, wel is waar met sierlijker bewerking (kunst) vervaardigd hebben..... zoo heeft de Heilige Kongregatie, aangesteld om de wettige Ritussen te bewaren, niet nagelaten omtrent die veranderingen een naauwkeurig onderzoek in te stellen. Tengevolge nu van dit onderzoek, hoewel de H. Kongregatie zeer wel bekend is, dat die heilige gewaden, welke den gothischen stijl uitdrukken, voornamelijk in de XIIIe, XIVe en XVe eeuw in zwang waren, maakt zij toch evenzeer hierop opmerkzaam, dat de Romeinsche Kerk, en de andere Kerken van den Latijnschen Ritus over de (gansche) wereld, zonder eenig verzet van den kant des Apostolischen Stoels, van de XVIe eeuw af, namelijk ongeveer sedert het juiste tijdstip Van het Koncilie van Trente, tot op deze onze tijden toe, het gebruik dier gewaden heeft achtergelaten, en tevens, onder voortduring derzelfde tucht en niet zonder raadpleging des Heiligen Stoels, geoordeeld heeft, dat geene nieuwigheden konden ingevoerd worden; gelijk meermalen de Pausen in hunne konstituties geleerd hebben, wijselijk waarschuwende, dat die veranderingen, als tegenstrijdig met de gevestigde gewoonte der Kerk, dikwerf wanordelijkheden kunnen voortbrengen en de gemoederen der geloovigen verontrusten. Maar daar de Kongregatie der Heilige Ritussen oordeelt, dat de redenen, welke de tegenwoordige verandering hebben doen ontstaan van eenig gewicht kunnen zijn, zoo heeft zij besloten, na de uitspraak van onzen Allerheiligsten Heer Paus Pius IX gehoord te hebben, uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid allerminzaamst uit te noodigen, om, voor zooverre diergelijke veranderingen in uw Diocees mochten plaats gehad hebben, de redenen zelve bloot te leggen, welke hiertoe aanleiding hebben gegeven.
Ondertusschen smeek ik over uwe Doorluchtige Hoogwaardigheid van den Heer alle soort van voorspoed af. Uwer Doorluchtige Hoogwaardigheid, toegedane broeder, (get.) Kard. Patrizi, Praef. der Kong. van de H. R. D. Bartolini, Sekret. der Kongregatie. Rome, den 21n Augustus 1863.’ |
|