Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |||||||||
Over eenige Dramatische Karakters bij Vondel.II.Het is ons niet ontgaan dat de Voorlezing van den Heer Kok, op blz. 21, ‘eene vergelijking van Vondel met uitheemsche dichters in vele opzichten ongepast en ondoenlijk acht.’ Wij zijn van een ander gevoelen. Ons komt het voor, dat in alle opzichten niets belangwekkender en leerzamer kan zijn, dan wel twee groote geniën naast elkander te doen optreden, om te beter hunne trekken van gelijk- of ongelijkvormigheid op te teekenen, en hunne gezindheden of genegenheden van gelijke en ongelijke aantrekking of afkeerigheid, zoo in de keuze als in de bewerking der stoffe, voor ieders oogen aanschouwelijk te maken. De Heer Kok zal ons die stelling niet betwisten; want hij zelf, ondanks de beweering op blz. 21, geeft ons, op zijne heerlijke bladzijden (45 en volg.) eene breedvoerig ontwikkelde vergelijking tusschen Vondel's voortreffelijke schildering in het karakter van Hageroos uit het landspel de Leeuwendalers en die van Silvia ‘in het meest klassieke en beroemdste herdersdicht, dat de Italianen als het gevierde model aanwijzen - den Aminto van Torquato Tasso.’ Elders hoopt de Heer Kok - en wij met hem - dat hij ons bij gelegenheid nog eens proeven van Vondel zal kunnen mededeelen, ‘vooral om ze gelijkluidende plaatsen of voorstellingen bij Dante tegenover te stellen.’ Van de gelegenheid, die ons door de Voorlezing over eenige vrouwenkarakters in Vondel's dramatische werken wordt aangeboden, maken wij gebruik, om uit onze voor twee jaren in Felix Meritis gehoudene redevoering de vergelijking mede te | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
deelen, die wij destijds instelden tusschen Vondel's voortreffelijke schildering in het karakter van Eva en die van het meest klassieke en beroemdste heldendicht, dat Engeland als het gevierde model aanwijst in het Paradise Lost van John Milton. Niet onaardig zal het wezen, een vrouwenkarakter van Vondel te zien vergelijken, daar bij zoodanig eene schildering van een groot dichter uit het Zuiden, hier bij die van een groot dichter uit het Noorden. Nu dan, wij hebben het eerste verschijnen van Eva bij Vondel gezien en hare eerste daden en woorden naauwlettend gadegeslagen. Aan de zijde van de Nederlandsche Eva verschijne thands de Engelsche Eva. Bij beide dichters is het dezelfde spreker, Lucifer of Satan, die het Paradijs beschrijft en Eva ziet optreden. Het beeld dat ons van het eerste menschenpaar geteekend wordt, zoo door Milton als door Vondel, moeten wij elders ten toon stellen; hier mogen wij geen blik afwenden van Eva's karakterschildering. Even als de denkende schilder zijn achtergrond, zijne natuur, zijne morgen- of avondlucht kiest en kleurt en berekent naar de hoofdgedachte, naar de hoofdfiguur, zoo zal ook Vondel, zoo zal ook Milton wel het uur berekend hebben, waarop Eva voor het eerst zal optreden. Dat uur, en niet minder de omgevende natuur zal medewerken om ons Eva in het ware daglicht, in haar ware karakter te laten aanschouwen. Welnu, bij Vondel verschijnt Eva voor het eerst met den eersten frisschen, helderen morgenstraal bij het ontluiken der bloemen en het kwinkeleeren der vogelen. Engelen des hemels vormen de lijfwacht des konings en der koninginne van het Eden. Zij staan te wachten - die Engelen des hemels, om eerbiedig hunne hulde en hun morgengroet het eerste menschenpaar aan te bieden, en waar het voorbijtreedt, daar neigen zelfs de boomen eerbiedig hunne bladeren - en zangrijke toppen. Bij Milton daarentegen komt Eva den eersten keer voor den dag in het IVe Boek; zij komt met Adam van hun werk terug; zij zet zich onder een boom | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
op het gras neder en begint haar avondeten. Zij heeft een tamelijken appetijt; want, zegt ons Milton in vier trekken, die zijn Adam en Eva karakterizeeren, ‘zij hadden zich bij den aangenamen arbeid in den hof niet meer ingespannen dan noodig was, om het labberende koeltjen zoeler te vinden, hunne rust des te rustiger en hun gezonden honger en dorst meer genoegelijk te maken.’ Under a tuft of shade, that on a green
Stood whisp'ring soft, by a fresh fountain side
They sat them down; and after no more toil
Of their sweet gard'ning labor than suffic'd
To recommend cool Zephyk, and made ease
More easie, wholsom thirst and appetite
More grateful, to their supper-fruits they fell.
Hun maaltijd in het Paradijs, het moet gezegd worden, was vooralsnog niet te weelderig; zij vergenoegden zich met vrij soberen kost. ‘Zij plukten zich voor hun avondmaal vruchten, aangenaam voor den smaak als nektar, die de van zelf neêrbuigende takjes hun aanboden, terwijl zij op het zachte, met bloemen overdekte leger gezeten waren. Zij (zogen uit) verzadigden zich aan lekker vruchtenvleesch, en als zij dorst hadden, schepten zij uit den zwellenden stroom in den bolster van de gegeten vrucht.’ Nectarine fruits! which the compliant boughs
Yielded them, side-long as they sat recline
On the soft downy bank damask'd with flow'rs.
The savoury pulp they chew, and in the rind
Still as they thirsted scoop the brimming stream.
Zoo als het meermalen gebeurt, dat rondom den burgerdisch het wakkere katje en de getrouwe hond loopen en springen, zoo zien wij ook bij Milton rondom den disch der eerste wereldburgers, About them frisking plaid
All beasts of th'earth, since wild, and of all chase
In wood or wilderness, forest or den;
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Sporting the lion ramp'd, and in his paw
Dandled the kid: bears, tigers, ounces, pards,
Gambol'd before them, th'unwicldy elephant
To make them mirth us'd all his might, and wreath'd
His lithe proboscis: close the serpent sly
Insinuating, wove with gordian twine
His braided train, and of his fatal guile
Gave proof unheeded: others on the grass
Couch'd, and now fill'd with pasture gazing sat,
Or bedward rummating:
‘alle dieren der aarde, sinds wild geworden, en waarop men thands jacht maakt in wouden en wildernissen, in bosschen en holen: de leeuw verlustigt zich en vleit zich neêr en wiegt het lam tusschen zijne klaauwen; beeren, tijgers, luipaarden en panthers maken snaaksche sprongen voor Adam en Eva, en de logge olifant spant al zijne krachten in en, om hen te vermaken, draait en kromt zijnen buigzamen snuit; de listige slang sluipt er zachtkens bij, slingert in een gordiaanschen knoop haar kronkelenden staart en geeft ongemerkt blijken van hare noodlottige sluwheid; andere dieren liggen, verzadigd als ze zijn, met stijf starenden blik uitgestrekt op het gras; andere gaan, al herkaauwende, naar hun rustplaats.’ Ziedaar het lieve gezelschap dat Milton rondom de vrouw, de zachtmoedige koningin van het Eden, vergadert. Men gelieve zich na dit tafereel uit Milton te herinneren, hoe Vondel ons de natuur schetst, die Eva bij haar eerste optreden omgeeft. ........... men hoort den schellen nachtegael,
Den voorbo van de zonne en heldren morgenstrael.
'k Hoor levenwecker met een morgenkoelte opkomen,
En lieflijck klateren door klatergout en boomen.
Men hoort vier sprongen uit een bron en waterval.
Van eenen heuvel zich uitspreien overal.
Dit tuight ons klaer genoegh wat bodem wij betreden.
Hier vloeit d' Eufraet. Hier bloeit de hof in 't Oostersch Eden,
Het rijck van Adam en zijn gade aen hem getrout.
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
De zon, aen 't rijzen, zal den lusthof verf en leven
Bijzetten, Adam met zijn gade, hant aen hant,
Doorwandelen den hof, die, heerelijck geplant,
Hen luttel min ziet dan aertsenglen begenadight,
En uit Godts vollen schoot, naer lijf en ziel, verzadight.
Maer laet ons schuilen, eer het licht koome opgeschoten
In 't heldere ooste, en uit het weeligh roozendal.
Heer Adam, met zijn bruit, geweckt, op 't aenzicht vall',
En zijnen leenheer loof, die hem 't bezit van Eden
Te leen geschoncken heeft, en, onder zijne treden,
Den boomgaert zegent..........
Hij zwaeit een myrt; zij rieckt een roos, versch afgepluckt,
En noch geloken. Al 't geboomte neight en buckt
Eerbiedigt neder, waerze aendachtigh heenetreden.
De hemel luistert naar hunne aendacht en gebeden.
En wanneer er bij Vondel sprake is van disch en maal, dan wordt er met dankbaarheid gezegd: Hier bloeit de boom, die 't leven voedt,
En geesten koestert in onze aêren,
Door 't ooft, gedeckt met zilvre blaêren,
Dat 's menschen graegheit eeuwigh boet.
De dau, die 's morgens valt van boven,
Is zuiver man en leckernij
Op onze tong. Hoe zouden wij
Dien oirsprong alles goets niet loven!
Laet 's hemelsch rey den disch met zijn gewijde hant
Voorzien van dierbaer ooft, gewassen aen die tacken,
Dat 's menschen leven voedt, en tegens het verzwacken
De zenuw stijft en sterckt; het bloet in eenen staet
Bewaert op zijn gewight, en ingeschape maet;
En gedurende den maaltijd, als ook daarna, heeft Eva met Adam rondom zich - niet beeren en tijgers en panthers en den zwaren olifant, die toen alreeds dezelfde kunsten schijnt gemaakt te hebben met zijnen snuit, waarmeê zich nu de kinderen amuzeeren, maar wel zingende en dansende chooren van | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
engelen, die aan het bruiloftspaar eerbiedig oorlof vragen, in dezer voege: O geluckige gepaerde,
Bruigom met laurier bekranst,
En ghij bruit, daer 't al om danst,
Wat in hemel en op aerde
Zich in uw geluck verblijt,
Gunt uw gasten datze om strijt,
Gode en u ter eere, trippelen,
En rondom u heene hippelen.
In hunne voorzorg om den koning en der koninginne te behagen, hadden zij alreeds met elkander als beraadslaagd en gezegd: Dansenwe, Godts naem ter eere,
Die gelieven t'zamenvoeght,
Zoo gezalight, en vernoeght.
Laetze beide, keer in keere,
In het midden van den rey,
Op kornet en hofschalmey,
Harpen, luiten, fluiten, veêlen,
En de bevende orgelkeelen,
Trippelende zwey in zwey,
D' eene ronde in d' andre mengelen,
Tegens stroom, en dan voor stroom,
Binnen menschen, buiten engelen.
Dewijl wij nu eens over huishoudelijke zaken gesproken en het zelfs gewaagd hebben, - doch slechts op het voetspoor van Milton - het hoofdstuk van de keuken ter tafel te brengen, zoo moeten wij nog zoodanig een tweede tafereel ophangen, waarin Eva zich alweer in zeer verschillend daglicht geplaatst ziet. Bij Milton en bij Vondel wordt een der hemelsche geesten afgevaardigd naar het aardsche Paradijs. In welk midden zal des hemels afgezant den vorst en de vorstin van het nog onverloren Paradijs mogen te gemoet treden? Hoe zal zich het karakter van Eva, dat wonder van Gods schepping, ontwikkelen? Met welken luister zal zij niet omstraald zijn? | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Slaan wij het V{supe} Boek bij Milton open, en terwijl Adam ‘aan de deur van een frisch prieeltje zit; want de zon in top schoot in rechte lijn haar gloeiende stralen ter verwarming des aardrijks; het was warmer dan zulks voor Adam noodig was’, voegt de dichter er bij.
Adam discern'd, as in the door he sat
Of his cool bow'r, while now the mounted Sun
Shot down direct his fervid rays to warm
Earth's inmost womb, (more warmth than Adam needs:)
And Eve within, due at her hour prepar'd
For dinner savoury fruits, of taste to please
True appetite, and not disrelish thirst
Of nectarous draughts between, from milky stream,
Berry or grape;
En waar was Eva dan? O, ‘Eva was binnen en maakte stipt op haar uur het middagmaal klaar: lekkere vruchten, die aan een wezendlijke eetlust konden bevallen, zonder dat zij nogthands de lust doen vergaan om zich tusschenbeide aan nektarzoete dranken uit een melkgelijken stroom, bessen of druiven te verfrisschen.’ Adam roept haar toe: to whom thus Adam call'd.
Haste hither Eve, and worth thy sight behold
Eastward among those trees, what glorious shape
Comes this way moving; seems another morn
Ris'n on mid-noon; some great behest from Heav'n
To us perhaps he brings, and will vouchsafe
This day to be our guest, But go with speed,
And what thy stores contain, bring forth and pour
Abundance, fit to honor and receive
Our heav'nly stranger.
‘Spoed u herwaarts, Eva! zie; want het is waardig dat gij het ziet, wat heerlijke gestalte richt oostwaarts tusschen die boomen hare schreden op ons aan.’ Eva heeft ter naauwernood hare oogen kunnen opslaan of Adam zegt haar alweêr: ‘maar ga, spoed heen, en wat gij in uw voorraad hebt, breng het voor den dag, zet een overvloed op, toereikend om onzen hemelschen vreemdeling te eeren en te vergasten.’ | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Slaan wij ook een blik in hel nog onverloren Paradijs van onzen Vondel. Ook daar dalen 's hemels afgezanten neder en ontmoeten den vorst en de vorstin, - niet hem in den lommer zittend, noch haar in de keuken druk bezig. Ook bij Vondel is het Adam die het eerst den Engel ziet: hij behoeft Eva niet te roepen, want zij was aan zijn zijde; de Engel zag bruid en bruidegom genaken, hand aan hand, Een rey wachtenglen volght van achter op hun spoor,
En streelt met blijden zang 't aendachtige gehoor.
Eva wordt hier in dezer voege aangesproken door Adam: Ay zie, mijn liefste, wat geluck zal ons gemoeten?
Daer komt het hemelschdom met zijne zuivre voeten
Den grond van dezen hof bezwieren uit de lucht.
Het karakter van Milton's Eva ontwikkelt zich meer en meer op een gebied, dat ons in haar andwoord aan Adam naauwkeurig wordt aangeduidGa naar voetnoot1). Waarop Eva hem andwoordde: ‘Adam, geheiligd deel der aarde, door God bezield! een kleine voorraad is voldoende, waar de voorraad door alle jaargetijden heen, voor het dadelijk gebruik rijp aan den steel hangt, builen hetgeen, door spaarzame bewaring, meer vastheid ter voeding aanneemt en de overvloedige sappen verliest; doch ik zal mij spoeden om van elken tak en twijg, van elken boom en plant de uitgelezenste en saprijkste vruchten te plukken, en onzen hemelschen gast zoodanig te onthalen, dat hij, dit alles ziende, zal erkennen, dat God Zijne goedertierenheden zoowel op aarde nis in den hemel heeft ten loon gespreid.’ To whom thus Eve. Adam, earth's hallow'd mould
Of God inspir'd! small store will serve, where store,
All seasons, ripe for use hangs on the stalk;
| |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Save what by frugal storing firmness gains
To nourish, and superfluous moist consumes,
But I will haste, and from each bough and brake,
Each plant, and juiciest gourd, will pluck such choice
To entertain our Angel-guest, as he
Beholding shall confess, that here on earth
God hath dispens'd his bounties, as in Heav'n.
Milton laat ons tevens zien, welke verhevene gedachten de vorstin van het Eden al heeft en welk denkbeeld zij wel moest hebben van dien hemelschen gast. Scherp luistere men toe; want het is Milton zelf die spreekt en het verhaal voortzet. ‘Dit zeggende, vertrekt zij terstond, het oog met overleggende blikken, het hart met het gastvrij denkbeeld vervuld, welke keur van vruchten te kiezen, in welk eene orde ze voor te dienen, hoe ze zoodanig te schikken, dat de verschillende smaken niet onvoegzaam dooreengemengd of kwalijk gepaard worden, maar smaak boven smaak door de aangenaamste afwisseling zijnen eisch ontvangt.’ So saying, with dispatchful looks in haste,
She turns, on hospitable thoughts intent
Wat choice to chuse for delicacy best,
What order, so contriv'd as not to mix
Tastes, not well join'd, inelegant, but bring
Taste after taste, upheld with kindliest change:
Dan haalt zij voor Adam en Rafaël 1{supo} de vruchten van Amerika, Oost- en West-Indiën; 2{supo} die van Klein-Azie; 3{supo} die van Afrika, en 4{supo} die van Europa. Men overtuige zich. Milton zingt: Bestirs her then, and from each tender stalk
Whatever earth all-bearing mother yields
In India east or west, or middle shore
In Pontus, or the Punic coast, or where
Alcinous reign'd, fruit of all kinds, in coat
Rough, or smooth rind, or bearded husk, or shell,
She gathers; tribute large! and on the board
Heaps with unsparing hand:
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
‘Hiermede hield zij zich thans ijverig bezig, en plukkende van de teedere stelen, al wat de aarde, de alles barende moeder, thans in Oost- en West-Indiën, in de landen van het midden, in Pontus, aan de Punische kusten, en daar, waar Alcinus regeerde, voortbrengt.’ Voor het drinken is Eva ook bezorgd: for drink, the grape
She crushes (inoffensive must) and meathes
From many a berry; and from sweet kernels press'd,
She tempers dulcet creams; nor these to hold
Wants her fit vessels pure: then strews the ground
With rose, and odors from the shrub unfum'd.
‘Tot drank perst zij uit de druiventrossen eenen onschadelijken most, uit verschillende beziën eene aangename meede, en bereidt uit geperste smakelijke kernen eenen zoeten room, om welken te bevatten, het haar aan geene zuivere vaten ontbrak; daarna bestrooide zij den groenen vloer met rozen en welriekende heestertakjes.’ Bij Vondel ontwikkelt zich het karakter van Eva in stilte en zedigheid. Zij hoort het woord van haar echtgenoot, die haar niet gebiedt om spoedig naar de keuken te loopen, maar met haar den hemelling te gemoet treedt. Bij Milton heeft zij die eer niet; daar gaat Adam alleen den Engel verwelkomen, terwijl zij voor de tafel zorgt. Bij Vondel wordt haar hulde gebracht door den Engel, doch zij, zedig gelijk het der vrouwe betaamt, andwoordt niet zelve op die lofspraak, het is haar bruidegom dien zij laat andwoorden, en die op zijne beurt haar lof spreekt en aan God, die in zijne Algoedheid hem zulk een schat uit liefde heeft toegevoegd, zijn dank brengt. Wy neemen uwen wensen en zegen danckbaar aen.
De rijckste vader stort in zijnen onderdaen
't Genarijck hart uit, door ontelbaer tal van goeden.
De vrucht van 's levens boom is maghtigh ons te voeden
Met alle leckernij, die lijf en ziel vernoeght,
Hy heeftme deze gade uit liefde toegevoeght,
Op dat ick haeren troost en noodthulp zou genieten.
| |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
De schildering van Eva's karakter zal bij Milton nog sterker gekleurd worden. Eva moet bij Milton de tafel dienen: Raised of grassy turf
Their table was, and mossy seats had round:
‘Deze tafel was te zamen gesteld van groene zoden en de zitplaatsen rondom van mos.’ Op die tafel had zij niet alleen alle werelddeelen, Amerika Azia, Afrika en Europa vertegenwoordigd, maar ook nog alle jaargetijden, hoewel het bezoek van den engel in den herfst schijnt plaats gehad te hebben. And on her ample square, from side to side,
All Autumn pil'd, though Spring and Autumn here
Danc'd hand in hand. A while discourse they hold;
(No fear lest dinner cool) when thus began
Our author: Heav'nly stranger! please to taste...
‘Terwijl Eva op het ruime blad aan alle zijden de schatten van den herfst had opeengestapeld, - ofschoon hier lente en herfst hand aan hand ten reie gingen, - onderhielden zij zich met aangename gesprekken, zonder zorg dat de maaltijd door vertraging koud en smakeloos worden zou, totdat onze eerste stamvader den engel tot eten noodigde, zeggende: ‘Hemelsche vreemdeling! wees gediend.’..... but Eve...
Stood t' entertain her guest from Heav'n
Eva bleef dan ook recht staan,.... om haren hemelschen gast te dienen. Maar Adam en de Engel namen plaats: so down they sat
And to their viands fell,........
with keen dispatch
Of real hunger, and concoctive heat
To transubstantiate
en zij vielen op de spijzen met den hevigen spoed van we- | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
zentlijken honger... en met de kokende hitte om de transubstantiatie te doen plaats hebbenGa naar voetnoot1 Eva, die later alleen moest eten, ‘bekroonde ondertusschen met aangenamen drank hunne stroomende pokalen’, met aangenamen drank hunne stroomende pokalen’, and their flowing cups
With pleasant liquors crown'd.
Ook spreekt zij, gelijk hel eener tafeldienster betaamt, gedurende den heelen maaltijd geen enkel woord meê, en de gastheer doet haar de eer niet aan, haar een woord toe te voegen. Milton laat zelfs Rafaël, als ware hij een slecht opgevoede engel, weggaan, zonder Eva, de gastvrouw, te groeten. Maar onze Vondel, o! hij weet voor Eva, in gelijke omstandigheden als bij Milton, andere kleuren te vinden. Bij hem is het Eva niet die dient, maar die gediend wordt. En door wie? Door engelen des hemels, aan wie de aartsengel Gabriël in dezer voege zijne bevelen geeft: Pas het-paer, als ick 't gebiê, te kranssen
Met eeuwigen lauwrier, gebroght van 's hemels transsen,
Doorvlochten met robijn, en hemelsch diamant.
Laet 's hemelsch rey den disch met zijn gewijde hant
Voorzien van dierbaer ooft,
Indien Milton in de medegedeelde vergelijkingen zoo ontzachlijk achterstaat bij Vondel, ons kan niet bel verwijt aangedicht worden, dat wij juist de minst gelukkige stukken bij Milton uitgezocht hebben. Immers wij konden geene andere kiezen, die ons bij de beide dichters in zoo hooge mate dezelfde toestanden en bijomstandigheden aanboden. Juist dan, wanneer twee dichters aan hetzelfde onderwerp hunne krachten beproeven en ons dat zelfde onderwerp, hier de karakterschildering van Eva, in de zelfde gelegenheden, onder de zelfde invloeden, voor oogen stellen, kan men best hel onderscheid en het verschil dier twee mededingers, hun klimmen en hun dalen en hunnen onderlingen afstand nieten. | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
En desniettegenstaande wordt er eene heele reeks van gebreken in Vondels karakterschilderingen van de paradijsouders opgesomd door de dame, die Vondel leest en hem op blz. 14 der Voorlezing zoo geducht de les leert. Dat kan men ons tegen voeren. Wij dan zullen aan de Voorlezing hoogachtend en vriendschappelijk onze diensten aanbieden, om zoo spoedig mogelijk, waar van eene grieve en zelfs van vele grieven ten deze sprake is, te kunnen afstappen. Niet minder dan zes grieven worden op blz. 14 in het midden gebracht. Adam en Eva zouden jammerlijk uit hun karakter getreden zijn en soms klinkklaren onzin verkocht hebben. Bij voorbeeld, Adam, als hij beweert:
In plaats van nu hier toe te geven, dat onze eerste ouders viermaal en driemaal klinkklaren onzin verkocht hebben, verpanden wij liever en zonder de minste vrees ons woord, vooral wat het geldt of niet geldt bij de bank der Esthetiek, totdat wij onze bewijzen hebben ingeleverd, ten betoog dat Vondel, weleens pandaanteekenaar bij de Bank van leening, vier parelen van het eerste water en twee en-een-half goudstuk van goed allooi door Adam en zijne gade ten looneele deed brengen. 1{supo} Adam zegt niet te welen of hij Eva dochter, zuster of bruid zal noemen, en met zoo iets te zeggen treedt hij, volgends de Voorlezing, buiten zijn karakter. In dat gevoelen deelen wij niet. Ons bevreemdt dat gezegde niet, noch achten wij het tegen of buiten Adams karakter. Adam is geen lid van het oen of ander archeologiesch genootschap; | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
hij heeft zich niet tot taak gesteld de genealogie van Eva stipt aan te teekenen. En dal zelfs eens aangenomen, en al had hij zich met der woon te Amsterdam komen vestigen, hoe zou hij dan bij den buurtmeester zijne gezellin hebben aangegeven? Zou hij haar wellicht als zijne dochter aangegeven hebben? Zij immers is uit hem geboren, of liever geschapen. Als zijne zuster? Zij is immers zijne natuurgenote, met wie hij als een broeder met zijne zuster leefde. Dit wordt duidelijk genoeg door Vondel op verscheidene plaatsen, hoofdzakelijk in het IV{supde}, doch ook al in het II{supde} bedrijf, te verstaan gegeven. Daar immers wordt de engel Gabriël, op last van God, naar het Paradijs gezonden, waar hij moet Den koning groeten, met den intrê van zijn rijck,
En zijne koningin, en, onder 't heusch bejegenen,
Hun heil toewenschende, de twee gelieven zegenen
In 's allerhooghsten naem, en kroonen blij van geest.
..........het heerlijck bruiloftsfeest
Bekleeden.
De Godheid, zoo spreekt de engel tot Adam en Eva, Zent ons van boven, om u heil in dezen staet
Te wenschen in zijn' naem, op dat de dageraet
Der weerelt schooner rijze en opluicke in u beide,
De bruiloft innega, op 't goddelijck geleide,
En d' eendraght u getrou verbinde door den bant
Van 't onderling verbont, bezegelt bant aen hant.
En ghy, o zuster, bruit, en dochter van uw' hoeder,
Genarijcke Eva, licht der maeghden,.....
Wat wil uw naem en faem zich wijt en zijt ontvouwen,
Indien d' alzegenaer, die u zoo hoogh verheft,
En dus te prijck zet, in deze echt zijn ooghmerck treft!
Gedooght nu datwe u beide, in 's hooghsten naem, bekranssen,
Terwijl de hemelen al juichende om u danssen.
Ontfangt dees kroonen, ghy die dus geluckigh paert.
Een grooter kroon wort u in eeuwigheit bewaert.
De band is gesloten, de band is gezegend; de bruilofts- | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
disch wordt op Gods last bereid, en Eva, die geschapen was om Adams bruid te worden, mocht dus ook wel van de eerste stonde harer schepping zoowel met den naam van bruid als met den naam van dochter en zuster begroet worden. En ook deze gedachte, om ons hier, na dat God ‘het huwlijck der gelieven sloot’, nog altijd het paradijspaar als een allezins maagdelijk echtpaar te doen optreden, vinden wij zoo heerlijk. Het paradijspaar is niet gelijk aan de echtgenoten der volgende eeuwen, ἀλλ' ἐισιἀν ὡϛ ἄγγελοι ༐γν το࿖ς οཐϱανο࿖ς zegt de Evangelist, patroon der schilderkunst; ze zijn gelijk de engelen in de hemelen. Dat denkbeeld houden wij voor verheven en des dichters waardig, niet omdat wij het gebod, aan onze eerste ouders gegeven: crescite et multiplicamini allerminst beschouwen als niet verheven en des dichters onwaardig, maar omdat bij Vondel zoo doende, Adam en Eva meer geest dan vleesch zijn; omdat zij verre boven het gewone standpunt der andere menschen staan; omdat hier nooit of nimmer met vader Cats en zijns gelijken van een ‘vrouwelijk dier of vrouwdier’ zou kunnen gesproken worden. Dit nogthands is het geval bij Milton. Die verheven dichter, zeker om ons een verheven gedachte van Eva en haar karakter te geven, schildert ons Adam - later met dien van Vondel te vergelijken - die zich in het Paradijs verveelt, dewijl hij geen gezellig verkeer heeft. ‘De dieren,’ zegt hij in zijn VIII{susten} zang, ‘verheugen zich, een ieder met zijne gelijke, de leeuw met zijne leeuwinne.... Veeleer kan de vogel met het viervoetige dier, de visch met den vogel, de os met den aap verkeeren, dan de mensen met het dier. Dit past het minst van allen.’ wherein the brute
Cannot be human consort: they rejoyce
Each with their kind, lion with lioness;
So fitly them in pairs thou hast combin'd:
Much lefs can bird with beast, or fish with fowl
So well converse, nor with the ox the ape:
Worse then can man with beast, and least of all.
| |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
Waarop God hem onder andere zaken dit andwoordt: ‘Ik wist, vóór dat gij spraakt, dat het voor den mensch niet goed ware, alleen te zijn; en Ik bestemde u hen niet tot gezellen, die gij zoo even voor u zaagt; zij werden enkel tot u gebragt om u te beproeven en te zien, hoedanig gij zoudt kunnen oordeelen over helgeen voor u voegzaam is. Wat Ik eerlang tot u brengen zal, zal u, wees er verzekerd van, behagen, het zal uw evenbeeld, uwe geschikte hulpe, uw ander ik, de volmaakte vervulling van den wensch en het verlangen van uw hart zijn.’ I, e're thou spak'st,
Knew it not good for man to be alone:
And no such company as then thou saw'st
Intended thee; for tryal only brought,
To see how thou couldst judge of fit and meet.
What next I bring shall please thee, be assur'd,
Thy likeness, thy fit help, thy other self,
Thy wish, exastly to thy heart's desire.
Eva werd aldus geschapen en tot Adam geleid, die haar spoedig naar elders leidde, gelijk Milton vermeldt. Daar de Voorlezing, met haar oordeel over Josef aan het Hof, ons later een stap op theologiesch gebied zal doen zetten, zoo zullen wij reeds nu een blik in die richting werpen. Daar wordt een gebrek van dat tooneelstuk op den hals geschoven van Vondel's theologie, het is dus billijk dat wij ook het schoone aanstippen, waarvoor wij vermeenen ons ook hier aan Vondel's theologie verplicht te mogen rekenen. Ons komt het dan voor, dat Vondel gedacht heeft aan de plechtigheden en gebruiken der Roomsche Kerk, want nergens wordt de vrouw meer dan bij die Kerk geëerd, nergens zoo veel als bij die Kerk gehuldigd en geëerbiedigd. Hij moet dus het oog gehad hebben op de sponsalia, de ondertrouw, die eenigen tijd voorafging en eerst later door de trouw gevolgd werd. Dat gebruik heeft Vondel, onzes erachtens, ook hier in het Paradijs willen aantoonen. Waarom anders die engel, die van God gezonden wordt om hen te zegenen, te | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
kroonen, den bruiloftsdisch te bereiden, ‘opdat de dageraat der wereld schooner rijze en ontluike, de bruiloft innega’? Dat door de ondertrouw de waarde der bruid hooger stijgt bij den bruidegom, wordt ons door den grooten dichter en kerkvader, den heiligen Augustinus, volgends de aanhaling bij Chateaubriand, bevestigd, als hij zegt: ‘constitutum est, ut jam pactae sponsae non statim tradantur, ne vilem habeat maritus datam quam non suspiraverit sponsus dilatam:’ ‘de verloofde bruid wordt niet terstond gegeven, opdat de man haar niet gering schatte, bijaldien hij, als verloofde bruidegom, niet verlangd en gezucht heeft naar het einde van dat uitstel.’ Doch er bestaat eene andere reden, waarom wij het voor eene diep zielkundige en dus hoogst dichterlijke schoonheid houden als Adam vraagt: Mijn zuster, dochter of mijn bruit;
Hoe zal ik u, mijn liefste, noemen?
Het is in de uitstorsting van het volle gemoed, in de eerste ontboezeming zijner liefde jegens haar, die blijde zich weet te voegen aan zijne zijde, en met hem de goedheid des Scheppers en de schoonheden van het Paradijs weet te bezingen, dat hij zijn hart lucht geeft. En dat hart getuigt hem, dat hij voor Eva, de uit hem geschapene, gevoelt al de liefde, die een vader voor zijne dochter heeft. En dat woord van dochter, hoeveel liefde het ook uitdrukke, het is niet genoeg om de liefde van Adam uit te drukken; hij bemint de onschuld, de paradijsmaagd, niet alleen gelijk een vader zijne dochter, ook nog gelijk een broeder zijne zuster bemint, en ook dat woord van zuster, ook die liefde, gevoegd bij de liefde des vaders, put nog Adams liefde niet uit; hij immers heeft de hem van God gegevene lief, gelijk een bruidegom zijne bruid. Om zijne ziel dan ook uit te drukken weet hij als het ware geen raad. Omdat hij niet weet welk woord, welke benaming het meest liefde te kennen geeft, daarom weet hij niet, hoe Eva te noemen, en daarom geeft hij haar die drie liefdenamen, omdat hij haar die drievoudige liefde toedraagt. | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Alle woorden, die slechts liefde en slechts heilige liefde uitdrukken, zijn hem welkom, en met eene wending, die eene onzekerheid en eene te doene keus schijnt te verraden, neemt hij, voor de diepe uiting des harten, alle die woorden te gelijker tijd te baat. Even zoo, dunkt mij, zou eene jeugdige moeder, die verscheidene kinderen heeft, waarvan ze elk lief heeft als den appel van haar oog, hare liefde jegens den innig geliefden vader uitdrukken, met hem al de namen van die aangebeden kinderen toe te voegen, als om op zijn hoofd alleen al de liefde over te brengen, die zij elk kind afzonderlijk en allen kinderen te zamen toedraagt. En niet minder zou een bruidegom zijne bruid, die een haar teeder beminnend vader alreeds door den dood verloren had en nu ook nog hare moeder ten grave ziet dalen, uit de volheid zijns harten kunnen toespreken en troosten, met te zeggen: ik zal uw vader zijn, ik zal uwe moeder zijn; en dat zou willen zeggen: zooveel als uw vader u beminde, zal ook ik u beminnen; het harte, dat u uwe moeder toedroeg, zal ook ik u toedragen. Het is zóó waar, dat dit de taal van een innig beminnend hart zou zijn, dat de goddelijke Verlosser zelf, de Schepper en herschepper der zielen, die taal gesproken heeft, toen men hem op een tijd dat hij het woord des heils aan het volk verkondigde zijne handen over zijne leerlingen zag uitstrekken en deze liefdevolle woorden hoorde spreken: ‘ziet hier mijne moeder en mijne broeders. Want al wie den wil van mijnen Vader doet, die in de hemelen is, deze is mijn broeder en zuster en moeder.’ Zoo ook ongeveer sprak Adam, en hij deed, onzes erachtens, wel. Zijne vraag aan zijne gade is recht dichterlijk, en Eva's andwoord, in den morgenzang medegedeeld, zou nog schooner dan de vraag zijn, indien zulks mogelijk ware. Verheven is de gedachte om het vroeger gesloten huwelijk, ‘ratum sed non consummatum’, nu door een afgezant van God, door den aartsengel Gabriël, den engel der genade, te laten zegenen. De engel der genade roept tot zich en neemt met zich Michaël, de kracht en den moed, als ook | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Rafaël, de lieve en trouwe vriendschap. Deze twee waren als wachtengelen in het Paradijs gevestigd, maar de engel dergenade daalde voor deze bijzondere zending rechtstreeks uit den hemel. Wij mogen wel lijden, dat Vondel's hart en geest ook hier de Moederkerk volgden. In Gabriël, den engel der genade, die in naam en op last van God het echtpaar zegent, herkennen wij den priester terwijl wij in Michaël en in Rafaël de twee getuigen terug vinden. Het coram parocha et duobus testibus laat niets meer te verlangen over. Gelijk Châteaubriand, in zijn Génie du Christianisme, in de XIXe eeuw verlangde dat de dichter het huwelijk zou beschouwen, wanneer hij onder anderen deze vraag stelt: ‘Quand on songe que le mariage est le pivot sur lequel roule toute l'économie sociale, peut-on supposer qu'il soit jamais assez saint?’ zoo heeft Vondel, die zelf een ‘génie du Christianisme’ was en is, alreeds in de XVIIe eeuw het huwelijk beschouwd en geheiligd. Onlangs nog schreef de heer Guizot, dat in het huwelijk de grondslag ligt van het zedelijk lot der vrouw. Welnu, men zal zien met welken godsdienst en tusschenkomst der genade en beschikking van God zelven het eerste huwelijk, de grondslag van het zedelijk lot der vrouw, bij Vondel voorbereid en bevestigd werd; men gelieve toch ook tevens te zien of Milton het karakter van Eva weet te verheffen en die ernstige, godsdienstige, ja heilige daad van God die Eva aan Adam geeft, als heilig weet voor te stellen. De beide Eva's van de beide dichters verschillen weêr als zon en maan. Het is in Milton's achtste zang dat Adam, na ons gezegd te hebben hoe hij ‘uitgeput nederzonk, herstel zoekt in den slaap, die hem door natuur, als tot hulp geroepen, oogenblikkelijk overviel en zijne oogen sloot, doch de cel zijner verbeelding, zijn inwendig gezigt openliet’.... en hoe God ‘bukkend, Adams linkerzijde opende, van daar eene ribbe nam, nog warm van de levensgeesten van het hart en van het frisch stroomend levensbloed. Groot van omvang was de wonde, doch spoedig was zij weder met vleesch aangevuld en genezen.... | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
‘Zij (Eva), ofschoon op goddelijke wijze tot mij geleid, nogtans de onschuld en maagdelijke zedigheid, hare deugd en de bewustheid harer waarde maakten dat zij aangezocht wilde zijn en niet ongevraagd zich kon laten winnen; niet zich aanbiedend en niet zich verzettend, maar schuchter ontweek zij; doch dit maakte haar voor mij te beminnelijker, of, om alles te zeggen, de Natuur zelve, ofschoon vrij van zondige gedachten, werkte zoodanig in haar, dat zij, mij ziende, terugkeerde. Ik volgde haar; zij wist wien zij eerbiedigen moest, en met eene gehoorzame waardigheid leende zij het oor aan mijne reden.’ Ziedaar Eva die wegloopt, en Adam die haar naloopt. Men vergelijke en waardeere Vondel en Milton. Na het pas aangegevene herderskoutachtige verhaal van Eva's eerste ontmoeting, laat de Engelsche dichter volgen, dat Adam To the nuptial bow'r
I led her blushing like the morn.
En hoedanig nogthands wordt ons, door denzelfden dichter Chateaubriand, en volgends dezelfde theologie, van Vondel, die de groote huwelijksdag geschetst?.... ‘Mais enfin te mariage chrétien s'avance; il vient avec un tout autre appareil que les fiançailles. La démarche est grave et solennelle, sa pompe silencieuse et auguste; l'homme est averti qu'il commence une nouvelle carrière. Les paroles de la bénédiction nuptiale,.... en frappant te mari d'un grand respect, lui disent qu'il accomplit l'acte le plus important de la vie; qu'il va comme Adam devenir le chef d'une familie!.... La femme n'est pas moins instruite. L'image des plaisirs disparaît à ses yeux devant celle des devoirs. Une voix semble lui crier du milieu de l'autel: ‘O Eve! sais tu bien ce que tu fais?.... Sais-tu ce que c'est que de porter dans tes entrailles mortelles l'homme immortel et fait à l'image d'un Dieu?’ Met zoodanig een geest van heiligen ernst heeft Vondel alle tafereelen bezield, die met het huwelijk in verband staan. Alles is met zulk een adem van heilige schoonheid doorwemeld en omspeeld en verheven opgevat, als hadde hij ge- | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
dacht wat onlangs het dichterlijk woord van Mgr. van Tulle in dezer voege uitte: ‘Le mariage chrétien est une grande chose. On dit qu'il a été institué pour la multiplication des hommes; il serait plus juste de dire qu'il a été institué pour la multiplication des dieux, pour la formation des dieux d'ici-bas.’ Bij Vondel sprak Eva zelve, al was het in een anderen geest, van ‘aertsche goden’. Doch het is niet alleen op eene bijkomende dichterlijke schoonheid, die Vondel in zijne theologie heeft kunnen vinden en hier zoo smaakvol heeft toegepast, dat wij de opmerkzaamheid der lezers vestigen. De aard van elk ‘Verloren Paradijs’ en ‘Adam in ballingschap’ vorderen, dat elk kind des menschen van 's vaders en van 's moeders kant in waarheid zegge met den koninklijken harpzanger: ‘in iniquitatibus conceptus sum et in peccatis concepit me mater mea’, ‘in ongerechtigheden ben ik ontfangen, en in zonden heeft mij mijne moeder ontfangen.’ Het is dus een noodzakelijk vereischte, door de innige geschapenheid van zoodanig een dichtstuk gevergd, dat het huwelijk van het eerste ouderenpaar niet voltrokken worde vóór den zondeval. Dat heeft Milton geheel over het hoofd gezien, en is bijgevolg over eene grondwaarheid van zijn onderwerp en deszelfs waarschijnlijkheid gestruikeld, waar Vondel integendeel die waarschijnlijkheid en die waarheid in rijke en lieftallige poëzie heeft weten te verheffen, dank zij het uitgangspunt van trouw en ondertrouw, dat hem zijne theologie aanwees. 2o Het wordt in Vondel afgekeurd als klinkklaren onzin, dat Adam aan Eva voorspelt, dat zij de moeder van koningen, wetgevers, helden en heldinnen zal worden. Met den besten wil van de wereld kunnen wij niet vinden dat zulks wezendlijk afkeuring verdient; noch dat Adam, aldus sprekende, uit zijn karakter treedt. Is hem dan niet gezegd: crescite, multiplicamini et dominamini, vermenigvuldigt u en heerscht. Waarom zou het niet in Adam's karakter liggen, te spreken van zijn nageslacht? Heeft de Engel hem alreeds niet toegesproken in dezer voege: | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
O stedehouder van het opperste gezagh
Op aerde, zijt gegroet, eerste oirsprong der geslachten,
En stam der spruiten, daer de weerelden op wachten:
Adam, die met zulke wetenschap begaafd is, dat wij in vers 669 zelfs Lucifer met verwondering hooren uitroepen over Adam: Wat zaecken zijn hem niet natuurelijk bewust,
Oock boven zijn natuur?
waarom zou hij niet kunnen gewagen van het kroost, dat hem zou geboren worden? En dewijl hij ‘een majesteit van vrijen wil’ bezat, en ook zijne afstammelingen vrij zouden zijn gelijk hij, hun stamvader, zoo kon het niet anders of hij moest voorzien dat de een meer dan de andere een goed en krachtig gebruik zou maken van dien vrijen wil, en er dus, in vergelijking met anderen, helden en heldinnen zouden gevonden worden. Zoo menigwerf is ons reeds onder het oog gebracht dat God, Die om den mensch den hemel schiep,
Oock lichaemloze hemelingen
Die hy tot 's menschdoms dienst beriep;
dat Adam bevelen aan zijne engelenwacht geeft, die, altijd aan zijn woord gebonden, dat woord vervult. Hij, wien alle zaken natuurlijk bewust zijn en ook zoo vele zaken boven zijn natuur, moest dus de hierarchie der hemelsche geesten, de onderscheidene chooren der Engelen kennen, en kon dus licht bevroeden dat er ook eene hierarchie onder de menschen zou plaats vinden, en er dus eenige onder hen koningen zouden zijn: multiplicamini et dominamini. Wat de onbezielde natuur aangaat, zou immers elk kind, dat hun de hemel zou schenken, over die natuur heerschen als een koning, dominamini. En dáar in het paradijs, zeer zeker zou het de moederlijke rozenstruik niet gesmart hebben, als het afzetzeltje werd afgesneden; daar zou het eerste stemgeluid van het pasgeboren nachtegaaltje geen loon van weemoed en nooddruft, maar wel van jubelende en dartelende levensvreugd geweest zijn, en op dal gebied werden er niet dan koningen geboren. | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
3o Vondel laat Adam tol Eva spreken van tempels, gewelfd tempelwerk en kerken; en dat zou geen klinkkare onzin zijn? Neen. Het is een heerlijke, allezins niet slechts te rechtvaardigen, maar te bewonderen greep des dichters. Inderdaad spreekt ons Adam van eene stad, van poorten, elk een perle, van straten ‘met klinckklaer gout bevloert’ enz. Hij spreekt van den hemel, en ziet hem, even als hem de arend van Pathmos gezien en in zijn Apokalyps beschreven heeft. Is dat niet eene bewonderenswaardige vinding van onzen dichter, dat hij ons, bij de morgenstond der schepping, door het nog niet gevallen ouderenpaar den hemel, die ons wacht, juist zóo laat beschrijven, gelijk hij bijna een en veertig eeuwen later, bij de herschepping des menschen, beschreven werd door den apostel der liefde, Johannes, als zijnde het hemelsche Jeruzalem, de stad Gods? Voor Adam en voor Johannes gaat dezelfde hemel open. Dat verband tusschen die twee tijdstippen wordt door den kundigen lezer gevoeld, maar is niet uitgedrukt. Het is dus eene verborgene schoonheid die door menig een niet gezien wordt. Maar voor iedereen is te zien en te hooren, dat Racine in zijne nooit volprezen Athalie aldus spreekt in het IIIe bedrijf VIIe tooneel: Mais d'où vient que mon coeur frémit d'un saint effroi?
Est-ce l'esprit divin qui s'empare de moi?
C'est lui-même: il m'échauffe; il parle; mes yeux s'ouvrent,
Et les siècles obscurs devant moi se découvrent.
Lévites, de vos sons prêtez-moi les accords.
En dan ziet de majestatische Joad in de toekomst, quelle Jérusalem nouvelle
Sort du fond du désert brillante de clartés
Et porte sur le front une marque immortelle?
Peuples de la terre, chantez!
Wij weten niet, qu'un peuple de la terre, dat ooit iemand gezegd heeft dat Racine of liever dat Joad buiten zijn karakter gegaan is, met dit profetisch gezicht te ontrollen. Nu dan, | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
ditzelfde vindt plaats bij Vondel. Maar bij Vondel, bij den ongevallen mensch gebeurt zulks met minder ophef. Adam zag gemakkelijker dan Joad de geheimen der toekomst, den luister van het onsterfelijke Jeruzalem. De Voorlezing ook schijnt het niet bemerkt te hebben: en toch heeft Eva, in het begin van Adam's profetisch gezicht, duidelijk en letterlijk gezegd, niet: Lévites, de vos sons prêtez-moi les accords,
maar Geluckigh zijnze, die met engelen verkeeren.
De milde bruiloftsdisch vereerde ons hemelspijs,
En manne en druif, gegroeit in 't aerdtsche paradijs,
Die al het ander ooft door leckerny verdoven:
Maer 's engels rede ging al 't bruitsbancket te boven.
Hy schoof de nevels van het menschelijck gezicht,
En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht
Hier boven boude.
Daar Adam dus eene stad, de stad Gods zag, zoo kon hij, ook zonder klinkklaren onzin, gewagen, Hier rijst geen tempel, noch gewelleft tempelwerck;
Want d' onbepaeltheit van Godts wezen is de kerck,...
Volgends onze meening, blijven aldus èn Adam èn Eva, waar zij van den hemel spreken, zooals zij doen, volmaakt in hun karakter. Indien men niet zou willen, dat in het Paradijs zaken genoemd werden, die eerst later zijn uitgevonden, dan wierd alle beeldspraak, alle taal zelfs, onmogelijk. Vondel's Adam wordt ‘bovenal’ dan meer gegispt, ‘wanneer hij in den aanvang van het vierde bedrijf zijn smachten naar het leven in de stad Gods, de stad des hemels, te kennen geeft.’ (bl. 14) Wij bekennen ronduit, dat wij dat begin van het vierde bedrijf, die geheele samenspraak van Adam en Eva, allerheerlijkst op zich zelve en hoogst dramatisch in het tooneelstuk zouden durven noemen. Het zij ons geoorloofd de redenen onzer meening aan te stippen. | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
God had het eerste menschenpaar geschapen; Hij had het een overgroot geluk en zegen en slechts een klein en allergemakkelijkst gebod gegeven. En welk lot was Adam en Eva beschoren, indien zij zonder smet den Allerhoogsten eerden: het hemelsche Paradijs te genieten en God te aanschouwen, heilgenoten van de hemelsche geesten te worden! Dat de mensch, nu voor God en zijn hemel geschapen, naar God en zijn hemel trachtte en verlangde, ja smachtte, is in volmaakte harmonie met zijn heele natuur. Wie zulk verlangen, de natuurlijke vrucht eener onbedorven natuur, afkeurt, moet ook afkeuren dat op leliënstengelen en rozenstruiken leliën groeien en rozen bloeien. Overigens heeft zich de 14e bladzijde der Voorlezing bepaald vergist; het is immers Adam niet die zijn smachten naar de stad Gods te kennen geeft. Vondel wist te goed wat beter aan Eva en wat beter aan Adam voegt. Waar eene verrukking des harten, waar eene extase van liefde plaats vindt, waar ‘de goddelijke galm van 't heilig bruiloftslied den band ontknoopt, die ziel en ligchaam hield gebonden;’ waar de ziel, op hemelschheid verslingerd, en verslonden, geen aardschheid meer gevoelt en, in zuivre vlam verkeerend, de eerste bron zoekt, waaruit zij haren oorsprong nam; waar de liefde tot den hemel, de zucht naar grooter heil het gestelde tijdpunt niet schijnt te kunnen afwachten, - daar voert een Vondel niet den man, niet Adam op, neen, daar legt hij die woorden van ongeduldige liefde en smachtend verlangen naar grooter geluk op de lippen van Eva, de vrouw. En hoe verheven en meer dan engelachtig schoon in het oog van God en mensch ontwikkelt zich hier het karakter van onze eerste moeder! Men denke toch eens niet meer aan de Eva van Milton, die, gelijk wij pas hebben moeten aantoonen, als de huisvrouw van een pachter, den vloer met bloemen en takjes bestrooit, alle mogelijke mondbehoeften en voorraad en alle soorten van vruchten, ruw of glad van schel, in baardige hulzen of ruige basten op tafel brengt; men hoore liever | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
de Eva van onzen dichter, daar zij haar trouwgenoot aanspreekt met deze woorden: Waer staenwe, in 't paradijs, of daer de starren blaecken?
Wat treckt verrukt mijn' geest om hoogh? mijn voeten raken
Geene aerde. d'Aerde ontzinckt den voeten in 't verschiet.
De goddelijcke galm van 't heiligh bruiloftsliet
Ontknoopt den bant, die ziel en lichaem hiel gebonden.
De ziel, op hemelschheit verslingert, en verslonden,
Gevoelt geen aerdschheit, en, verkeert in zuivre vlam,
Zoeckt d'eerste bron, waeruit zij haeren oirsprong nam.
En wat verder, naar hooger verzuchtend, gelijk het rennende hert naar frisssche waterbronnen, roept zij uit: Geluckigh zijnze, die met engelen verkeeren.
Maer 's engels rede ging al 't bruitsbanket te boven.
Hy schoof de nevels van het menschelijk gezicht,
En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht
Hier boven boude, daer, de balling uitgesloten,
De redelijcke ziel, den lichame ingegoten,
Haer burgerrecht verwacht, indienze zonder smet
Den allerhooghsten eert, naer d' ingestelde wet.
Aan de vrouw, die naar Gods hemel dorst, voegt het een vurig zielsverlangen in zoo verheven beeldspraak te uiten als deze: Zoo alle leden eens veranderden in oogen
Van hemelsche adelaers, uit liefde tot dees stadt,
Noch zagen d' oogen zich aen dit gezicht niet zat.
In die beschrijving der hemelstad, nu voor hun oogen ontsloten, wedijveren zij met elkander. Het eene andwoord is nog meer dan het andere des Paradijses en hunner onsterfelijkheid waardig en blijft toch altoos in de innigste harmonie met elks ziele. Waar Adam, als man, spreekt van den grondslag, daar zal Eva, als vrouw, spreken van edelgesteente, van aspis en safier, smaragd en ametyst en nog vele anderen, waarvan de een niet voor den anderen wil ‘In 't praelen wijcken. Elck is moediger in 't proncken.’
| |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Waar Adam, als man, ons van de hoogte en kracht der muren spreekt, ‘De muuren steigren hoogh, en dicht aen een gekloncken;’
daar spreekt ons het vrouwen-karakter weêr van schoonheid, glans en luister en meldt dat daar De poorten, elck een perle, en elcke schoone straet
Met klincklaer gout gevloert, gewilligh doorgang geven
Aan alle geesten, die hier heene en weder zweven.
Hoort Adam. Nog meer verhevener wordt zijne taal, zijne gedachten en zijne beelden: Hier rijst geen tempel, noch gewelleft tempelwerck:
Want d' onbepaeltheit van Godts wezen is de kerck,
Waerin hy wordt gedient van nimmertelbre geesten,
Die hem aleluia op endelooze feesten
Toezwaeien, en den lof voortwentelen, zoo lang
De juichende englegalm beantwoort het gezang.
Eva zal nog hooger streven. Hare hemelsche beeldspraak is weêr aan glans en heerlijkheid ontleend; zij stijgt hooger dan Adam, zij dringt door tot het eeuwigschijnend licht, waarnaar zij uit al haar harte wenscht. Hier rolt geen zonnekloot ten ende van haer baene,
Noch 't ongestadigh licht der wisselbaere maene
Verlicht dees groote stadt, daer 't eeuwigh schijnend licht
Van 't al vernoegende en verzadende aengezicht
Den schoonsten dagh verleent, een' dag, waer naer wy menschen,
(Och of die dagh verscheen) uit al ons harte wenschen.
Hoe heeft men kunnen zeggen dat Vondel de vrouw bij den ingang van het leven der aarde meêdogenloos bedacht heeft? Wij zullen voortgaan met te bewijzen dat Vondel in zijne Eva een boven alle berisping, ja een boven allen lof verheven karakter, vrouwenhart en vrouwenziel geschapen heeft. Zijne ongevallen Eva is ons het levende ideaal. Ook zij doet ons uitroepen met Dante, als hij van de tweede Eva, de nooit gevallene, de Moeder van het Leven, zingt: | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
Donna, se' tanto grande, e tanto vali,
In te magnificenza, in te s' aduna
Quantunque in creatura è di bontate.
Paradiso, C. XXXIII.
wat de Heer Kok in dezer voege vertaalt: Zoo groot, zoo machtig zijt Ge, o vrouwe,
In U is grootmoedigheid, in U vereent zich
Al wat er goeds kan zijn in eenig schepsel.
Wat Eva in persoon aangaat, zij heeft driemaal misdaan - om te beginnen - althands indien de Voorlezing gelijk heeft. Eva, en deze nog het ergst, zou jammerlijk uit haar karakter getreden zijn: 1o als zij spreekt van de echtgelofte, door Adam afgelegd, en van den huwelijksgod, die haar hand in de zijne vlocht. Meermalen is ons alreeds te kennen gegeven (vers 296), dat God aan Adam en Eva ‘verscheen, gelijk een vader, hun trouwde en minzaam t' samenbracht; dat God later nog (vs. 349 en volg.) zijn aartsengel Gabriël afvaardigde, om de twee gelieven te zegenen in 's Allerhoogsten naem;’ zelfs Asmodé getuigt (vs. 707), dat God ‘het huwlijck der gelieven sloot;’ en Gabriël had ook al gezegd: Godt, die u paerde door zijn hemelsche genade;
Eva zal dus in vers 1271 wel kunnen zeggen: ..... toen ghy my eerst aanschouwde,
De huwlijxgodt mijn hant in d' uwe vlocht en trouwde.
Er zal dus geene afkeurende aanmerking meer gemaakt worden, dan wellicht over het eerste halfvers, waar Eva aan Adam als verwijt toevoegt:
Dat hebt ghe niet belooft, toen ghy my eerst aanschouwde.
Dat Adam belofte heeft gedaan, vóór dat hem Eva, de grootste schat van het Paradijs, werd toevertrouwd, vinden wij bijzonder goed gedacht, omdat daardoor Eva in onze ach- | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
ting hooger en hooger rijst. Wij hebben gehoord in de vorige tooneelen, hoe oneindig veel aan Adam gegeven werd, doch nooit hebben wij vernomen dat hij daarvoor eenige belofte heeft moeten afleggen. De Godheid zelve is hem verschenen, en heeft hem met haar eigen glans omschenen, en heeft hem met onsterfelijkheid begiftigd en met een vrijen wil gekroond, maar heeft voor dat alles geen belofte gevraagd. God heeft aan Adam ten verblijve het Paradijs geschonken, en toch heeft Adam geen belofte behoeven ten pand te geven, althands het dichtstuk doet ons zulks niet vermoeden. Nergens wordt ons gezegd dat Adam, ‘de vorst die God alleen voor zijnen leenheer houdt’, zich aan eenige belofte gebonden heeft, toen hij voor het eerst het Paradijs en zijne bloemen, de aarde met hare vruchten en hare wateren, de lucht en hare vogelen, den hemel en zijne zon aanschouwde; maar toen hij voor het eerst Eva, die God hem tot medehulp gaf, aanschouwde, toen heeft hij, zoo als ons hier uitdrukkelijk bevestigd wordt, belofte gedaan, en die belofte heeft hij gedaan met betrekking tot Eva. Ons lacht dat denkbeeld als eene dichterlijke schoonheid aan. Kan men ooit het karakter der vrouwe meer aanzien geven en Eva meer eer en recht laten wedervaren, dan wel met haar slechts aan haar echtgenoot te geven, onder deze haar vereerende voorwaarde, dat ook hij geheel en onvoorwaardelijk voor haar leve, gelijk zij voor hem? Zoo immers luidt de wederzijdsche belofte, die Vondel's theologie van elk bruidspaar vordert. Eene tweede dichterlijke schoonheid, die in Vondel's theologie voor elke dochter van Eva ligt opgesloten en ons voor den geest zweeft, wanneer er gesproken wordt van hetgeen Adam, de bruidegom, aan Eva, zijne bruid, belooft, vinden wij aldus hierin, dat die belofte is, volgends de uitspraak van ‘Aemstels vrouw’, ......het krachtigste ciment
Dat harten bint, als muuren breecken
Tot puin in 't endt:
vinden wij hierin dat die belofte een op aarde onverbreekbaren band legt tusschen | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Twee zielen, gloênde aen een gesmeet
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De bant, die 't harte bint
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoedt,
Zoo langh gedraeghen onder 't harte,
Verbint het bloet.
Noch sterker bint de bant
Van 't paer, door hant aen hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren langh gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelijck van aert.
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de doot.
Geen liefde koomt Godts liefde nader,
Noch is zoo groot.
Buiten Vondel's theologie, die van geene echtscheiding houdt en de onverbreekbaarheid van het huwelijk handhaaft, hebben wij deze dichterlijke waarheden en ware dichterlijke schoonheden nergens gevonden. Het is deze belofte van onscheidbaarheid, die Eva in het oog heeft, nu Adam van haar wil scheiden en zij hem zijne vroegere belofte herinnert. Wel is waar, begrijpt zij niet goed meer die belofte van Adam, dien wil van den God des huwelijks, die elken man van Vondel's theologie ten plicht maakt, zijn vader en zijne moeder te vergeten en te verlaten, eerder dan zijne echtgenote niet geheel aan te hangen. Dat Eva nu wil hebben dat Adam zelfs zijn God verlate en zijn gebod uit het oog verlieze, om haar te volgen en haar te gelieven, dat juist kenschetst ons dat Eva hier spreekt na haren val en zich reeds tegen Adam begint te verzetten, even als zij zich tegen God verzet had. Geschied- en zielkundig is deze | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
trek van Eva's karakter; want Vondel laat haar toen alreeds in heerlijke vaerzen bewaarheden, wat sinds zoo vele eeuwen getuigen ondervonden te hebben: ce que femme veut, Dieu veut. Eva immers zegt bij Vondel: Gebruick uw' vrijen wil, en toon my d' eerste blijck
Van liefde, in 't volgen van mijn allereerste bede.
Zy lijdt geen weigeren. Gevolgzaemheit baert vrede.
Eva had, om God in kennis en wetenschap gelijk te staan, de verboden vrucht gegeten; het serpent had haar gezegd, dat zij zou veranderen in een Godin. Indien Adam er ook van at, zou hij veranderen in een God, en Eva kon dus en moest zelfs, in hare verdwaaldheid, denken en zeggen, wat door de Voorlezing misprezen wordt: De Godtheidt heerscht omhoogh; hier heerschen aertsche goden!
Niet minder dichterlijk schoon dan theologiesch waar is deze tegenstelling van Eva, de onschuldige, en Eva, de schuldige, de gevallene. Doch hierover straks. Of de groote kommentator van Vondel, de heer van Lennep, allezins gelijk heeft, daar hij de uitdrukking ‘van huwlijxgodt’ wat al te mythologiesch klinkende vindt in den mond van Eva, en de vraag stelt of Vondel zulks gedachteloos zou hebben neêrgeschreven, zouden wij willen betwijfelen. Al was het eene louter mythologische uitdrukking, nog zouden wij ze, in het Ve bedrijf, in den mond van de gevallene Eva, wier verstand thands door de zonde verduisterd is, recht op haar plaats vinden. Het zou ons als een voorbode zijn van dien drom goden, die zich het nakroost van die Eva in het vervolg der eeuwen zal scheppen. Zulke uitdrukking alsdan is ons een bewijs te meer van de rampzalige verandering, die de zonde in Eva alreeds heeft aangericht en in Adam en het Paradijs nog aanrichten zal. En dat is het doel van Vondels treurspel. Ook kan bij ons de gedachte geen ingang vinden, dat Vondel zulks gedachteloos zou geschreven hebben. Neen, wij gelooven dat Vondel - en Eva - hier bedoeld hebben den waren en eenigen God, aan wien zij wilde gelijk worden en die haar in den | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
beginne verscheen en met Adam trouwde. Het geldt hier dus zooveel als de God, die ons huwelijk sloot: aldus de huwelijksgod. En dan herkennen wij eene dichterlijke schoonheid en een karaktertrek van ‘de Godin’, waar zij op dien toon van gemeenschap, van gelijkheid met God spreekt; of, wilt gij, dat zij met dien toon van oneerbiedigheid, van miskenning, van verachting spreekt van God, wiens gezag zij miskend, wiens gebod zij veracht heeft. De gevallene Eva mocht zoo spreken; deze hare uitdrukking, in welken zin men ze naar onze aanwijzing ook opvatte, duidt Eva's val aan, en dat te doen zal wel de gedachte van Vondel geweest zijn. Of onze uitlegging de ware is, ex visceribus rei, laten wij gaarne aan het oordeel van den grooten kommentator over. Mogen wij in het voorbijgaan klagen over de tafereelen, die de leekenstift ons aan den ingang van elk bedrijf geschetst heeft? Alle vijf zou ik willen toejuichen, doch mag niet. Een kunstenaar, die Vondel nooit gelezen heeft, zou niet ongelukkiger in zijne opvatting hebben kunnen zijn. Het is niet Vondel's tooneelstuk, dat zij in lijnen, de taal der oogen, vertalen; het is geheel wat anders en ook honderdmaal minder dichterlijk. Gaarne mochten wij lijden dat wij ons daaromtrent vergisten, gelijk de Voorlezing zich vergist, wanneer zij de vrij uitgebreide tweespraak over den hemel, welke niet minder dan honderd vaerzen beslaat, zou willen rangschikken onder die gesprekken van Adam en Eva, die er in het algemeen gegispt worden, als te lang gerekt, doch, naar onze zienswijze, zonder gegronde reden. Om de verdiensten van een dichtstuk te schatten, heeft men het recht dat werk te nemen zoo als het daar ligt, zonder op plaats, tijd of persoon des werkers acht te geven; maar om de verdiensten van den dichter zelven naar recht en billijkheid te waardeeren, dient men tevens in rekening te brengen èn de eeuw, èn het land, èn de andere persoonlijke omstandigheden, die den schrijver begunstigd of belemmerd hebben. De Voorlezing, in hare aangestipte gisping, bedoelt minder de verdiensten van den dichter dan de verdiensten van het dichtstuk, en kan | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
met alle recht dat standpunt innemen. Wij willen dan ook niet in aanmerking brengen, dat Vondel's eeuw en Neêrlands volk, even als het Grieksche tooneel en volk, ontzachlijk veel hielden van lange verhalen en beschrijvingen. Wij willen slechts het stuk op zich zelve beschouwen, en dan vinden wij dat deze verrukking des geestes of liever des harten een der gelukkigste grepen is van Vondel en eene van de grootste krachten, die dit meesterstuk bezielen. Dit zullen wij aantoonen bij den val, waar Vondel alleen en ver boven Milton en Châteaubriand staat. Wij eindigen dit artikel niet, met ons te herinneren dat Milton voor het oog van Eva een gordiaanschen knoop laat maken, en haar, die pas eenige dagen in het Paradijs was, doet spreken van de opvolging der jaargetijden, als ook van wandelingen, au clair de la lune, maar dat Vondel best een woord van één lettergreep uit zijn werk had kunnen laten wegvallen: dat geven wij dan ook geheel en al toe. Eva had beter gedaan met dat woord van pest ‘niet over haar lippen te laten gaan, al kon’ zij er dan ook zooveel van weten als Milton's Eva van de wisselbeurten der seizoenen. |
|