Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Het herlevend Heidendom.De jongste aflevering van den ‘Beffroi’, het tijdschrift van den moedigen en geleerden voorvechter der Middeleeuwsche Kunst, W.H. James Weale, begint aldus: ‘In den aanvang dezer Eeuw besteedden de archaeologen hunnen tijd aan de uitsluitende beoefening van de gedenkstukken der ouden, vooral van die der Grieken, Romeinen en AEgyptenaren. Zij doorzochten het puin hunner tempels; zij gaven zich volijverig over aan de doorsnuffeling der fundeeringen hunner villaas, aan de opsporing hunner beeldwerken, vazen en penningen, aan de ontcijfering hunner opschriften. Zij schreven verhandelingen zonder einde over de scherven van eenig vaatwerk, en tot twistgedingen werden de verklaringen van verminkte texten somtijds opgedreven. De christelijke monumenten bleven in die tijd zonder eere; er waren slechts uitstekende vernuften die er zich meê bezighielden. ‘Verandering ook ten deze liet zich niet wachten. Het Klassicisme verloor van zijne volksgunst, en de Middeleeuwen kwamen in de mode. De romans van Sir Walter Scott en Victor Hugo brachten veel tot deze omkeering in de geesten bij en tot de ingenomenheid met hetgeen men den Gothieken Stijl noemde. ‘Den Hemel zij dank, die tijd is voorbij. De Middeleeuwen maken niet meer een opgang als van eene nieuwe mode; deze, de mode, heeft hare plaats ingeruimd aan ernstige studie, aan nadenkende bewondering, aan oordeelkundige navolging. De Christelijke Archaeologie, twee woorden, die vóor eenige jaren zelden bij elkaâr stonden, heeft, tegenwoordig, hare hoogleeraren aan de Akademiën en Seminariën, hare | |
[pagina 228]
| |
stem in de pers, en hare eigene en onafhanklijke genootschappen. Overal houdt men zich met de te lang verwaarloosde christelijke oudheden bezig, en hoe meer men er zich meê bezig houdt, hoe grooter belangstelling men er aan wijdt.’ Dit verschijnsel, zegt de schrijver, is gelukkig en troostvol: ‘want, terwijl de Heidensche Oudheden alleen de geestvermogens bezig houden, doen de Christelijke Oudheden meer - zij spreken tot het hart.’ Over het geheel onderschrijven wij gaarne de hier in de eerste en tweede plaats ontwikkelde denkbeelden; maar op het laatste gedeelte hebben wij een paar aanmerkingen. Het komt ons al aanstonds onrechtvaardig voor, te zeggen, dat de schoonheid, die uit de Heidensche Kunst tot ons spreekt, het hart niet aandoet: maar vooral kunnen wij de gerustheid van den schrijver niet deelen wat aangaat de ruimte der plaats, die in onze maatschappij de beoefening der christelijke oudheid inneemt. Het is als of hij zegt: ‘Eerst regeerde het Klassicisme; toen reageerde het Romantisme; nu drijft de studie der Christelijke Monumenten boven, en geen wonder, - want het Heidendom prikkelde, met zijne overblijfsels, àlleen het verstand, terwijl de Christelijke Kunst ook tot het hart spreekt.’ Wij erkennen meê, dat vroeger alleen het klassicisme regeerde; wij verheugen ons insgelijks dat de reaktie van het romantisme voorbij is: maar wel verre van ons te kunnen diets maken, dat de christelijke kunstbeoefenaars thands het veld vrijhebben, en daarmeê de beweging in hare balans is hersteld, nemen wij heden ten dage eene reaktie tegen het romantisme en gothicisme waar, die vele theoristen en kunstenaars niet voortdrijft tot aan de beoefening der eerste christeneeuwen, maar veel, veel verder te-rug; niet tot aan de romeinsche beschaving, die, zoo zij geen uitsluitend voorwerp van studie voor de renaissancisten was, toch steeds als de trechter is te beschouwen, waardoor de lucht van Griekenland overdreef naar het Westelijk Europa, - neen, velen streven heden te-rug naar Hellas-zelve. Daar is in dit helle- | |
[pagina 229]
| |
nisme van onze lijd, van een aesthetiesch standpunt beschouwd, vergelijkenderwijze veel goeds. De tegenwoordige studie gaat dieper, is onbevangener, hare rezultaten zijn klaarder, zuiverder, en daarom, voor kritiek en historie althands, rijker en bruikbaarder dan die van de herleving des heidendoms in de XVe en volgende Eeuwen; maar daar staat tegenover, dat zij voor de maatschappij, voor het christendom nog veel meer gevaren inheeft dan de studiën in de tijd der renaissance en veel stelliger den ondergang des christendoms (indien deze mogelijk ware) tot konsequente uitkomst hebben zoû. Men beoefende in de XVe en XVIe Eeuwen met een hartstochtelijken ijver de schriften, de beelden en bouwvormen der antieken: maar men bezat geen logische konsequentie, geene onafhankelijke kritiek genoeg om te voelen, dat het stelsel van moraal, hetwelk tot punt van uitgang strekte aan de theoriën en het bedrijf, waarvan die kunstwerken de vrucht waren, in vele opzichten de tegenvoeter was van het zedelijk stelsel der christenen; ook zag men voorbij, dat eenig stelsel van zedelijkheid ondenkbaar is (voor de weinigen althands die zich de moeite van het denken willen getroosten), zonder op zijne beurt een dogmatiesch-godsdienstig en tevens een natuur-theoristiesch beginsel tot grondslag te hebben, - en begreep dus niet, dat op het zelfde altaar onmogelijk het beeld der H. Maagd Maria en dat van de antieke Venus beurtelings kon worden ten-toon-gesteld. Het inzicht der onvereenigbaarheid van de beide stelsels van zede- en schoonheidsleer, dat der Antieken en dat der Christenen, ontbreekt ook heden nog den meesten theoristen (onder de theoristen rekenen wij ook alle kunstenaars, geletterden en beschaafden, die oordeelen over kunst en litteratuur). Maar hierin zijn de Moderne Theologen en de van hunne beginselen doortrokken Sentiments-Christenen konsequent, dat ze begrijpen: er is voor ons uit de beoefening der Grieksche Kunst voordeel en steun te putten. Zij redeneeren konsequent, wanneer ze zeggen: het domineerend aesthetiesch charakter van den Griekschen bouw wordt door de | |
[pagina 230]
| |
horizontale lijn vertegenwoordigd: de horizontale lijn parallel met de aardvlakte; de christelijke richting vindt een groot behagen in de opstrevende lijnen der Gothiek; vindt werkelijk daarin een beeld, een prikkel, een genot, over-eenstemmend met hare behoefte aan het bovennatuurlijke: een stelsel, dat alle bovennatuur negeert (om welke reden de Moderne Theologie met meer pas zich Antieke Negatie noemen zoû) kan in het aesthetiesch verschijnsel der Gothiek geen bevrediging vinden; veel meer in den type der Grieksche KunstGa naar voetnoot1. Dit gaat ook door voor beeldkunst en litteratuur. Fyzische doelmatigheid, uitgedrukt in de eurhythmie der lijnen, - ziedaar de helleensche schoonheid. De ziel in het beeld te rug te vinden, vooral tranen van verlangen naar de gemeenschap met God en zijne Heiligen in de bovennatuur, dit kan de Moderne richting niet verlangen. Daarom ook vindt zij hare grootste verkwikking in de realistische schildering of beschrijving van het leven om ons heen; daarom staat, bij hare konsequente vertegenwoordigers, het komieke ver boven het verhevene, ‘Reinaert de Vos’ boven de ‘Vier Heemskinderen’, Molière boven Corneille, Staring boven Bilderdijk. In éen woord, zoo men zich in eene grondige beoefening en verspreiding van christelijke kunstbegrippen heden ten dage verheugen mag, daarnaast valt eene zeer natuurlijke herleving van het Heidendom in de kunst op te merken. Deze richting zal toenemen in gelijke mate als op elk gebied de Moderne Theologie vaster voet krijgt, of liever dieper sporen drukt. De Moderne Theologie kan, konsequent, het aesthetiesch effekt der klassieke kunst niet maar met dat der christelijke gelijk stellen. Daar pulseert in beiden een verschillend bloed; en verwant aan den grooten Minervatempel is de Moderne Theologie; niet aan de Sainte-Chapelle. Wij erkennen, dat de | |
[pagina 231]
| |
Grieken geenszins alle bovennatuur uitsloten; wij laten ook niet onopgemerkt, dat de edelste Grieken zich het moderne realisme schamen zouden: maar onbetwist is er tusschen de Moderne Theologie en het Hellenisme oneindig meer affiniteit dan tusschen gene en het Christendom. Wij herhalen: bij eene stemming der gemoederen als de hedendaagsche, is dus de beoefening der klassieken, als opvoedingsmiddel, duizend maal gevaarlijker dan in de tijd der Renaissance, toen de maatschappij nog vol was van geloof; en daarom heeft heden de Bisschop van Aquila welsprekend kunnen waarschuwen tegen die beoefening in dat Rome, waar de Renaissance eenmaal zoo hoog gevierd werd, en heeft zijne rede te Rome een welwillend en toestemmend gehoor gevonden. De volgende verhandeling van voormelden Kerkvoogd, is gehouden in eene zitting der Accademia della religione Cattolica, in tegenwoordigheid van zeven Kardinalen, twintig Bisschoppen en de bloem der romeinsche bevolking. Hare stof staat in zulk een eng verband met de beginselen der aesthetiek van de ‘D. Warande’, dat men zeker met ons de bekwame hand zal dankbaar zijn, die het stuk in onze taal heeft overgezet. A. Th. | |
Redevoering.Eminentiën,
Hoogwaardige en Zeek Geleerde Heeren!
Toen de groote spaansche schrijver, Donoso Cortes, deze beroemde woorden uit zijne pen liet vloeien: ‘De maatschappij is stervende, de uiterste deelen zijn reeds koud, het hart zal weldra volgen,’ legde hij eene stelling bloot, die mogelijk wel wat overdreven en al te pijnlijk was, maar voor een gedeelte eene groote waarheid verkondigde. Verscheidene teekenen bekrachtigen zijne treurige voorspelling, vooral in onze dagen, | |
[pagina 232]
| |
waarin wij Europa als op eene noodlottige helling zien, die snel naar het verderf der zielen en naar den ondergang der maatschappij voert. Dagelijks getuigen schrikbarende verschijnselen, die, helaas! niet zijn te wederleggen, van den bedenkelijken toestand. Het is waar dat men nog in de maatschappij de uiterlijke orde ziet bestaan, die door de kracht van oude gewoonten wordt in stand gehouden. Men kan niet ontkennen, dat men van eenen anderen kant eene zekere stoffelijke welvaart en het streven naar eene soort van associatie van het menschdom bespeurt. Bijna geheel Europa is met spoorwegen doorsneden, met een net van elektrische telegraafdraden overdekt, vol onmetelijke werken, waaruit het genie der kunsten en der werktuigkunde straalt. De mensch heeft zich van de stof meester gemaakt; hij heeft het licht en de elektriciteit, die twee weêrspannigste vloeistoffen, tot zijn gebruik doen dienen. De steden worden al prachtiger en prachtiger; van alle zijden verrijzen trotsche paleizen; de schouwburgen worden talrijker; in niet ééne eeuw heeft men zooveel pracht en luister gezien. Maar wat beteekent die pracht, die luister, indien de waarheid niet in den boezem dier groote vereeniging, zoo tuk op genoegens, zetelt; indien de gerechtigheid niet heerscht, indien de sterkte de overhand over het recht bezit; indien de algemeene drijfveer niet het algemeene, maar het bijzondere belang is? Beschaafde manieren, een prachtig uiterlijk - zij zijn hier niets anders dan een zijden kleed dat eene schaamtelooze boeleerster bedekt, niets anders dan een wit marmer dat tot deksel van een stinkend graf dient. Want wie zou durven beweeren dat de waarheden niet onder de kinderen der menschen verminderd zijn? dat de begrippen van het goede, van rechtvaardigheid en billijkheid niet omvergeworpen, niet ontreinigd zijn? Hooren wij niet alles beleedigen, belasteren, ontkennen, tot zelfs de verhevenste leerstellingen, de heiligste waarheden, de Kerk, het Christendom, God zelven! Wij zien de vermetelste schendingen van het recht des menschen toegelaten en toegejuicht, de Christenen elkander onderling ellendig vermoorden, in Amerika, in Europa, op drie vierde van den aardbol, om gevoelens, om ijdele begrippen, alsof de wereld niet meer door eene standvastige, steeds aan zich-zelve gelijke gerechtigheid, maar door de veranderlijke luimen der menschen geregeerd wordt. | |
[pagina 233]
| |
Waaruit ontstaat dat vreemde verschijnsel? Hoe is de moderne maatschappij, die zoozeer op de hoogte van elken vooruitgang is, tot zulk eenen trap van verstandelijke en zedelijke vernedering geraakt? Geroepen tot de eer, de zittingen onzer Akademie te sluiten, heb ik, gebruik makende van de vrijheid, die mij verleend is, ondernomen om tot onderwerp mijner redevoering de oplossing van dit vraagstuk te kiezen: eene oplossing, die trouwens aan een kind der Christen Kerk niet moeielijk kan vallen. Ik ontveins het mij zelven niet, dat ik, met deze stoffe, aldus omschreven, tot onderwerp te kiezen, mij blootstel aan de benaming van een overdreven, onverbeterlijk pessimist. Niettemin het vertrouwen, dat uwe wijsheid, uwe godsvrucht en het belang, dat gij in het heil der zielen en in eene betere toekomst der maatschappij stelt, mij inboezemen, doet mij volkomen gerust zijn. Ik durf mij vleien dat gij, wol verre van het mij ten kwade te duiden, het integendeel zeer gepast zult vinden, dat ik mij heb voorgenomen, de kenteekenen en de oorzaak der ziekte, waaraan ontegenzeggelijk de moderne maatschappij lijdt, te onderzoeken, ten einde het middel te kuunen aanwijzen, dat, zoo niet het eenige, dan toch zeker het voornaamste is om die ziekte te genezen; een geneesmiddel dat haar gewis zal baten, wanneer, zoo als dezelfde Donoso Cortes zeide, allen, die daartoe verplicht zijn en de macht bezitten, het van ganscher harte en behoorlijk willen aanwenden. Ik begin, zonder verdere inleiding. Wanneer men ernstig en zonder ingenomenheid, met het oog op God en de geschiedenis, onderzoekt wat Europa was, nadat het Christendom er de zedelijke orde in geplant en de beginselen der beschaving verspreid had, en daarbij overdenkt tot welk een staat het thans gekomen is, kan niemand ontkennen dat het door de zwaarste zedelijke en maatschappelijke ziekte, die er ooit bestaan heeft, is aangetast. In andere tijden, wel is waar, bestonden er in Europa hevige en bloedige oorlogen, volksberoerten die min of meer de bestaande orde omverwierpen, scheuringen en ketterijen, die den boezem der geheimzinnige bruid van Jesus Christus verscheurden. Groote wanordelijkheden gaan vergezeld van groote ongelukken! Maar, zoo ik mij niet bedrieg, kan niet één dezer kwalen, hetzij in hoedanigheid, hetzij in uitgestrektheid, vergeleken worden met die welke thans Europa verpesten. Wat hare hoedanigheid betreft, zoo worden dagelijks alle beginse- | |
[pagina 234]
| |
len van orde, van gezag, van godsdienst, van eigendom - beginselen, die den grondslag en de kern der maatschappij uitmaken - aangetast. Wat hare uitgestrektheid aangaat, deze kwalen zijn niet, zoo als eertijds, begrensd en beperkt tot een enkel gedeelte van den aardbol, tot één koningrijk of tot ééne provincie; maar zij verwoesten geheel Europa en andere deelen der aarde, en, hetgeen wel verdient overwogen te worden, naarmate de jaren voorbij gaan, wordt het kwaad erger en wint het meer grond. Nu zijn alle ziekten te onderscheiden aan hare kenteekenen. Maar welke zijn dan de kenteekenen der ziekte die Europa teistert? Voor zoo verre men die kan ontdekken, laten zij zich brengen tot vier voorname, te weten: Het Rationalismus of de vrijmaking der rede van alle goddelijk gezag in het stuk van leerstellingen. Het Sensualismus of de vrijmaking van het vleesch van alle goddelijk gezag in het stuk der openbare en bijzondere zeden. Het Cesarismus of Regalismus, dat wil zeggen: de vrijmaking der maatschappelijke macht van alle goddelijk gezag in politieke zaken. Het anti-Christianismus, dat is: de afkeer, of liever de onverzoenlijke haat, dien zoovele lieden tegen al wat bovennatuurlijk is en tot de kerkinstellingen behoort, aan den dag leggen. En, om met het eerste kenteeken te beginnen, is het niet een schouwspel dat de ziel met droefheid en angst vervult, de hedendaagsche europeesche maatschappij in eenen verstandelijken dampkring te zien leven en ademen, ongetwijfeld de meest bedorvene die er sedert de stichting van het Christendom ooit bestaan heeft? De monsterachtigste dwalingen die reeds zoo dikwijls weêrlegd en veroordeeld zijn, de valschte drogredenen, de vermetelste loocheningen, de verschrikkelijkste lasteringen zijn, door de goddeloozen, te midden der volkeren, die zich nog beschaafd noemen, in omloop, en als vergiftige atomen in den maatschappelijken dampkring verspreid, bederven zij de denkbeelden, de neigingen en de onschuldigste verzuchtingen der geloovigen. Na een achttien-honderdjarig bestaan van het Christendom, hoort men zonder te rillen in het midden van Europa woorden als deze: ‘God is slechts een woord; het Evangelie, een verdichtsel; het Christendom een oud, versleten menschelijk voortbrengsel; Jesus Christus is een gewoon, hoewel tamelijk edel mensch; de ziel, eene hersenschim; de waarheid en de dwaling, veranderlijke dingen, naarmate van de luchtstreken en van de eeuwen; het goede en het kwade, begrippen van overeenkomst; het tweegevecht, de zelfmoord, | |
[pagina 235]
| |
de koningsmoord, zijn soms onder de heldhaftige en roemrijke daden te rekenen.’ Deze en andere godslasteringen, die nog gruwelijker zijn, worden stelselmatig voortgeplant en door middel van dagbladen, brochures, boeken, schouwburgen, liederen en volksgebruiken in het breede verspreid! Zoo verliest het geloof, door zoo vele aanvallen geschokt, elken dag van zijne kracht onder de christelijke menigte. Dit maakt, gelijk allen zien, de vreugde der goddeloozen en de smart der vromen uit. Hoe velen in Europa hebben reeds het geloof verloren, en, om de waarheid te zeggen, hoe velen zijn slechts Christenen in naam! Welk eene zwakheid, welk eene afvalligheid! Men zou bijna vragen, welke donkere wolk de zon der waarheid voor de menschen verbergt. De geesten raken gants beneveld, de geleerden zien slechts de rede, en zeggen dat de rede alléén in alle dingen oppermachtig moet zijn, de maatschappij moet regelen, den staat bestieren, en zelfs dat er geen andere eeredienst, geen andere godsdienst dan de godsdienst der rede en de eerdienst der vrijheid bestaatGa naar voetnoot1. Dank zij dezen afschuwelijken beginselen, die zich door de bovenaangehaalde middelen verspreiden en inderdaad het zedelijk wetboek van het grootste deel der wereldlijke geleerden zijn, is des menschen scheiding van God en der aarde van den hemel in bijna alle landen òf reeds voltooid, òf op den weg der voltooiing. De litteratuur en de kunsten verwijderen zich hoe langer hoe meer van de christelijke begrippen; de geschiedenis heeft de tusschenkomst van God ter zijde gesteld; de natuurlijke zedeleer en rechtvaardigheid worden ten koste der evangelische voorschriften opgehemeld; de politiek en de maatschappelijke wetenschappen worden afgezonderd van de feiten, door de Openbaring bevestigd; de wijsbegeerte wil van de godgeleerdheid gescheiden zijn; het verstand tracht zich van het geloof los te rukken; zoodat de mensch in den waan verkeert, zich zonder God te kunnen besturen, of, wat op hetzelfde neêrkomt, zelf zijn God, zijn einde, zijn alles te zijn. Dit scheidingsbeginsel dringt ongemerkt in de christelijke familiën en in alle huiselijke en maatschappelijke betrekkingen. Hieruit volgt, dat de godsdienst langzamerhand uit de oefeningen, uit de gebruiken, uit de volkstaal en uit den huiselijken kring der gedoopte volkeren verdwijnt. Het tweede kenteeken der ziekte, waaraan Europa thans lijdt, is | |
[pagina 236]
| |
het Sensualismus, of de vrijmaking van alle goddelijk gezag in het stuk van zeden. Wanneer wij de levenswijze gadeslaan, in nagenoeg alle rangen der maatschappij gevolgd, dan vinden wij niets dan eene onbeteugelde drift in alles wat de zinnen streelt, zonder dat men zich stoort aan de geboden van God en nog minder aan die der Christenkerk. Het schijnt dat men in onze dagen alle vleeschelijke lusten, alle driften wil heiligen door de spreuk: Sit fortitudo nostra lex justitiae: Mijne kracht is mijn rechtGa naar voetnoot1. De mensch schept er hoe langer hoe meer behagen in, om zich een slaaf van duizende nieuwe begeerten en van duizende zelfgeschapen behoeften te maken. Zijne voornaamste bezigheid bestaat in het zoeken naar de middelen om de uiterste grenzen in de de weelde der kleeding, in de spijzen en in alle soorten van zingenot te bereiken. Om aan deze driften te kunnen voldoen, vernielt hij zijn leven en treedt hij zijn geweten met voeten. Hij spreekt van niets anders, hij beoogt niets anders dan de verfijning van het stoffelijk welzijn, door alle menschelijke beschaving dienstbaar te maken aan zijne begeerlijkheden. Wat volgt nu daaruit? De heilzame voorschriften van het aloude Christendom komen, vooral sedert eene halve eeuw, in vele streken en bij een groot aantal menschen geheel en al in onbruik. De wetsovertredingen vermenigvuldigen, de aanslagen op de goede zeden, de zelfmoord, het tweegevecht; eene zaak, verschrikkelijk om te noemen! de kindermoord, de volslagen onboetvaardigheid, vreeslijke teekenen van eene bedorvene maatschappij, zijn thans tot eene hoogte gestegen, onbekend zelfs bij het heidendom in de slechtste dagen van zijn schandelijk bestaan. En wat het eigendommelijk karakter onzer zinnelijke en slechts naar stoffelijke nuttigheid jagende eeuw uitmaakt, - het is de verwaarloozing, de verachting, de laster eindelijk van alle die behoedmiddelen, waarmede de christelijke godsvrucht de liefelijkste der deugden had omgeven, omdat zij wist dat deze gelijk is aan eenen helderen spiegel, die door den minsten onzuiveren adem verduisterd kan worden. En ofschoon die behoedmiddelen in alle tijden en in alle landen, waarin het geloof heerschte, door ieder niet werden aangewend, toch eerbiedigden allen die ten minste in theorie en zelfs in het gebruik dat anderen er van maakten. Maar is er heden ten dage een middel, dat onze | |
[pagina 237]
| |
zoo bij uitstek rationalistische en zinnelijke eeuw niet door hare spotternijen in minachting poogt te brengen, niet door hare verachting vernedert, niet door hare lasteringen aanrandt? Gebeden, sakramenten, godvruchtige oefeningen en vooral versterving der zinnen zijn bijna barbaarsche woorden voor hen, die in onze dagen den schijn van geleerden willen aannemen. Dit zijn goede dingen voor de onnoozelen, voor lichtgeloovige oude vrouwtjes en bijgeloovige jonge meisjes. Het derde kenteeken is het Cesarismus of Regalismus, dat wil zeggen: het alvermogen van den mensch en van den staat in kerkelijke en maatschappelijke aangelegenheden. Toen het Christendom het eerst zich over de wereld verspreidde, was het menschdom onder het juk van Cesar gebogen, alle macht was in de handen van één man vereenigd, alle recht in zijnen wil opgesloten, en die man noemde zich Divus imperator, en hij was te gelijker tijd Summus Pontifex. Om die monsterachtige dwingelandij te breken, verdeelde het Christendom die macht. Naast den Keizer plaatste het den Opperpriester. Aan den Opperpriester gaf het de zielen, aan den Keizer het lichaam ter bestiering. Aan den Opperpriester de geestelijke, aan Cesar de burgerlijke maatschappij. Naar de grondstellingen der hiërarchie vereenigd, zonder zich te vermengen, zoo als de ziel en het lichaam vereenigd zijn, vormden deze twee maatschappijen eene enkele persoonlijkheid en gingen met eenen vasten tred hare volmaking te gemoet. De menschelijke vrijheid werd geheel verzekerd, doordien de keizerlijke willekeur onmogelijk was gemaakt; en gedurende eene reeks van jaren hield zich de orde in de christelijke maatschappijen, vooral in Europa, onwankelbaar op het evangelische beginsel staande, zoo als de pyramiden der woestijn op haar voetstuk van graniet. Maar het is van vier eeuwen dat het geheime werk dagteekent, hetwelk de moderne regeeringen aandrijft om zich te secularizeeren, dat wil zeggen, om zich van het geestelijk gezag los te scheuren, door, in de plaats van Gods bestuur, de onbeperkte regeering der menschen te stellen: en juist hierin bestaat het Cesarismus. De wet- en de rechtsgeleerden, vooral sedert Machiavel, doordrongen van de leerstellingen van het oude romeinsche of cesarische recht, werkten als om strijd, met oogmerk eene geheele verandering in de traditioneele politiek van het christelijke Europa te voorschijn te roepen. Zij zagen aan het hoofd van het maatschappelijke gebouw slechts eene zaak, het hoofd van den staat, dat wil zeggen: den Cesar als Keizer en als | |
[pagina 238]
| |
Opperpriester. Zij brachten het zoo ver bij de christenvorsten, die zoozeer van de heidensche keizers verschillen, dat de overtuiging bij hen ingang vond, dat in hunne staten hun wil de opperste macht moest zijn. Zij herinnerden zich het werk des Christendoms niet meer, dat de twee machten zoo wijselijk van elkander had gescheiden, om aan de volkeren de vrijheid der goddelijke gerechtigheid te verzekeren, die de regel en de meesteresse der wereldsche vorsten is. Zoo begonnen de vorsten zich wantrouwend jegens hunne moeder, de Kerk, te gedragen; hare voorschriften aanziende als willende hunne macht verminderen en aanvallen, nu eens met open vizier, dan weder in het geheim. Dit werk der duisternis, van dag tot dag vorderingen makende, is thans tot zulk eenen trap gestegen, dat de Kerk, bijna op zich zelve staande, zich voor het grootste gedeelte van haren eigendom beroofd ziet. Zij ziet hare heilzame werking op de harten verzwakt, haren maatschappelijken invloed vernietigd, de vrijheid harer bewegingen belemmerd, alsof de eeuwige tucht en het leven der Kerk niet rust op dezelfde grondstellingen, die door Jesus Christus gevestigd zijn, maar op staatkundige motieven, afhankelijk van den vrijen wil eens menschen. Door allerlei afpersingen wil men haar zelfs tot haren oorspronkelijken staat, zonder toevluchtsoord dat haar behoort, zonder geldelijke middelen, zonder macht, terugbrengen, en haar, als in de tijden der vervolgingen, arm, verlaten, aan alle beleedigingen en luimen der regeeringen blootgesteld, prijs geven. En wat nu te zeggen van het vierde kenteeken, de aanvulling der andere? Ik heb den haat genoemd, dien men het bovennatuurlijke en alle kerkelijke instellingen had toegezworen. Die haat neemt in hevigheid toe, naar mate de Christenkerk zich onversaagder tegen de menschelijke boosaardigheid verzet, die er zoo vurig naar haakt om voortaan van alle banden bevrijd te zijn. Men moest geene oogen hebben om te zien, hoe in zekere klassen der maatschappij, vooral in die waarin men aanspraak op kennis maakt, niet alleen tegen de katholieke leer, maar tegen het Christendom in het algemeen ten aanzien van zijne leerstellingen, van zijne geheimen, van zijne zedeleer, van zijne gebruiken, van zijne hiërarchie, van alles wat tot zijn gebied behoort, haat en verachting worden aan den dag gelegd, een haat en eene verachting die zich door smaad, door laster en door eene hardnekkige vervolging openbaren. In de laatste eeuw was het wachtwoord der vijanden van het Christendom: Vertrappen wij den | |
[pagina 239]
| |
eerlooze! En men weet wat dit goddelooze woord te beteekenen had. En heden ten dage, het is verschrikkelijk om te zeggen, is de oorlogskreet: Laat ons den duivel aanbidden! en dit gevloekte woord wordt in alle hoeken van Europa herhaald. De godslasteringen van Proudhon, van Feuerbach, van Renan en van zoo vele anderen daarlatende, die Satan in plaats van God stellen, wie weet niet dat men in den boezem van christelijke volken zoo ver gekomen is, dat men openlijk vereenigingen met reglementen, kontributies, geregelde vergaderingen en uitgaven heeft ingesteld tot uitroeiing van het Christendom, tot uitroeiing der maatschappij, om God den oorlog te verklaren? Men is zoo ver gekomen, dat men openlijk in proza en in dichtmaat voor het aanschijn des hemels verkondigt, dat men tot den vrede der ziel geraakt door de ontkenning van God: Non est Deus! Maar verwekt het, buitendien geen afschuw, dat wij in ons midden, onder den schoonen italiaanschen hemel, door geleerden en niet geleerden, schaamteloos in de openbare bladen of in brochures tegen de Kerk, tegen hare geheimenissen, tegen hare leerstellingen, tegen de bisschoppen en de geestelijkheid hooren schelden, en zulks onder de schaduw van eene regeering, die door middel harer wetten en instellingen, tot schande van het klaarblijkelijkste recht, kracht aan zulke leerstellingen geeft? Dergelijke handelingen zijn zoo duidelijk in strijd met de regels van eenig kerkelijk leven, dat men, om iets van dien aard te vinden, tot de eeuwen der wreedaardigste vervolgingen moet opklimmen, toen het Christendom, nog in zijne wording, het voorwerp van den vinnigsten haat der vorsten was. Hoe vluchtig ook beschreven, deze zijn, zonder dat men het kan loochenen, de kenteekenen, die het karakter der ziekte waardoor het moderne Europa is aangetast, verklaren. Dit aangenomen zijnde, is het, dunkt mij, natuurlijk om te zoeken vanwaar die ziekte gekomen is. Om behoorlijk op deze vraag te antwoorden, gelooft gij, even als ik, dat het voldoende is om te onderzoeken, of de wereld reeds vroeger door dezelfde ziekte aangetast is geweest en of de oorzaak, die haar voortbrengt, ook naauwkeurig bekend geweest is. Er valt niet aan te twijfelen of de wereld is eertijds ook door die groote ziekte besmet geweest. Toen onze goddelijke Zaligmaker op de aarde nederdaalde, was het geheele tnenschdom, uitgenomen alleen het joodsche volk, toen nog weinig bekend en nog minder gewaardeerd, tot de blindste en schandelijkste afgoderij vervallen. Die afgoderij had de | |
[pagina 240]
| |
menschen tot eene verschrikkelijke bedorvenheid gevoerd, zoo als men niet alleen in den Zendbrief van den H. Paulus aan de Romeinen, maar ook bij Tacitus, Suetonius en vele andere heidensche schrijvers kan zien. De grondtrekken, die het oude heidendom uitmaakten, werden door de blinde menigte aangenomen; maar, zoo als tegenwoordig in het geletterde Europa, zij, die op eenige beschaving des geestes aanspraak maakten, waren rationalisten, die min of meer openlijk met den godsdienst des volks den spot dreven. Zij dreven den spot met de priesters, met den grooten en goeden Jupiter en zelfs met de grondregels der natuurlijke rechtvaardigheid, in zulk eene mate, dat de ernstige Lactantius met recht van hen heeft kunnen zeggen, dat zij de deugd in hunne boeken en niet in hunne harten hadden; in libris, non in pectore, habebant bonitatem.... Uit dit algemeene ongeloof sproot de politieke gelijkheid van alle eerediensten voort. Voor hen waren alle godsdiensten dezelfde, omdat alle voor hen even waar en even valsch waren. Daarom nam hunne regeering de uiteenloopendste godheden in haar Pantheon op, en liet zij de meest verschillende godsdiensten en vereeringen ran alle volken en van alle natiën toe. Even als tegenwoordig, vertoonde zich het Sensualismus of de vrijheid des vleesches bij de heidensche volkeren, in eene materiëele beschaving tot de hoogst mogelijke verfijning opgevoerd. Deze beschaving, geen ander doel hebbende dan het stoffelijke welzijn des menschen, bracht in de burgerlijke samenleving twee groote tegenovergestelde rezultaten voort: dáár eene ongekende pracht, hier eene buitengewone ellende. Het geheele leven van het oude Eome, in de dagen van zijn verval, liet zich in een onverzadelijken dorst naar goud en genoegens samenvatten, panem et circenses. Om het geld te kunnen opstapelen, plunderde men de provinciën. Geene grens was er in de romeinsche wereld meer heilig tegenover de behoefte aan genot. De buitensporigheden en ongeregeldheden van allerlei aard waren algemeen en aan de orde van den dag. Echtscheidingen, zelfs om de nietigste oorzaken, waren dagelijksche gevallen; het houden van bijzitten was voor de hoogste klassen eene eer; de prostitutie was wettig en openbaar. Vervolgens, als men zoo verre kwam dat men de middelen niet meer bezat om aan de grove zinnelijke behoeften van weelde, vraatzucht, ontucht en eerzucht te kunnen voldoen, dan maakte de zelfmoord een einde aan een leven dat ondragelijk was geworden. Vervolgens ontstond het Cesarismus, Het kwam tot stand door de | |
[pagina 241]
| |
vereeniging van alle wereldlijke en geestelijke macht in de handen van den Cesar, die zich Imperator et Summus Pontifex noemde. Die man, die keizer, despoot, afgod, goddelijk wezen, divus, had tempels, altaren, wierook, offeranden. Hij was het levende vecht; zijne grillen, zijn afkeer, zijne neigingen waren de onbeperkte wetten der wereld, die voor hem nederknielde. Van daar dat axioma dat zekere moderne rechtsgeleerden niet vergeten hebben: Alles wat den vorst behaagt, heeft kracht van wet: Quidquid principi placuit, legis habet vigorem. Zoo zag men dan ook gedurende verscheidene eeuwen het gantsche menschdom, ten minste in het toenmaals bekende en bezochte gedeelte der aarde, gekluisterd en sidderende, beurtelings verbleeken en beven aan de voeten van een monster; nu eens een Sarmaat, dan weder een Traciër, wiens wil als het noodlot beschouwd en wiens persoon als eene godheid aangebeden werd. Die regeering der kracht kon niet bestaan, zonder aanhoudende beroeringen tusschen de dwingelandij en de regeeringloosheid te veroorzaken en den politieken moord tot eene gewoonte te doen worden. Naauwelijks werd het Christendom over de aarde gepredikt, of er vertoonde zich in de heidensche wereld, als een gevolg dezer drie vereenigde elementen, een vierde verschijnsel van nog ernstiger aard: het was de woedende haat tegen den nieuwen godsdienst en tegen allen, die het durfden wagen aan de volkeren de rechten van God en het beginsel der vrijheid te verkondigen. Deze haat gaf zich lucht in de verschrikkelijke vervolgingen, die ieder kent en die zoo lang aanhielden, totdat het heidendom geene kracht meer bezat en opging in zijn eigen bederf. Eene zaak die waarlijk opmerkzaamheid verdient! Terwijl de romeinsche wereld aan alle dwalingen en bijgeloovigheden het burgerrecht verleende, altaren en tempels oprichtte, wierook en gebeden aan de meest uiteenloopende en eerlooste godheden opdroeg, zoodanig dat de H. Leo kon zeggen, dat het romeinsche keizerrijk zich daarom te meer godsdienstig waande, dewijl het niet eene enkele dwaling verwierp: Magnam sibi videbatur assumpsisse religionem quia nullam. respuerat falsitalemGa naar voetnoot1: zelfs op dat oogenblik vereenigde het al zijne woede tegen het Christendom en tegen de waarheid. Deze haat openbaarde zich door den laster, die de Christenen van alle rampen des keizerrijks beschuldigde, door verbanning, vogelvrijver- | |
[pagina 242]
| |
klaring, gevangenis, door de verschrikkelijkste folteringen, door den wreedsten dood. Uit alle deelen van het keizerrijk verhief zich de bloeddorstige kreet: De Christenen voor de leeuwen! Christianos ad leones! Alle folteringen werden beschouwd als de rechtvaardige straf eener sekte, die, volgens het zeggen van Tacitus, den haat van het geheele menschdom verdiende, odio generis humani. Wij gelooven nu dat de oorzaak van die verschrikkelijke ziekte der heidensche wereld duidelijk en met volkomene zekerheid bekend is. Sedert den oorspronkelijken opstand, verviel de mensch, wanneer hij aan zijne eigene krachten was overgelaten, tot de afschuwelijkste afgoderij. Door hem het begrip van God, het ware licht des verstands te doen verliezen, bracht zij er hem toe om in de bevrediging zijner driften zijne hoogste zaligheid te zoeken en aan de schepselen die eer te bewijzen, die alléén den Schepper toekomt. Allengskens kwam de zonde, bij alle volkeren der aarde, zich in eenen staat van overheersching, en zoo als het gewoonlijk gaat, duurzaam in de geestelijke en maatschappelijke orde vestigen. Vandaar komt liet dat de H. Paulus, in zijnen Zendbrief aan de Romeinen, om in weinige woorden den verschrikkelijken toestand der heidensche wereld uit te drukken, zegt, dat het eigenlijk was de doodelijke reg-ering der zonde; regnavit peccatum in mortemGa naar voetnoot1. Een slaaf der zonde werd de mensch, een slaaf van den duivel, die onder verschillende benamingen in de plaats van Grod werd aangebeden: Omnes dii gentium doemoniaGa naar voetnoot2. Inderdaad, had hij zich als de heer der wereld gevestigd, als de God en bestierder van het heelal, volgens de duidelijke uitdrukkingen der H. Schrift: Princeps hujus mundiGa naar voetnoot3, princeps potestatis aeris hujusGa naar voetnoot4, Deus hujus soecidiGa naar voetnoot5. Om kort te gaan, was de heidensche wereld, in hare heidensche natuur en in de instellingen en zeden, die uit dat bederf en die verblindheid moesten voortspruiten, beschouwd, een stand van zaken waarin alles God was, uitgenomen God zelf. Ten slotte kwam alles op Satan terug, die onder alle gedaanten verheerlijkt werd, zoo als de H. Paulus het aan de ongeloovigen van Ephese verklaart: Ambulastis in delictis et peccatis secundum soeculum mundi kujus, secundum principem potestatis aeris hujusGa naar voetnoot6. De wereld, beschouwd als de schepping Gods, de natuur als het werk van God, de mensch als het evenbeeld en de gelijkenis van | |
[pagina 243]
| |
God, waren goed, maar in het verderf gedompeld; en dit verderf had zijnen eeredienst en zijne wet: zoo was de wereld die den duivel tot vorst en god had, den vader des kwaads, dien Jesus Christus is komen verjagen. Indien dus dezelfde kenteekenen, die den staat der heidensche wereld aanduiden, tegenwoordig zooveel het mogelijk is zichtbaar zijn in eene wereld die christelijk was en het nog is; indien heden ten dage, even als vóór het Christendom, de wetten, de begrippen, de eenvoudigste gebruiken van het openbare en bijzondere leven zóó diep gezonken zijn, dat de mensch voor alles onverschillig is geworden en alleen overgegeven is aan hetgeen de zinnen streelt en op de stoffelijke genietingen betrekking heeft, dan wee ons! Voe nobis! Men zal moeten bekennen dat wij tot het intellektueele en moreele verderf van vroeger terugkeeren, en dat de moderne maatschappij zich snel in den bezoedelden mantel wikkelt van het oude heidendom. Ongetwijfeld zullen de christelijke natiën, de katholieke volken, die aan God en Christus door het doopsel des geestes en der rechtvaardigheid zijn toegewijd, niet vergaan: de Kerk, zoo als zij met Jesus Christus, haren bruidegom, vereenigd is, zal ook niet vergaan, zij zal blijven staan tot aan het einde der wereld. Maar het valt niet te betwijfelen, dat heden ten dage, zoo als eertijds, de waarheden verminderen, dat de mensch het juk des geloofs afwerpt, dat de zeden vervallen, dat de strijd van het ware met het valsche, van het goede met het kwade, van de wijsheid met de zotternij zich hernieuwt. Het valt niet te betwijfelen, dat de oude vorst dezer aarde, door den goddelijken Verlosser verjaagd, als hij zegt: Nunc princeps hujus mundi ejicietur foras, nooit in zijne duivelsche arglistigheid heeft opgehouden zijne pogingen aan te wenden om den verloren grond te herwinnen. En daar God het voor het heil der uitverkorenen en voor den roem en de glorie zijner Kerk toelaat, komt hij langzamerhand in het midden der christelijke volken met een gezag en eene heerschappij terug, weinig verschillende met die, welke hij er uitoefende vóór zijne plechtige nederlaag op den berg Kalvarië. Nog eens, men kan het niet meer in twijfel trekken, dat het tegenwoordige Europa zichtbaar naar het heidendom, of om het nog duidelijker te zeggen, naar het satanismus terugkeert. Merkt gij niet hoe de buitensporigste bijgeloovigheden weder te voorschijn komen? Inderdaad, wat zijn zij anders - die millioenen draaiende en sprekende tafels, die klopgeesten, die verschijningen, die bezweeringen, die ge- | |
[pagina 244]
| |
sprekken met de dooden, die zich plotseling over de oude en de nieuwe wereld hebben uitgebreid? Wat beteekent die ongehoorde hernieuwing van geheime praktijken en die duizende personen, die in de voornaamste steden van Europa en Amerika daartoe hunne toevlucht nemen? En die dagbladen, die uitgegeven worden om het spiritismus te verspreiden en niet ophouden te schreeuwen, dat de godsdienst der geesten (dat is te zeggen der duivels) de godsdienst der toekomst is, - wat zeggen zij anders, dan dat na een achttienhonderdjarig bestaan van het Christendom, zij het ook slechts in Europa, de onzinnigste en schandelijkste theoriën, de klaarblijkelijkste duivelsche praktijken weder te voorschijn komen en zelfs onder de Katholieken een groot aantal personen winnen, die er niet het minste bezwaar uit maken tot zulke gruwelen hunne toevlucht te nemen, even als men voor twee duizend jaar de orakelen van Delfos, van Dodona, van Delos, van Epidaurus en van duizend andere plaatsen van het oude heidendom raadpleegde? Wat bewijzen zij anders, dan dat er in Europa en in Amerika reeds duizenden en misschien millioenen afgodendienaars zijn, die den geest des kwaads raadplegen, ter zijner beschikking staan en door dien ouden overheerscher der eeuw bezield worden, die sedert zijne nederlaag op den Kalvarieberg onder de zielen eene ongekende verwoesting aanricht! Hier volgt dus natuurlijk de vraag: uit welke oorzaak nemen, nadat het Christendom achttien eeuwen heeft bestaan, zulke buitensporigheden al hare werkdadigheid, al hare macht in den schoot der christelijke volkeren terug? Hoe en door welke middelen zijn de nieuwere volken zoo ver gekomen, dat zij naar de heidensche volken ten tijde van hunnen ondergang gelijken? Immers, wanneer ieder uitwerksel zijne oorzaak heeft en gelijke uitwerkselen gelijke oorzaken verraden, kan het kwaad, dat wij aantoonen, niet anders ontstaan dan door een onmiddellijk en dagelijksch verkeer der christelijke volkeren met het heidendom. Zeg mij met wien gij verkeert en ik zal u zeggen wie gij zijt. Niets is zóó waar. Onder de groote pogingen tot wanorde en afgoderij, waarvan de geschiedenis der Hebreërs gewaagt, is er niet ééne, die niet door de gewijde schrijvers aan den omgang der Joden met de heidensche volken wordt toegeschreven, een omgang, dien God hun uitdrukkelijk verboden had, om hen voor die groote buitensporigheid te bewaren; evenzoo kunnen wij ook met zekerheid getuigen, dat hetzelfde den christelijken volken der nieuwere | |
[pagina 245]
| |
tijden is overkomen, uit hoofde van de besmettelijke aanraking met het heidendom. Toen de Zoon Gods in de volheid der tijden op de aarde kwam, vond Hij de geheele wereld, eenige overblijfsels van het joodsche volk uitgenomen, in de diepste duisternis van het heidendom gedompeld. Als verwoester van het werk des duivels, ut dissolvatopera diaboli, zoo als men in den H. Joannes leestGa naar voetnoot1, wierp hij het rijk der zonde omver en vestigde op zijne puinhoopen het rijk der gerechtigheid, ut finem accipiat peccatum, et deleatur iniquitas, et adducatur justitia sempiternaGa naar voetnoot2. Het ging niet zonder moeite; maar na dien verwoeden strijd van drie eeuwen, dien ieder kent, verdween het heidendom met zijne goden, met zijne tempels, met zijne kunsten, met zijne letterkunde, met zijne geheele bedorvene en verleidende beschaving uit de oude wereld voor den glans der christelijke wijsheid, de bron van al wat waar, goed en schoon in de latere eeuwen is. Het Christendom bracht eene geheele verandering in den toestand der aarde teweeg; de burgerlijke maatschappij vestigde zich op den vasten grondslag van den godsdienst en der ware vrijheid in Jesus Christus. Zoo ontstonden of bloeiden weder de rijken van het vernieuwde Europa. Van dit oogenblik -af kreeg alles eene andere gedaante. Wijsbegeerte, letterkunde, kunsten, politiek, zeden, gebruiken, feesten, instellingen, alles vormde zich naar het christelijk model, alles werd bezield door God, alles werd in betrekking met God geregeld: deze toestand was de tegenvoeter van het heidendom. Op deze wijze zag men Europa, dat christelijk geworden was, gedurende vijftien eeuwen zoo in het geloof als in de zeden, zoo in de wetten als in de wetenschappen en in de kunsten, die groote verhoudingen ontwikkelen, waardoor het, steeds de Kerk eerbiedigende en gehoorzamende, al meer en meer naderde tot de volheid van Jesus Christus, het eeuwige en goddelijke voorbeeld van alle volmaaktheid. Trouwens, wij willen niet zeggen dat in die eeuwen van geloof alles zuiver goud was. Wij weten dat de ketterijen, het schisma en andere schandalen nooit hebben opgehouden den boezem der Kerk te verscheuren; dat de kiem van het erfelijke kwaad, de getuigenis | |
[pagina 246]
| |
van het ongeluk der oude tijden, bleef bestaan in het hart van Adams zonen, die verplicht waren door boete zich daarvan te reinigen; dat de geest des kwaads nooit ophield zich van tijd tot tijd door eenige poging tot oproer, hetzij op het verstandelijk, hetzij op het zedelijk gebied, in het midden van het nieuwe volk Gods te openbaren. Men weet dat de tegenstrever van al wat goed is zich beijverde om het goddelijk werk te vernietigen; maar men weet ook, dat de Kerk den roem had, zoo als het haar plicht is en zij daartoe de macht bezit, om steeds zijne ongerechte plannen in duigen te werpen. Inderdaad, zoo er in het tijdperk, bekend onder den naam van Middeleeuwen, onwetendheid en wanorde bestonden, regeerde toch het geloof de wereld, en de Kerk, door de algemeene achting omgeven, kon zich als de bewaakster der maatschappij vertoonen. Duizendmaal in doodsgevaar, werd de maatschappij duizendmaal gered en herrees nog grooter uit het midden der gevaren. Van het Oosten tot het Westen bestond er maar een en hetzelfde Credo, en zoodra het zich deed hooren, verdwenen de ketterijen en scheuringen in zake van godsdienst en maatschappelijke beginselen. Op deze wijze kon het christelijk Europa zich niet alleen staande houden, maar als eene enkele familie aangroeien: het was overal hetzelfde doopsel, dezelfde gehoorzaamheid aan de Kerk, dezelfde christelijke geest in alle dingen. Ongetwijfeld hadden er vele misstappen plaats, zelfs ernstige en zeer groote; maar de overtreding was veeleer het gevolg der drift, eene zwakheid des harten, dan eene overlegde boosaardigheid. Daarenboven werd zij bijna altijd door tranen van boetvaardigheid uitgewischt en dikwijls door verhevene offers en heldendeugden geboet. De ketterijen waren niet duurzaam, de scheuringen slechts voorbijgaande. Men vond er geen schaduw van rationalismus, geene echtscheiding, geene verwarring of gelijkstelling van eerediensten, geen voortdurend en algemeen aangenomen cezarismus, geene centralizatie van macht, die de vernietiging der ware volksvrijheden is. Het Christendom regeerde en poogde van dag tot dag al dieper en dieper in de instellingen en zeden der maatschappij door te dringen, terwijl deze te gelijker tijd, vrij van ernstige omwentelingen, de grootheid en het geluk der machtigste staten verkreeg. Er kwam echter een tijd dat de christelijke rede op nieuw met de heidensche rede in aanraking kwam, een tijd, waarin Europa zich tot elken prijs naar het voorbeeld der heidensche wereld wilde herscheppen. | |
[pagina 247]
| |
Na de kruistochten deed die aanraking, naauwer en algemeener geworden zijnde, in de hersens eene soort van gisting ontstaan. Tot nu toe had Europa eene volmaakte beschaving gehad, die geheel op het Christendom gebouwd was; maar toen de inname van Konstantinopel door de Turken had plaats gehad, werd dat groote gebouw tot op zijne grondslagen geschokt. Deze schok moest aan de gevolgen van de verjaging der Grieken uit Byzantium worden toegeschreven, die een toevluchtsoord in Italië en in het Westen kwamen zoeken. Naauwelijks waren zij ontscheept of zij begonnen met trotschheid over het oude Griekenland te spreken, van zijne beroemde scholen, van zijne wijsbegeerte, van zijne welsprekendheid, van zijne dichtkunst, van zijne kunsten, van zijne groote mannen, van zijne vrijheid, van zijne godsdienstige en maatschappelijke instellingen, in één woord, van zijne voormalige, zoo als zij zeiden, roemrijke beschaving. Weldra ontwaakten er een ijver en eene ongekende bewondering voor de dingen der oudheid. In Rome zelve, toen men heidensche monumenten en werken van heidensche kunst ontdekte, kende de vervoering geene grenzen meer. De verheerlijking dier gloriën, die van het tooneel der wereld verdwenen waren en toen in den geest der menschen herleefden, was voor het verstand een sluier, die de ware gloriën van het Christendom verduisterde en ze mismaakt deed vinden in vergelijking met de gloriën uit vroegere tijden: verleidelijke illuziën voor de zinnen van den vleeschelijken mensch. Griekenland, zegt Cousin, die er mede bekend is, bezielde niet alleen Europa, maar bedwelmde hetGa naar voetnoot1. Verwonderlijke ommekeer des verstands, maar ook niet minder noodlottig dan groot! Men bespeurde niet dat men dien hoogen trap van kunst en beschaving der ouden wel kon bewonderen, maar dat op de oude heidensche wereld eene andere en ver daarboven verhevene wereld met betrekking tot het leven en het eigenlijke doel daarvan gevolgd was, en dat de indrukmakende schoonheden der eerste en alles wat deze goeds en waars kon hebben tot sieraad der tweede moesten strekken en als de ladder beschouwd worden om tot meer verhevene schoonheden te geraken. Men schreef al deze schoonheden, hetzij ware of valsche, aan de natuurlijke krachten van den mensch toe, en vergat dat dit geheele verledene te zamen genomen niets anders was dan eene voorbereiding, die in de oogmerken der Voorzienig- | |
[pagina 248]
| |
heid dienen moest om tot de bovennatuurlijke grootheid van het Christendom te voeren. De waarheid is, dat van dit oogenblik af het vrije denken en het rationalismus zich werkelijk in Europa vertoonden, en het duurde niet lang of zij waren volwassen. Het vijfde Koncilie van Latranen, dat in 1512 werd gehouden, haastte zich wel om ze in hunne monsterachtigste openbaringen te veroordeelen; maar de voornaamste rationalistische scholen van Griekenland waren reeds weder in hare eer hersteld geworden; reeds had de bloem der europeesche jeugd er eenen nieuwen geest bekomen, die later de moderne geest genoemd werd. Ook kunnen wij zeggen, dat dit tijdstip het laatste uur van het oude Europa aangaf: kunsten, letterkunde, wijsbegeerte, politiek, beschaving, alles werd veranderd. Toen verschenen de afgodsbeelden wederom in het midden van Israël. De verbodene vrucht begon op nieuw den blik van Eva's zonen tot zich te trekken. De noodlottige kiem der vleeschelijke wellust, die nooit versmoord, maar alleen beteugeld en ingesluimerd was geweest, herleefde in het hart van den mensch der Middeleeuwen bij de naauwe en dagelijksche aanraking met het oude heidendom, dat wil zeggen, met eene geheel van het christelijke element afgescheiden zinnelijke beschaving en grootheid. Weldra zag men dat hij zich geheel alléén ontwikkelde en in weinig tijds aller hoofden en harten overmeesterde. De bliksem ontmoette den bliksem, het gift vermengde zich met het gift. Langzamerhand stapelde zich eene massa anti-christelijken weerzin opeen, die, dagelijks aangroeiende, zich door de volgende manifestatiën lucht gaf. Vooreerst: het Protestantisme, dat op de geestelijke en kerkelijke orde het voornaamste reeds opgekomen beroeringsmiddel, de leer van het vrije denken, toepaste en het bijzondere gevoelen in de plaats van het kerkelijk gezag stelde; vervolgens het Voltairianisme, dat onder eene meer bepaalde vorm alle goddelijke openbaring loochende; eindelijk de Omwenteling, die nieuwe rechten aan de wereld verkondigde. Die rechten van den mensch, onafhankelijk van God, zijn geëindigd met zich in de gezelschappen der vrijmetselaars, der socialisten, van de verkondigers der solidariteit, der vrijdenkers in te lijven: gezelschappen die openlijk gevestigd zijn, wat zeg ik? gezelschappen die door zekere regeeringen erkend zijn en gelijke rechten bezitten; gezelschappen waarvan het erkende doel de vernietiging van het kerklijk centrum, het laatste bolwerk der maatschappij, de uitroeiing van het pozitieve Christendom en de loochening van alle Godsbegrip is. Dat | |
[pagina 249]
| |
men met de geschiedenis in de hand de waarheid zoeke, en men zal noch eenen juisteren oorsprong, noch eene sterkere oorzaak van het moderne heidendom, waarmede de geheele christelijke maatschappij zoo diep is besmet, vinden. Er bestaat een tijdperk dat Europa in twee geheel tegenovergestelde tijdvakken verdeelt: het oude tijdperk, waarin Europa zelfs ten opzichte van zijne vorm christelijk was, en het moderne tijdperk, waarin Europa weder heidensch wordt. Dit tijdperk is de XVe eeuw, algemeen met den aangenomen naam van eeuw der Renaissance bestempeld. Toen was het dat Europa openlijk zijn christelijk verleden, zijne godgeleerdheid, zijne wijsbegeerte, zijne letterkunde, zijne politiek, zijne kunsten, zijne instellingen, in één woord, zijne geheele christelijke beschaving begon te verloochenen, en er zich op toelegde om herboren te worden, door zich eene kunst, eene litteratuur, eene wijsbegeerte, eene politiek, eene beschaving geheel buiten zijn godsdienstig geloof en zijne geschiedkundige overleveringen te scheppen. Van dit oogenblik af begon er tegen de christelijke tijden, die dit nieuwe leven waren voorafgegaan, een oorlog van smaad en lasteringen; en wel op zulk eene wijze, dat geene andere samenzweering ooit met meer behendigheid en meer eensgezinde volharding werd geleid. Van dit oogenblik af werden de eeuwen, gedurende welke het Christendom zoo bloeiend geweest was, en de groote mannen, die het had voortgebracht, de kunsten en wetenschappen, die het had doen ontstaan, al de groote ondernemingen, die het had bezield, een voorwerp van spot en verachting. De Middeleeuwen, wier wanorde aan de Kerk gelegenheid gaf om hare grootste macht en wijsheid te ontvouwen; de eeuwen van Gregorius VII, van Sylvester II, van Innocentius III; de eeuwen van den H. Bernardus, van Albertus den Groote, van den H. Anselmus, van den H. Thomas, van den H. Bonaventura; de eeuwen van Cimabuë, van Giotto, van Fra Angelico der groote kathedralen, der bewonderenswaardige goud- en zilversmederij, der glasschilderkunst en van honderdduizend andere wonderen, de vrucht van het genie des Christendoms, werden niet anders meer genoemd dan eeuwen van onkunde en barbaarschheid. Mocht het Gode behagen, dat nog in onze dagen, ondanks de geschiedkundige meesterstukken, die de verdiensten en de wijsgeerige, letterkundige en artistieke waarde van dat christelijk tijdperk hebben hersteld, allen met verontwaardiging zulk eenen onzinnigen laster verwierpen! | |
[pagina 250]
| |
Met de stelselmatige minachting der christelijke eeuwen paarde zich nog de dweepachtige geestdrift voor de heidensche eeuwen. Men schreeuwde luidkeels dat het schoone in de kunsten, in de poëzij, in iedere soort van letterkunde geenszins in de werken des Christendoms te vinden was; dat, uit die verschillende gezichtspunten beschouwd, de kerkvaders beneden de oude klassieken stonden; dat het aanleeren der taal en letterkunde uit de eeuwen van Perikles en van Augustus het eenige middel was om den smaak en de sierlijkheid van uitdrukking te vormen: iets, dat volstrekt noodzakelijk was om niet als een barbaar uit de republiek der letteren verwijderd te worden. Deze overdrevene loftuitingen ter goeder trouw aangenomen zijnde, beschouwde men de uitroeiing der christelijke modellen bij de leerwijzen als een regel. Alleen de boeken der heidenen, de noodzakelijke en verplichte meesters der jeugd, deden thans hare ooren tintelen van de loftuitingen, de bewondering, de geestdrift, die de voortbrengselen van het antieke genie opwekten. Ik zeg hier geen enkel woord, dat niet door honderd geschiedbladen kan bewezen worden. De noodzakelijke gevolgtrekking van dat alles was wat die moest zijn. Als onbetwistbaar beginsel aangenomen zijnde, dat het heidendom niet alleen de ware bron van het letterkundige, maar ook van het artistieke, wijsgeerige en maatschappelijke schoon is, moest alles, wat niet zijnen stempel droeg, ter zijde worden gelegd of vernietigd als een overblijfsel van het ouderwetsche en der barbaarschheid. Diensvolgens zag men drie eeuwen lang de ijveraars voor dien godsdienst van het schoone onze inheemsche monumenten verminken en vervalschen, de christelijke schilderingen onzer kerken overkladden, niet de minste waarde hechten aan de letterknndige en zelfs wetenschappelijke werken der vroomste schrijvers en der heiligste doktoren, verrukkelijke gezangen der liturgie, beschrijvingen der heiligen, legenden, dit alles op den vuilnishoop werpen onder de benaming van mysticismus en scolasticismus, wat weet ik het? de geheele christelijke instelling bederven en de openbare pleinen en tuinen, de gallerijen en de trappen der paleizen met heidensche standbeelden, niet zelden van eene onkiesche naaktheid, bezetten. Het scheelde niet veel of men had in de grieksch-romeinsche tempels, die men begon weder op te bouwen, de godheden van den Olympus geplaatst. Welk eene buitensporige drift voor de oudheid en die er nog wel aanspraak op maakte klassiek te zijn; die geen denkbeeld had van God, van den hemel, van de | |
[pagina 251]
| |
deugd, van Jesus Christus en daarvoor niet het geringste gevoel van liefde inboezemde! Hoe zou, trouwens, wat gebeurd is, niet hebben kunnen gebeuren? Hoe zou de studeerende jeugd, dagelijks zoowel in de scholen der letteren als in die der kunsten en wetenschappen hetzelfde lied hoorende opdreunen, te weten, dat de menschheid, in welk vak het ook mocht zijn, nooit iets had voortgebracht, dat met de voortbrengselen der oude Grieken en Romeinen kon vergeleken worden, - hoe zou, zeg ik, de jeugd in het algemeen niet onverschillig hebben moeten worden voor alles, wat het Christendom in zijne werken, in zijne instellingen en in zijne groote mannen bezit, die men hem niet leerde kennen, of die men aan zijne schatting als een voorwerp van spot en verachting voorstelde? Hoe zou zij integendeel geene achting en zelfs geene bewondering en geestdrift voor die werken, die mannen, die instellingen en al die heidensche dingen hebben opgevat, die men haar dag aan dag en gedurende den geheelen tijd van hare letterkundige en wetenschappelijke opvoeding als de eenige type van het schoone in alle vakken, als de eenige modellen voorstelde, die men volstrekt en uitsluitend moest bestudeeren, om hen na te volgen, zonder hoop hen ooit te kunnen bereiken, veel minder hen te overtreffen, omdat zij het toppunt van volmaaktheid waren? Het tegenovergestelde zou een wonder geweest zijn. Wij weten immers met welke stijfhoofdige vasthoudendheid de mensch tot in zijnen ouderdom de indrukken bewaart, die hij in zijne jeugd ontvangen heeft. Dit alles vooropgesteld zijnde, dat wil zeggen, de mensch veranderd zijnde in een mensch der oudheid, de gedachten, de genegenheden, de gebruiken, de zeden, de studiën, de minnarijen, dit alles heidensch zijnde, - hoe zou hieruit niet onvermijdelijk zijn voortgevloeid dat Europa ziek weid, en ziek aan dezelfde ziekte der oude wereld, dat wil zeggen der heidensche wereld? Deze gewoonte om de dingen van het oude heidendom ten koste van de christelijke voortbrengselen te verheffen en zonder omzichtigheid te beoefenen, - deze gewoonte, sedert vier eeuwen begonnen en in den grond overal voortgezet, kon op het eerste gezicht onschuldig schijnen, omdat de maatschappij geheel van het Christendom was doordrongen; maar de bewondering langzamerhand aangroeiende, is daaruit een anti-christelijk stelsel, ik schroom niet te zeggen een anti-maatschappelijk stelsel voortgesproten, dat het wezen- | |
[pagina 252]
| |
lijke gevaar voor onzen tijd uitmaakt. Zien wij niet hoe de apostelen van onze monsterachtige nieuwigheden zich beijveren om de christelijke wereld tot den gewaanden roem, grootheid en voorspoed der oude eeuwen van Athene en Rome terug te brengen, dat wil zeggen tot de eeuwen van het oude heidendom? Is dit niet hetzelfde, wat het orakel van het Vatikaan, onze onsterfelijke Heilige Vader Pius IX in de Encykliek van den 8n December 1849, openlijk van den Stoel der waarheid verkondigt: Ecclesiae hostes, ad Italorum animos a fide catholica abalienandos, asserere.... et quaquaversus clamitare non erubescunt, catholicam religionem Italiae genus gloriae magnitudini, ac prosperitati adversari.... quo Italia pristinum veterum temporum id estEthnicorum splendorem iterum [recuperaret]....’Ga naar voetnootl Eene waarheid, zoo verheven als onwederlegbaar voor ieder die er over wil nadenken! De zaak is, dat de aanlokkelijke bewondering der oudheid, die men doet ontkiemen en in den loop der opvoeding aanvuurt, bij de jeugd vurige en uitzinnige verlangens naar de instellingen der grieksche en romeinsche republieken doet ontstaan. Door een bedriegelijk prisma bekeken, boezemen zij de verachting, den afkeer, den haat voor de christelijke maatschappij in en bijzonderlijk voor het Pausdom, dat er de hoeksteen van is. En aangezien de middelklassen van deze beginselen doordrongen zijn, moet het niet vreemd schijnen, dat in alle politieke omwentelingen, die er sedert eene eeuw hebben plaats gehad, de advokaten, de geneesheeren, de geletterden, de artisten, in hunne jeugd met dusdanige studiën gevoed, er slechts aan gedacht hebben om eene regeering in te stellen, waarvan de voornaamste vormen aanleiding konden geven tot de onophoudelijk herhaalde oproeren en vermetelheden van het oude Griekenland en van het oude Rome. Slaan wij de geschiedenis van onzen tijd open: naauwelijks is men er in geslaagd de bestaande orde te storen en het gezag, dat haar beschermt, te schokken, in plaats van de bijzondere gesteldheid des lands te bestudeeren en daarin de middelen te zoeken om de misbruiken te doen ophouden, die de tijden en de driften steeds in de menschelijke instellingen laten insluipen; in plaats van het karak- | |
[pagina 253]
| |
ter der inheemsche beschaving, de eigenlijke nationaliteit, uit het Christendom geboren en afgeleid, te raadplegen, neemt men onmiddellijk zijne toevlucht tot de oude heidensche konstitutiën. Vandaar de gedwongene invoering van statuten, die men onmogelijk den christelijken volkeren kan opdringen. Vandaar dat opperste gezag, dat alle ander gezag tot zich trekt; een monsterachtig gezag, dat, op eene plaats of in eenen persoon vereenigd, alle persoonlijkheid, alle vrijheid vernietigt. Vandaar dat de goederen, de rechten, de personen als de eigendommen van den Staat verklaard worden. Vandaar de nieuwe benoemingen van triumvirs, van prefekten, van kwestoren, aan de overledene republieken ontleend, alsof namen de macht hadden om zeden en instellingen in het leven te roepen, die niet uit zich zelven, maar uit de natuur der dingen geboren worden. Vandaar die denkbeeldige konstitutiën, die aan een volk gegeven worden, dat eene levenswijze, een karakter, zeden, sympathien, eene taal heeft, die het alleen toebehooren en vreemd en afkeerig van die regeeringsvormen zijn. Vandaar de regeering der macht, de wreedheid, de burgeroorlog, de fusilladen, de galgen, de wanhoop van allen om het onmogelijke te moeten verdragen. De praktische toepassing van hetgeen ik zeg, die haren oorsprong vindt in de gebeurtenissen der laatste eeuw, ligt duidelijk en bedroevend onder onze oogen! De ziekte der moderne maatschappij, zoowel als de oorzaak dier ziekte ons bekend zijnde, zoo vraag ik: Zou een zielzorger, een bisschop, een lijdelijk toeschouwer bij zulk een droevig schouwspel kunnen blijven? Is het niet een zijner belangrijkste plichten, alle middelen te zoeken en aan te wenden, die hem het meest gepast voorkomen om zooveel als in zijn vermogen is dien roof der zielen te doen ophouden, den vijand van het goede te bestrijden en de rechten der christelijke wijsheid terug te eischen, aan wie alleen het onderwijs toebehoort? Ik voor mij, ik beken het, ik zou op mijn sterfbed eene groote wroeging gevoelen, indien ik niet dusdanig handelde en indien ik er mij niet op toelegde om middelen te vinden, die, ofschoon niet van eene onmisbaar werkende kracht zijnde, ten minste eene groote waarschijnlijkheid beloven dat zij zullen baten. Na de zaak van alle kanten betracht, gewikt en gewogen te hebben, ben ik het met de uitstekendste mannen eens, dat het ware middel om eene zoo ernstige ziekte te genezen, hetzelfde is dat Jesus Christus aan de Apostelen voorschreef, toen hij hun de zending toe- | |
[pagina 254]
| |
vertrouwde om de heidensche wereld tot het Christendom te bekeeren: Ik heb het onderwijs genoemd. Euntes, docete! Het voorstel daartoe is thans geene nieuwigheid meer. Dit middel is zoo zonneklaar, dat het bij de eerste verschijnselen der hedendaagsche ziekte door het Vde Koncilie van Lateranen, vervolgens door het Koncilie van Trente aangegeven en dikwijls, ofschoon zonder praktiesch gevolg, door de geleerdste mannen aangeraden werd. Onder velen zullen wij alleen Erasmus, Wilh. Buddaeus, Gabriel de Puyherhault, den beroemden Jezuïet Possevin, den kardinaal Silvio Antoniano, den franciskaan Dumas, Mallebranche, Fleury en verscheidene anderen noemenGa naar voetnoot1. De bestaande omstandigheden, die deze ziekte nog ernstiger maken, in aanmerking nemende, zoo kan dit middel nog een laatste reddingsmiddel zijn, indien men het heil der Kerk en de zaligheid der zielen ernstig ter harte neemt. Inderdaad, wanneer het onderwijs, en hieraan valt niet te twijfelen, de heidensche instellingen in hare eer heeft hersteld en het heidendom heeft doen bewonderen, zoodanig dat het in de maatschappij bijna alle posten, waaruit het verjaagd was, heeft heroverd, dan is het zoo klaar als de dag, dat het krachtigste en eenige middel om het nog eens te verjagen, ten minste om er de verderfelijke uitbreiding van tegen te gaan, in eene krachtige anti-heidensche tegenwerking bestaat, een onderwijs, geheel doordrongen van katholiciteit. En omdat de inval van het heidendom beden ten dage algemeen en aanhoudend is geworden, moet thans die christelijke terugwerking meer dan ooit aanhoudend en algemeen zijn. Ik bedoel dat men het katholicisme in de maatschappij door alle poriën, onder allerlei vormen en door alle mogelijke middelen moet aanwenden en dit op de innigste en volmaaktste wijze. Ik zeg innig. Het heidendom de onbeperkte ontkenning zijnde, zoo is het duidelijk, dat, om eene volstrekte ontkenning te bestrijden en te vernietigen, men haar eene even volstrekte bevestiging moet tegenoverstellen, en zulks daar waar zij kan worden aangenomen en te rechter tijd. De volstrekte bevestiging is de katholieke bevestiging. De ge- | |
[pagina 255]
| |
schikte plaats, hierdoor versta ik al degenen, die vatbaar zijn om haar aan te nemen, vooral de geleerden, die naar hun evenbeeld de volksklassen vormen; niet te vergeten de jeugdige zielen, die nog onbesmet door de dwaling en de zonde en voor alle goede indrukken vatbaar zijn. De rechte tijd is die der opvoeding; een beslissende tijd, waarin de gewoonten voor het overige leven gevormd worden, volgens de spreuk, door den H. Geest geheiligd: Adolescens juxta viam suam, etiam cum senuerit, non recedet ab eaGa naar voetnoot1. Indien wij met dezen gunstigen tijd geen voordeel weten te doen, om ons van het veld, dat nog vrij is, meester te maken en in de zielen de waarheid, dat wil zeggen, de katholieke bevestiging, vrij van alle mengsel, te zaaien, dit kostbare zaad aan te kweeken en te beschermen tot dat het diepe wortelen geschoten en zijne takken tot eenen krachtigen wasdom verspreid heeft; indien wij, integendeel, er mede voortgaan om in die zielen de groote heidensche ontkenning te zaaien, ter goeder trouw geloovende, dat met het eenvoudige onderwijs van den Katechismus (die meestal slecht geleerd en spoedig vergeten wordt) het gemakkelijk is de jeugd voor de christelijke waarheid te ontvlammen, zoo als zij het voor de heidensche vorm is; indien wij haar de weldaden van den Kalvarieberg doen bewonderen met de gelijktijdige verheffing der maatschappelijke instellingen van Rome en van Athene, dan zullen wij gewis het heidendom niet overwinnen. Wat zeg ik? Wij zullen onfeilbaar dezelfde uitkomsten erlangen, die sinds drie eeuwen verkregen zijn, dat wil zeggen, dat het kwaad al erger en erger wordt en alle middelen, uitgenomen de christelijke opvoeding, onvoldoende zullen blijken of slechts enkele personen zullen redden, maar nimmer de maatschappij zullen genezen of eene enkele, natie in den schoot der Kerk terugvoeren. Wil men hiervan het bewijs? Op het oogenblik dat het kwaad zich in Europa begon te openbaren en te verspreiden, had de Kerk toen gebrek aan onvermoeide werklieden, aan ijverige verdedigers, aan voortreffelijke predikers, aan geleerde apolegeten, om de waarheid te staven, om de ketterijen te beschamen, om de Kerk, hare leerstellingen, hare wetten, alle voorrechten van den Heiligen Stoel en alle waarheden der geestelijke en maatschappelijke orde te verdedigen? - Zekerlijk niet. In de volgende eeuwen heeft het ook niet aan diepzinnige wijsgeeren, | |
[pagina 256]
| |
aan geleerde geloofsonderwijzers, aan begaafde dagbladschrijvers ontbroken, die, dag en nacht op de bres, geen oogenblik hebben opgehouden de geheimenissen, de zedeleer, den ritus, de wetten der Kerk te verdedigen, te wreken en op alle mogelijke wijzen te verklaren. De plechtige en dikwijls herhaalde waarschuwingen van den Heiligen Stoel hebben niet opgehouden de menschen tegen de valsche leerstellingen te wapenen. De Bisschoppen hebben het hun toevertrouwd onderpand des geloofs steeds ten grondslag hunner vermaningen gelegd. Geestelijke en wereldlijke schrijvers hebben in alle vormen verdedigingsgeschriften uitgegeven. De katholieke leden der Akademiën hebben alle punten der geloofs- en zedeleer en van het christelijk recht beredeneerd, onderzocht, aangetoond en handtastelijk verdedigd. En ondertusschen heeft men het kwaad, ondanks al die uitstekende middelen, niet op zijnen bijna triomfantelijken tocht kunnen tegenhouden. In de XVIe eeuw slaagde men er niet in, te beletten, dat het systeem der dwaling half Europa veroverde, noch dat het in de XVIIe eeuw het burgerrecht verwierf en met het Katholicisme gelijke politieke rechten verkreeg. Men belette niet dat het kwaad, van ketterij, tot bepaald ongeloof verviel, en dat het in de XVIIIe eeuw door het encyklopedismus en voltairianismus den diepsten wortel schoot. Men belette niet dat daaruit de omwenteling werd geboren, die niet met de eeuw, welke zij met bouwvallen en bloed overdekte, eindigde, maar die van eene fransche eene europeesche geworden is. Welk eene verschrikkelijke macht, die, van dag tot dag den christelijken geest meer uitdovende en den haat tegen de pozitief christelijke leer tot waanzin opvoerende, van overwinning tot overwinning zoo ver gekomen is, dat zij zelfs het bestaan der maatschappij bedreigt en de wereld in twee vijandelijke, van top tot teen gewapende legers verdeelt: het eene, waarin zich de partij der orde bevindt, die beschroomd en vreesachtig is; het andere, de partij der wanorde, wier ongehoorde vermetelheid alles dreigt uit te roeien. Het kon ook niet anders gaan. De revolutie, eene verzameling van denkbeelden en beginselen zijnde, heeft men niet alles aangewend om haar te bestrijden. De revolutie aanvallen, bestaat niet alleen hierin om de valschheid harer leerstellingen aan te toonen, hare noodlottige plannen bloot te leggen, de menschen door de akelige schildering harer laatste gevolgen te verontrusten: dit alles is niet aanvallen, het is op zijne hoede zijn. Willen wij zeggen dat het niet noodig was te redetwisten, te wederleggen, te betoogen? Neen, zeker niet, | |
[pagina 257]
| |
wij zeggen alleen en wij houden staande dat zulks niet voldoende was. Sedert drie eeuwen hebben de kampvechters der waarheid al hun genie, alle hunne krachten aangewend om de kwaal te genezen, en wij hebben gezien hetgeen zij gewonnen hebben en er den vinger op gelegd. Wij zeggen dus: men moest het eene doen, maar het andere niet verzuimen: Haec oportebat facere, et illa non omittere. Door het verzuimd te hebben, is juist het tegendeel ontstaan van hetgeen men verwachtte. Terwijl de strijders voor den godsdienst en voor de maatschappij zich op de bolwerken bevonden, om den inval van het kwaad tegen te houden, bracht de opvoeding, ofschoon door zeer godsdienstige en met de beste bedoelingen bezielde meesters bestuurd, de opkomende geslachten in volstrekte en aanhoudende aanraking met het kwaad zelf, dat wil zeggen met het oude heidendom, waarvan men hun de mannen, de instellingen en voortbrengselen deed bewonderen. Daaruit is voortgevloeid dat, tegen de bedoelingen der vrome leeraars en zonder dat zij er zelfs de oorzaak van bevroedden, steeds nieuwe krachten uit hunne handen naar het vijandelijke leger overliepen, waardoor de vermetelheid der tegenpartij moest aangroeien. Dit alles in overweging nemende, zijn wij gerechtigd te verklaren, dat, als men voortgaat te doen wat men tot hiertoe gedaan heeft, de zieleherders in hunnen ijver te vergeefs alle middelen zullen aanwenden om onder hunne kudde den geest van godsdienst en zedigheid terug te brengen; te vergeefs zal men de predikingen, de onderrichtingen, de missiën, de godvruchtige oefeningen, de goede dagbladen en de goede boeken vermenigvuldigen, de vrucht zal nimmer aan de kweeking beandwoorden. Het werk zal steeds onvolmaakt blijven. Tegen eenen enkelen persoon, die van zijne dwaling terugkeert, zullen er twintig in hunne verdwaaldheid volharden, en de strijd zal met klimmende woede voortgezet worden. Het wordt door niemand ontkend, dat al die middelen uitmuntend zijn; maar zij zullen nooit de uitwerking hebben, die men er van verwacht, zoo lang men er niet in slaagt de middenklasse te hervormen, die, men moet het bekennen, het invloedrijkste gedeelte der moderne maatschappijën is. Want om te worden hetgeen zij zijn moet, dat wil zeggen, om hare onverschilligheid en hare verachting van den godsdienst in liefde en bewondering te veranderen, is het vooral noodzakelijk dat zij sterker dan ooit met de kennis van het Christendom | |
[pagina 258]
| |
worde doordrongen. De hedendaagsche opvoeding is met hare heidensche schrijvers, met hare heidensche wetenschap, met hare heidensche bewondering bij de tegenvoeters van dien type van ware opvoeding aangeland. Zoo moet, voor alles, de noodzakelijke hervorming tot heil der maatschappij daarin bestaan, om de middenklasse christelijk op te voeden. Nimmer zal men hierin slagen wanneer men haar niet onderwijst en opvoedt met christelijke boeken, niet alleen op het gebied der letteren, maar ook op het gebied der wijsbegeerte en van alle wetenschappen, die heden ten dage min of meer met rationalismus en sensualismus zijn besmet, die de kern van het heidendom uitmaken. Anders te handelen, het stelsel vol te houden, dat men tot hiertoe gevolgd heeft, is met opene oogen de nederlaag te gemoet snellen. De geschiedenis van het verledene is de voorzegging der toekomst. Het is dus duidelijk, dat men alleen van de intieme toepassing der christelijke beginselen bij het onderwijs der jeugd, in de eerste jaren van hare letterkundige en wetenschappelijke opvoeding, het heil der maatschappij en hare ernstige terugkeering tot het Christendom verwachten kan. Het is niet voldoende dat die toepassing der goede beginselen intiem zij, met andere woorden, dat plaats en tijd gunstig zijn, zij moet nog daarenboven geheel volledig zijn. Dit wil zeggen, dat het Christendom alle soorten van onderwijs doortrekken moet, waarvan zich de wereld als van een wapen bediend heeft om het hart der maatschappij te treffen. Velen hebben geloofd dat de voorstanders van de christelijke hervorming van het onderwijs slechts eene eenvoudige letterkundige kwestie hebben behandeld, eene kwestie over grieksch en latijn, eene kwestie, aan wien men de voorkeur zal geven, aan Prudentius en Sedulius boven Virgilius en Horatius, aan de plichten van Ambrosius boven die van Cicero. Indien de strijd van dien aard geweest was, verdiende hij ter naauwernood besproken te worden. Maar zoo is het niet gelegen. De zaak is van het hoogste gewicht; het is eene godsdienstige en eene maatschappelijke kwestie van den eersten rang, het is de levenskwestie van den tegenwoordigen tijd, omdat het eene kwestie van moreel gezag is die over de toekomst der maatschappij moet beslissen, of, zoo als drie, eeuwen geleden de zeer geleerde Jezuïet | |
[pagina 259]
| |
Possevino zeide: het is het punt waarvan het heil der wereld afhangt: l'unico punto, da cui dipende la salute del mondoGa naar voetnoot1. Het geldt inderdaad de opvoeding, die den mensch vormt; de opvoeding van den mensch, die de maatschappij vormt; de openbare opvoeding, die het tijdperk der jongelingsjaren omvat, waarin de gedachten en neigingen de indrukken ontvangen die zoo lang als het leven duren; het geldt de opvoeding der middenklasse, alvermogend zoowel in het goede als in het kwade, omdat de wijze van denken dier klasse en de besmetting harer gewoonten, harer begrippen, harer voor- en tegeningenomenheden al de andere naar haar evenbeeld vormt, de zeden herschept en den toon aan de maatschappij geeft; zoodanig dat wanneer zij bedorven is, zij de geheele natie bederft. Zoo ver als thans de zaken staan - en zij staan op eene hoogte die den mensch met angst over de toekomst der maatschappij vervult - moet men het stelsel van opvoeding tot in den grond hervormen: Door het heidensch onderwijs verloren, schreef Donoso Cortes, kan de wereld alleen door het christelijk onderwijs gered worden. Deze hervorming moet daarin bestaan, dat men de christelijke schrijvers en het christelijk element op eene breede schaal niet alleen bij het letterkundig onderwijs, maar ook bij het onderwijs van alle wetenschappen invoert. Er valt niet aan te twijfelen: indien men wil dat Europa niet ophoudt christelijk te zijn, dan heeft het geen ander middel om de groote lijnen der christelijke en nationale beschaving, die zoo geweldig door de onnatuurlijke beweging der XVe eeuw vervalscht en verbrijzeld zijn, te hernieuwen en voort te zetten. Indien men vóór alles de christelijke herstelling van het letterkundige onderwijs verlangt, dan is het omdat dit het eerste is, dat de christelijke rede met de heidensche in naauwe aanraking brengt. Indien het rijk des heidendoms, dat de Kerk vernietigd heeft, door middel van de letterkundige opvoeding, die geheel van het heidensche element was doordrongen, uit zijne puinhoopen is herrezen, dan is het duidelijk dat men het op nieuw alleen kan vernietigen, indien men begint met eene letterkundige opvoeding, waarin het christelijke element geheel en op eene breede schaal is opgenomen. Dit is de eerste en onmisbare voorwaarde eener ware maatschappelijke wedergeboorte. Alle andere hervormingen, uitgenomen deze, tot stand te brengen, is met de eene hand opbouwen en met de andere afbreken; | |
[pagina 260]
| |
het is tot den ondergang geraken: Unus oedificans et unus destruens, quid prodest illis nisi laborGa naar voetnoot1? De beklagenswaardige toestand, waarin de maatschappij gedompeld is, legt ons den plicht op, datgene te doen, wat in andere tijden wellicht minder noodzakelijk zou hebben kunnen schijnen. In vroegere dagen, zoo als ten tijde der Renaissance en in de volgende eeuw, was de maatschappij nog geheel christelijk. Eene christelijke atmosfeer omhulde, om zoo te zeggen, de zielen der jonge lieden en bewaarde die voor het omringende heidendom. Toen was er mogelijkheid de noodlottige uitwerkselen eener aanraking niet te vreezen, die nog niet al hare vruchten had voortgebracht. Maar thans valt het kind, dat naauwelijks de wieg heeft verlaten, in het brandende element van den modernen tijdgeest, die een geest van ongeloof en onverschilligheid, van ongebondenheid en loszinnigheid is. Tegenwoordig, zoo als voor eenigen tijd de bisschoppen van Beyeren wijsselijk tot hunnen koning zeiden: ‘tegenwoordig is, ongelukkiglijk, het familieleven niet meer wat het eertijds was; het dreigt zelfs van dag tot dag het onderpand des geloofs en de aankweeking van het christelijk leven te verlatenGa naar voetnoot2.’ Het is dus heden ten dage niet meer voldoende, aan de kinderen een weinig katechismus van buiten te laten leeren, hun eene oppervlakkige kennis, om zoo te zeggen een tint van godsdienst, die te vroeg wordt uitgewischt, mede te deelen. Er is behoefte aan een degelijk, omvattend, zakelijk godsdienstig onderwijs, dat geschikt is om op het verstand en het hart der jeugd zulk eenen diepen indruk te maken, dat zij tegen de menigvuldige en onvermijdelijke aanvallen van het ongeloof beschermd is en het christelijke gevoel bij haar krachtig ontwikkelen kan. Trouwens, het is onmogelijk om aan de jeugd een dusdanig onderrigt te geven, indien men niet ter gelegener tijd begint met haar boeken te verschaffen, waarin alles te zamen, de godsdienst, de oude talen en de letterkunde geleerd wordt. Daaruit volgt de noodzakelijkheid, die het ongeluk der tijden van uur tot uur dringender maakt, om de christelijke boeken op eene breede schaal in de programma's der studiën in te voeren. Inderdaad, indien men, in plaats van door de lektuur en de opstellen, de vertalingen en alle andere schooloefeningen, den geest der | |
[pagina 261]
| |
jonge lieden aanhoudend met Miltiades en Themistokles, met Epaminondas en Pomponius Attikus, met de Brutussen en de Gracchussen, met de konsuls en de volkstribunen bezig hield; indien men de opkomende geslachten, in plaats van ze met ijvervolle zorg de geschiedenis der veroveringen, der veldslagen, der wraakoefeningen, der bloedbaden, en der minnarijen van de heidensche goden en helden te leeren, dank zij de methode, die algemeen moest aangenomen worden door allen, wien de opvoeding der jeugd ter harte gaat, in eenen naauwen en aanhoudenden omgang opleidde: Met God, tot de menschen sprekende door de H. Schrift; Met de kerkvaders, door hunne onsterfelijke werken sprekende; Met de martelaren, door hunne heldhaftige daden sprekende; Met de heiligen, onze voorouders, door hun leven, schitterend van verhevene en dagelijksche voorbeelden van ootmoedigheid, van geduld, van moed, van liefdadigheid, van vergevensgezindheid, van alle voor den Christen noodzakelijke deugden sprekende en waarvan geen enkel woord in de heidensche boeken te vinden is, die er zelfs den naam niet van kenden; Indien, in plaats van tot onderwerp voor een opstel Mucius Scevola op te geven, die zich de hand in tegenwoordigheid van Porsenna verbrandt, of Lucretia, die hare magen aanspoort om de beleedigingen, harer kuischheid aangedaan, te wreken, men der jeugd de waarlijk verhevene voorbeelden van eenen Laurentius aanbood, die op de gloeiende kolen in tegenwoordigheid zijner beulen den christelijken heldenmoed vertoont, of van eene Agnes en van eene Lucia, die zich te midden der gevaarlijkste verleidingen rein en zuiver bewaren, en zoo van duizend anderen; indien, zeg ik, men dit alles in de letterkundige scholen in praktijk bracht, wie zou dan durven staande houden dat de jonge lieden geene degelijke en uitgebreide kennis van den godsdienst, van zijne geheimenissen, van zijne wetten, van zijne plechtigheden, van zijne gedenkteekenen, van zijne kerkvaders, van zijne heiligen zouden ontvangen? Daaruit zou geboren worden wat heden ten dage algemeen ontbreekt en met de bestaande leerwijze steeds ontbreken zal, de liefde tot het Christendom en de bewondering, die het inboezemt, grondbeginselen van onkreukbare getrouwheid en van heldhaftige zelfopoffering. Inderdaad, gelijk het thans noodig is, met oogmerk om den jongen lieden de heidensche schrijvers te doen verstaan, aanhoudend in de mythologie en in de oudheid te schommelen en hun | |
[pagina 262]
| |
hoofd met dingen op te vullen, die zelden nuttig en maar al te dikwijls verkeerd of schandelijk zijn; evenzoo zouden de onderwijzers in de leerwijze, die ik voorstel, verplicht zijn om hun de christelijke boeken te doen verstaan, de voornaamste zinsneden uit de H. Schrift, de beroemdste gebeurtenissen uit de geschiedenis der Kerk van het volk Gods, de mysteriën en de wetten van het Christendom, de bewonderenswaardige feiten uit het kerkelijk leven, de krachtige werking van de instellingen en van de groote mannen der Kerk tot heiliging en beschaving der wereld aan te halen. En bestaat hierin niet alle godsdienst? Zoo zouden deze gelukkige onderwijzers, dank zij zulk een stelsel, alleen door de wetenschappelijke noodzakelijkheid om de schrijvers, die zij verklaren, goed te doen verstaan, hunnen leerlingen werkelijk en op eene grondige en beredeneerde wijze meer godsdienst leeren dan men zelfs in de katechizatiën kan doen, en gedurende den tijd van zes of acht jaren dat de studiën duren, zouden zij hun eene volledige kennis der H. Schriften, der moraal en der christelijke geschiedenis verschaffen. Op deze wijze zou, zoo als het behoort, het godsdienstige onderwijs plaats hebben. Men moet er zich niet in vergissen, de godsdienst de alpha en omega van den mensch en der wereld zijnde, moet, bij eene goede leerwijze, uit alle boeken stralen, die der jeugd in handen worden gegeven, zich door alle verstandelijke oefeningen, waarmede zij zich bezig houdt, bij haar bestendigen, door alle omringende voorwerpen indringen, in één woord, door alle zinnen aangebracht en om zoo te zeggen door alle poriën ingezogen worden. Zoo doende en zoo doende alleen zou de godsdienst een verlicht en door het geheele onderwijs bevestigd gevoelen worden, waaruit zij zou voortkomen, zoo als het licht van de zon en de geur uit de bloem voortkomt. Zoo doende en zoo doende alleen zou het degelijke en kernachtige onderwijs ware geloovigen vormen. Eene natuurlijke methode en die zoo met de rede overeenkomstig is, dat zij overal, zoowel in China als in Mexiko aangenomen is. Door haar blijft de Chinees een Chinees, de Turk en de Arabier Mohammedaan. Het is door diezelfde methode dat de volkeren, die onder het Evangelie geboren zijn, Christenen en Katholieken zullen blijven: zoo niet, dan nimmer. Wij beroepen ons op alle onpartijdige mannen, indien de jonge lieden aan de christelijke letterkunde den tijd besteedden, dien zij bijna uitsluitend aan de heidensche letteren wijden, zouden zij zich dan niet de leer en de schoonheden van het Christendom eigen ma- | |
[pagina 263]
| |
ken, niet wat de vorm betreft, maar zoo als die wezenlijk zijn? Wat zeg ik? in de bewondering, in de achting en in de liefde, die de godsdienst hun inboezemt, zouden hun verstand en hun hart aan de christelijke waarheden als geketend blijven, en bij de aanvallen van het ongeloof en der slechte zeden, die hen te midden der wereld wachten, zouden zij onwrikbaar blijven. Dusdanig zou, wij herhalen het, de vrucht van hunnen langdurigen omgang met de christelijke schrijvers zijn. Indien op de aldus aangenomen christelijke letterkunde eene goede wijsbegeerte en een even christelijk onderwijs in de kunsten en wetenschappen, zoo als het tot aan de XVe eeuw bestond, volgde; indien, in één woord, het geheele onderwijs der jeugd en het bestuur van haar leven waarlijk, oprechtelijk en degelijk christelijk waren, wie zou dan durven beweeren, ten minste zoo men niet geheel aan de menschelijke natuur wilde wanhopen, dat daaruit niet eene omwenteling zou voortspruiten, die in staat was om het tegenwoordige te verbeteren en de toekomst te redden? Wij kennen wel de moeilijkheden, die den godsdienstigsten onderwijzers belet hebben de hand aan zulk eene groote hervorming te slaan. Aanvankelijk heeft men zich verbeeld, men heeft geloofd dat de jonge lieden door dit stelsel, ofschoon zij veel in godsdienstige kennis en vroomheid winnen, aan de andere zijde in goeden smaak en sierlijkheid zouden verliezen. Aangenomen dat dit moest gebeuren, hetgeen in het minst niet waarschijnlijk is, is er één katholiek huisvader, die, tusschen deze twee dingen moetende kiezen: den smaak of de ziel te bederven, een oogenblik zou kunnen aarzelen? Is er één Katholiek, die, met oogmerk om zijn geloof en zijn eeuwig heil te bewaren, elk verlies niet als gewin zou rekenen? Wie zou niet herhalen met den H. Hieronymus, wien men verweet de heidensche klassieken verlaten te hebben: Van twee onvolmaaktheden, is eene heilige onsierlijkheid beter dan eene zondige welsprekendheid: Multo melius est ex duobus imperfectis rusticitatem sanctam habere quam eloquentiam peccatricemGa naar voetnoot1. In de tweede plaats, was het voornaamste doel der opvoeding nooit om goed te leeren spreken, maar om goed te leeren leven; niet om redenaars, maar om goede Christenen en uitmuntende burgers te vormen. Overigens is het de waarheid, dat juist het tegenovergestelde plaats | |
[pagina 264]
| |
vindt van hetgeen men vreest. Wij geven er ons bisschoppelijk woord op ten onderpand, gesteund op eene tienjarige ondervinding in ons seminarie en in de seminariën van vele andere bisschoppenGa naar voetnoot1. Verre van iets bij de ïnvoering der christelijke boeken in de scholen te verliezen, winnen er de letterkunde en het latijn zelfs veel bij. Dit is gemakkelijk te begrijpen. Het Christendom heeft niet één woord uit de heidensche taal verbannen; van een groot aantal heeft het de beteekenis veredeld: op den ouden stempel heeft het nieuwe beeldenaars geslagen, om de nieuwe begrippen te kunnen uitdrukken waarmede het Evangelie de menschheid heeft verrijkt. Door het veranderen van godsdienst, is de spraakleer, die op de onveranderlijke grondvesten der rede gebouwd is, niet van natuur veranderd. Zoo wordt het mechanismus der taal, dat wil zeggen de woorden en de volzinnen, waaruit zij is samengesteld en waaraan zij hare schoonheid als ook de orde, door de wetten der redeneerkunde opgelegd, ontleent, even goed in de christelijke schrijvers geleerd. Daarenboven is het een onmetelijk voorrecht, die van en met hen te leeren. Hunne taal is inderdaad de sleutel van alle letterkundige schatten en van alle archieven uit het christelijke Europa. Op deze wijze zullen de jonge lieden het ware christelijke latijn, het latijn der liturgie, het latijn der geschiedenis en der inheemsche monumenten, vooral het latijn der groote katholieke natie leeren kennen, waaraan zoo veel gelegen ligt om het te behouden en te verspreiden. Wat het kleine getal van diegenen betreft, welke de bijzondere roeping zouden gevoelen om zich in de studie der heidensche letterkunde te volmaken, zij kunnen dit naar hun believen doen en zoo als zij het verkiezen. Maar over het algemeen moet het onderwijs tot werktuigen boeken en tot voorwerp eene letterkunde hebben, zoo christelijk mogelijk. Dit is het krachtigste middel, niet alleen om den geheelen ondergang, waarmede de latijnsche taal en letterkunde bedreigd worden, tegen te houden, maar om die des te beter te bewaren en op nieuw te doen bloeien. De oorzaak hiervan is hoogst eenvoudig. Wanneer de jonge lieden hunne studiën met christelijke schrijvers voltooien, zullen zij de gewoonte aannemen, ja, zij zullen verplicht zijn het eene of andere | |
[pagina 265]
| |
latijnsche boek te lezen, ware het ook alleen des Zondags. Terwijl degenen, die het kollegie verlaten, niets dan Cicero, Horatius en Virgilius kennende, meestal reeds den volgenden dag die ter zijde leggen, verplicht als zij zijn om zich met andere en gewichtiger studiën bezig te houden. Ik geloof dat ik hier, zoo als elders, het getrouwe orgaan der ondervinding ben. Ik voeg hier nog bij, dat onze jonge lieden, wanneer zij de Hymnen der Kerk, de Psalmen, de Evangeliën en eenige kleine verhandelingen der kerkvaders geleerd hebben, er een groot vermaak in zullen scheppen, die in de geestelijke gezangen te hooren herhalen, of, bij hunne godsdienstige oefeningen, het zij in de afzondering of in den huisselijken kring te overdenken. Maar wat van nog meer gewicht is, bij de ernstige gebeurtenissen des levens, bij het ontwaken van het geweten, bij groote vreugde en diepe smart, zullen zij weten waar zij hunne toevlucht kunnen nemen, en de behoeften des harten zullen hen er toe nopen om dat boek of die verhandeling te lezen, het best met hunnen gemoedstoestand overeenkomen. Vervolgens zegt men, dat men bij het aannemen dezer voorgestelde leerwijze, die zoo blijkbaar noodzakelijk is voor het heil der maatschappij, bijna, om zoo te zeggen, wijzer wil zijn dan de Kerk, die het tot heden gevolgde systeem niet alleen niet veroordeeld, maar zelfs beschermd en begunstigd heeft. Daar de tijd mij niet veroorlooft volledig op deze tegenwerping te andwoorden, wil ik er mij alleen toe bepalen om eenige feiten in het geheugen te roepen. Zoodra de heidensche geest dreigde zich van de scholen meester te maken, beijverde zich de Kerk om het gebruik der christelijke schrijvers aan te raden, aan te moedigen en zelfs te bevelen, zoo als zulks altijd had plaats gehad vóór het tijdperk dat zoo ten onrechte de Renaissance wordt genoemd. Het vijfde Koncilie van Lateranen, dat in het begin der XVIe eeuw werd gehouden, schrijft ons voor: Ut magistri adolescentes nedum in grammatica et rhetorica instruere debeant, verum etiam docere teneantur ea quoe ad religionem pertinent, ut sunt proecepta divina; articuli fidei, sacri hymni et psalmi, ac sanctorum vitaeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 266]
| |
Het Koncilie van Trente, in de tweede helft dierzelfde eeuw gehouden, wil dat de jonge lieden in de seminariën leeren: Grammaticam, computum ecclesiasticum, aliamque bonorum artium disciplinam, Scripturam, libros ecclesiasticos, homilias SanctorumGa naar voetnoot1. Het Koncilie van Rome van 1725, ofschoon niet algemeen, maar niettemin zeer gezaghebbend, hetzij om de plaats waar het gehouden werd, hetzij om het gezag dat het bijeenriep en voorzat, schreef insgelijks voor: Sacrae scripturae, Catechismi, aliorumque ecclesiasticorum librorum lectioni (alumni) diligenter incumbantGa naar voetnoot2. Door de gewichtige omstandigheden bezield, waarin Europa zich thans bevindt, toont de regeerende Opperpriester Pius IX nog duidelijker dezelfde bezorgdheid en dringt op dezelfde aanbevelingen aan. In zijne encykliek Inter multiplices van den 21n Maart 1853 beveelt hij met ronde woorden, op eene breede schaal het christelijk element in de scholen in te voeren, en wel in de verhouding van zoo niet boven, dan althands met de heidensche klassieken gelijk staande: Germanam dicendi scribendique elegantiam discendo, tum ex sapientissimis sanctorum Patrum operibus, tum ex clarissimis ethnicis scriptoribus ab omni labe purgatis (juvenes) addicere valeantGa naar voetnoot3. Hoe wenschelijk ware het, dat men zonder verzuim overal en naar de letter de wenschen en bevelen van den algemeenen Meester en Leeraar hadde opgevolgd! Indien men gedurende twaalf jaren op eene behoorlijke wijze in het letterkundige onderwijs der jeugd het christelijk beginsel had ingevoerd, wie weet hoeveel van onze italiaansche jonge lieden, die thans door de revolutie zijn medegesleept, aan dat ongeluk ontkomen zouden zijn? De christelijke beginselen, gedurende hunne opvoeding diep in hunne harten geprent zijnde, zouden heerlijke vruchten van gematigdheid en wijsheid hebben voortgebracht. Dank zij dat machtig tegengift, zouden zij voor de verleiding der sektarissen bewaard zijn gebleven, die met het bedriegelijke lokaas der begrippen van vrijheid en vaderland, zoo als de | |
[pagina 267]
| |
Heidenen die opvatt'en, en waarvoor zij vatbaar gemaakt waren op hunne eerste scholen, hen in hunne netten hebben verstrikt. Ik vrees, Mijneheeren, van uw geduld misbruik te hebben gemaakt; maar ik heb het geraden geoordeeld om met deze gelegenheid mijn voordeel te doen, ten einde het ernstige onderwerp, dat ons bezig houdt, te behandelen. Aan den eenen kant is het niet vreemd aan het doel onzer Akademie; aan den anderen kant is er geen dierbaarder voor het hart van eenen bisschop, van eenen priester, of zelfs van iederen Christen, welke de opvoeding die aan de kinderen der Christenen, aan de gedoopte zielen, aan de zielen, door het bloed van Christus teruggekocht, moet gegeven worden, als de ernstigste zaak beschouwt. En deze plechtige gelegenheid heb ik om twee redenen uitgekozen. Ten eerste, om voor eene vergadering van zoo vele mannen, die uitsteken door hunne geleerdheid en door hun gezag, de verkeerd geplaatste vooringenomenheid tegen de voorstanders van de christelijke hervorming der studiën weg te nemen. Ten tweede, om zelf eene duidelijke en openlijke verklaring af te leggen, dat, volgens eene tienjarige ondervinding in mijn seminarie, zoo als in vele andere, de zoo ingebeelde en gevreesde ongelegenheden zich nergens voordoen; dat het integendeel bewezen is, dat men met de christelijke leerwijze de gelukkigste rezultaten verkrijgt, uit welk gezichtspunt men de opvoeding der jeugd ook beschouwen wil. De letterkundige studiën verzwakken niet; verre van daar, zij worden krachtiger naarmate zij vollediger worden. Zelfs de kennis der heidensche schrijvers, bij het licht des geloofs en op den behoorlijken ouderdom verkregen, wordt veel nuttiger, naarmate men beter de ontwikkeling van verstand en hart verzekert. O! mocht de regel, met zoo veel gezag door den algemeenen Meester en Leeraar voorgeschreven, overal getrouwe opvolgers vinden! Dan zal men zien welk groot nut daaruit voor de Kerk en de maatschappij zal voortspruiten. Ofschoon het waar is dat de het nimmer de overhand zal hebben, zoo als zij nimmer de overhand heeft gehad; ofschoon het ontwijfelbaar is dat de Kerk, in wier midden Jesus Christus beloofd heeft tot aan het einde der tijden te zullen zijn, onverzwakt in hare éénheid, vol kracht en jeugdig vuur in den band der geloovigen met hunne herders en van deze met haar zichtbaar opperhoofd is, is het niettemin ook waar dat zij door vele vijanden en door te vele | |
[pagina 268]
| |
onedele zonen, die haar den oorlog aandoen, is omringd. Wanneer zal zij dan volkomen zegevieren, zoowel over de eersten als over de laatsten, en luisterrijk en bedaard haren gang naar hare eeuwige bestemming kunnen voortzetten? Het zal op den dag zijn dat de opkomende geslachten overvloedig met hare zuiverste melk gevoed en ruim aan de heilrijke bronnen verzadigd zullen zijn, waaruit de levende wateren springen, die alléén aan de natiën het volmaakte geluk, het ware licht, de ware deugden, de ware vrijheden, de ware grootheid en aan de menschen het leven der glorierijke onsterfelijkheid aanbrengenGa naar voetnoot1. |
|