Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Mengelingen.EEN STRIJK-QUARTET VAN HAYDN. - Niets is indrukwekkender dan vier muzikanten voor hunne lessenaars te zien zitten. Het zijn vier werklieden, die een belangrijken arbeid verrichten. Zij hebben de tevredenheid en naïve fierheid der timmerlieden die het meesterproefstuk toonen. Men onderhoudt zich nog zachtjens in de zaal, als de inleiding hare eerste akkoorden uitzendt: dat dient tot ontvlechting der denkbeelden van den maker, dat verwarmt de uitvoerders. De groote klaarheid is nog niet noodig; met moet de oogen niet met de middagzon verschrikken. Reeds luistert de menigte. De vier instrumenten zijn in vollen quatuor; zij gaan stapvoets om zich niet aanstonds te vermoeden. Mij dunkt, dat vier reizigers elkander aan het avondeten in den herberg ontmoet hebben; zij staan 's morgens vroeg op, drinken een teugjen, terwijl zij vrolijk in de vlakte voortstappen. De hemel is blaauw en er waait een frissche wind. Het onderhoud wordt levendiger; de viool vertelt zijnen vriend, den tweeden viool, eene aardige grap; de alto heeft ze gehoord en zegt ze den violoncel over, die haar als een braaf burger man, in zich-zelven ernstig herhaalt om ze te onthouden en er zijn huisgezin op te trakteeren. Bijwijlen spreken de vier reizigers te zamen; maar de twee violen, levendiger van aard, loopen vooruit, deelen elkander vertrouwelijkheden mede, en laten den alto en den bas achter, die niet blijven zonder te babbelen. Van tijd tot tijd rust men uit om des te beter te loopen. Meen echter niet dat het ouderhoud zal vallen. Een uitroep gaat van de eene zijde op, dat is de alt; eene vraag van de andere, dat is de viool. En eene beminnelijke dwaasheid heerscht onder de vier gezellen, die elkander de vrolijkste dingen der waereld vertellen. Maar het al te langdurig lachen wordt onvoegzaam. De viool onderbreekt de scherts door eene nog al keurige geschiedenis te verhalen. De eerlijke alt begrijpt de geschiedenis goed, want | |
[pagina 179]
| |
hij is er getuige van geweest, en hij voegt er zelfs andere bizonderheden aan toe, welke de viool niet kende. Gij moet de deelneming van den violoncel voor dat verhaal zien: hij doet uitroepingen, die niet afwisselend zijn, maar schoon van oprechtheid. ‘Ach! mijn Hemel!’ herhaalt hij ieder oogenblik, ‘ach! mijn Hemel!’ De droevige geschiedenis is zoo wel verhaald, dat alle vier over die zoo treffende gebeurtenis zuchten. Eensklaps bemerkt men een dorp in de verte, men vergeet alles, den vrolijken kout, de droefgeestigheid, de vermoeidheid van den weg, om elkander de hand te drukken. De baan is afgelegd, de vier vrienden scheiden. Champfleury.
Ds M.A. PERK, TE RAGATZ. - Deze Heer heeft een reisjen in ‘Opper-Italië’ gemaaktGa naar voetnoot1. Hij schijnt een goedig man: want al wat hem overkomen is acht hij de moeite waard mede te deelen. Binnen de eerste dertig bladzijden vindt men reeds duidelijk bewijzen van 's mans hoog opgevoerd zelfbewustzijn en zijn heldenmoed. Te Ragatz moest een zijner laarzen gerepareerd worden. De schoenmaker was niet thuis; de vrouw had een ziekelijk kindtjen op den arm, dat zij vreesde niet te zullen behouden. Z. Eerw. zeide tot haar, dat wij, in ieder geval, ‘als het oogenblik komt om de kinderen af te staan, ze in zulke liefderijke, trouwe handen overgeven;’ - ‘De arme!’ roept Do uit: ‘Zij scheen daar nooit ofte immer van gehoord te hebben en van die woorden weinig of niets te begrijpen.’ - ‘Verbaasd’ zag zij hem aan; en Do nam hieruit aanleiding haar te beklagen, ‘die bij het lijkje van haar kind zou staan, weenend en zonder hoop, zonder hulp en zonder staf’ (bl. 26). Wat zegt ge, lezer, van zulk eene onnoozelheid? Die schoenmakersvrouw in Graauwbunderland, die niet aan de onsterfelijkheid gelooven zou, om dat zij 's Heeren Perks zoogenaamd ‘evangelische’ toespraak niet verstaan heeft! Op de volgende bladzijde was Do ‘tusschen die bergen’ zeer bang; ‘in die eenzame streek,’ ‘onbekend met de taal’... ‘als vreemdeling gemakkelijk te herkennen’. - ‘Ziet, mijn hart klopte sneller’, zegt hij; en die evangelische helden waren nog wel met hun driën! Men ziet wel, dat zij met de middeneeuwsche ridderdwaasheid ‘gebroken’ hadden. [Zij] ‘stapten ferm door, verdwaalden niet, maar waren blijde toen | |
[pagina 180]
| |
[zij] weder in het hôtel kwamen.’ Blz. 29 lucht Do zijn wrevel tegen de Engelschen. ‘Nog slechts één passagier kwam plaats nemen naar Chur: een Engelschman, even vervelend als de meesten zijner landgenooten, behoorlijk voorzien van alpenstokken en veelkleurige plaids. De man vond goed niet te antwoorden op ons vriendelijk “bonsoir, Monsieur!” Hij wilde met ons niets te doen hebben en trad weder naar buiten; daar vond hij het zeker pleizieriger dan in ons gezelschap!’ - Hoe is 't mogelijk! En dat van zoo praktische Heeren, die het ‘Land, wo die Citrone blühen’ bereizen, om de gouden vrucht bij wijze van pakjens insektenpoeder in hunne bedden te leggen - en die daarvan aangenaam weten te vertellen (bl. 163). M.
HAAGSCHE KIESCHHEID. - Men las onlangs in de dagbladen: ‘'s Gravenhage. Het voorstel, om de onkosten van het geschenk in zilver aan HH. MM. den Koning en de Koningin bij het 25-jarig huwelijksfeest aangeboden, bedragende de som van f 9000, te vinden uit de meerdere ontvangsten op den post “Gedistilleerd” is met algemeene stemmen aangenomen. Het is gebleken, dat het Gedistilleerd gedurende de eerste 6 maanden van dit jaar ongeveer f14.000 boven de raming heeft opgebragt.’ - Men ziet, uit al dergelijke besluiten van officiëele lichamen, hoe allergunstigst de moderne beschaving werkt op de publieke kieschheid en volkssmaak. Kan men zich eene gepaster hulde denken, gebracht aan de Soevereinen van het land, aan den Koning en - aan de Koningin, dan het hun bestemde Zilveren-Bruiloftsgeschenk te vinden uit de opbrengst der belasting op het Gedistilleerd? Wat aangename herinnering voor het koninklijk Gezin, dat dit prachtstuk te zamen gebracht is uit de aansprakeloze penningskens eener anders weinig geachte afdeeling der maatschappij - de trouwste, vrijzinnigste en meest.... in-nemende der vaderlandsche kroegbezoekers. Wat humanitair en alleszins onzer gevorderde begrippen waardig denkbeeld van den Gemeenteraad der Hofstad, den ongelukkiglijk beschonken geraakten landgenoot, den man, met wien de natuur het wreedaardig spel speelt hem onbestand tegen de werking van het geestrijk vocht te maken, toch, in zijn zwijmel, nog de zoete gedachte in te prenten, dat hij belangrijk heeft mogen meêwerken tot de viering van het nationale feest: dat, met andere woorden, uit zijn stinkenden mesthoop, het schoonste en geurigste feestbloemtjen ontsproten is. Eere de Hofstad! Dáar heerschen verlichting en fijne toon. Men | |
[pagina 181]
| |
waant zich, te midden van den Haagschen Gemeenteraad, overgeplaatst in het Hotel Rambouillet, of ten minste bij een der petits levers van Louis XIV.
DE BEREBIJT. - Een der oudste en meest erntfeste amsterdamsche pleiziertuinen, buiten de (gewezene) Utr. Poort, schijnt te denken, dat Amsterdam diep genoeg gevallen is, om niet meer te weten, waar hij staat. Hij annonceerde voor eenigen tijd, in 't Handelsblad: ‘Tuin de Berebijt, voorbij het Paleis van Volksvlijt: - Buitengewoon Concert, door de Amstel-Kapel’.
BELANGRIJKE TEEKENS VAN KUNSTLEVEN OMSTREEKS SEPT. DEZES JAARS. - Wij betreuren zeer, dat de twee onmisbaarste en tevens lastigste eigenschappen van dit ondermaansche ons beletten eene uitvoerige beschouwing reeds heden, in te stellen over de genoemde teekens: het ontbreekt ons daarvoor aan ruimte en tijd. De ‘Warande’ moet in de waereld; wij kunnen dus de ontvangen indrukken niet verwerken; maar wij willen hier toch aanteekening houden van de bedoelde verschijnselen. In Belgiën, waar elke krachtige Eeuw getuige van een krachtig kunstleven geweest is en dat Van Eyck, Massys, Rubens, Gallait noemende, telkens een tijdperk aanduidt van hoogen, onovertroffen kunstbloei, hebben drie Ten-toon-stellingen plaats gehad van het grootste belang: de Andwerpsche, waar de moderne kunst, in al hare kleurenpracht geschitterd heeft - het zij dat het kiesch en toch machtig penceel van Carl Muller het Rozenwonder der H. Elisabeth schilderde (No 653), het zij dat Leys zijne schitterende en zelfs grootsche karikatuur der Eeuw van den ‘goeden Hertoge Philips’ leverde op een doek van twaalf of meer vierkante ellen (No 595), het zij dat Alma Tadama (No 30, 31), Amaury-Duval (No 32), P. Charles Comte (No 173), Dell' Acqua (No 274, -75), Mev. E. Escallier (No 381), Leu (No 588) of Florent Willems (No 1111) ons deden uitroepen: ‘notre siècle vaut ses devanciers’; de Mechelsche, waar de kunst in hare omvangrijkste en vruchtbaarste, hare meest maatschappelijke rol optrad, - gelijk zij het dagelijksch leven, vooral het kerkelijk leven der Middeleeuwen opluisterde en verheerlijkte; de Brusselsche, waar de herleefde monumentale schilderkunst uit Frankrijk, Duitschland en Belgiën zich ten rijkste in hare kartons aan de bewondering der ernstige kunstvrienden ten beste gaf. | |
[pagina 182]
| |
Hoe gaarne zouden wij reeds heden van elke der drie ten-toon-stellingen hier eenig verslag geven! Wij moeten ons vergenoegen met aanteekening te houden van het feit, en van onze vreugde daarover. Men dringt ons op, dat wij niet houden van de moderne, zoogenaamde realistische kunst: het is waar, dat er in het realisme een gevaar schuilt, een gevaar van miskenning der ideale richtingen: maar als het realisme, zonder te protesteeren, zonder te beleedigen, het leven in zijne krachtigste uitingen op de daad betrapt, en zich daarbij niet vergrijpt zoo min aan het Eerste als aan het Zesde voorschrift van den mozaïschen Dekaloog, noch ook aan de eeuwige beginselen der goede Smaak, die met goede Zede op het innigst verbonden is, - dan juichen wij er in van gantscher harte, en praetendeeren de warmste bewondering en sympathie voor gewrochten van zulk realisme over te hebben. Het is ook niet waar, dat wij het kunstgebied te zeer beperken, dat wij in de mate der naaktheid van het geschilderd menschbeeld onze geestdrift voelen afgestemd, alsof zij-zelve behoefte had aan een warmen pelsrok om een vurig woord van hulde te kunnen spreken. Ten eerste: wij protesteeren niet, zoo als Didron te-recht en met diepte aanmerkt, tegen het naakte, maar tegen het ontkleede. En dan nog aarzelen wij niet te zeggen, dat het uitgeschudde Polen van Wauquière (No 1097 - niet te verwarren met 566) ons geroerd, en in geen enkel zijner deelen ontsticht heeft. Maar voor schilderstukken, die tot het ressort der policie op de publieke huizen en hun ameublement behooren (als bijv. No 368, van Charles Durand, No 388 van Victor Fassin, No 591 van Emile Levy (dat bovendien wanstaltig is), No 861, van J. Serres, enz.) nemen wij het niet op. Zoo lang er policie is (en wij zien geen kans het zonder deze instelling te doen) moeten hare beginselen door de welgezinde burgers worden toegepast - door ieder in den kring zijner bevoegdheid. De Ten-toon-stelling van Mechelen heeft een onberekenbaar nut gedaan aan de volkssmaak in Belgiën; talloos zijn de bekeeringen tot den zuiveren ornamentstijl, door die ten-toon-stelling uitgewerkt. Links en rechts om zich heen, hoorde men, bij die chronologische reeksen monstransen, kelken, cibories, wierookvaten enz. ‘ziet eens hoe slecht dat latere afsteekt bij de XIIIe Eeuw’. En deze indrukken gaan in het leven over. Die vormen zijn volstrekt niet louter kerkelijk, al zijn de kerkzaken het zorgvuldigst bewaard en daarom de sprekendste getuigen voor de vroegere schoonheidsbegrippen. Wat het ornament betreft (de vormen onmiddelijk uit de architektuur spruitend | |
[pagina 183]
| |
daargelaten), is er, even als ten aanzien van het menschbeeld en de drapeering, veel verwantschap tusschenden vroegsten bloei der atheensche kunst en dien der XIIIe-eeuwsche. Die tegenwoordig altijd kontrast zoeken tusschen het Grieksche en het Gothische bewijzen, doodeenvoudig, dat zij in het begrip der quaestie tien jaar ten achteren zijn en geen reisgeld genoeg verteerd of hun' oogen den kost niet gegeven hebben. De Brusselsche Ten-toon-stelling was niet de minste van de drie. Men heeft daar kennis kunnen maken met de voorgangers van Flandrin, de fransche tijdgenoten van Overbeck en Cornelius in dezer vroegere levensperiode: Victor Orsel en Alphonse Périn. Dat was ons inderdaad nieuw, en Frankrijk heeft eene reize te méer bewezen, dat het, ook op den wijden oceaan der hoogere ideën, niet door de europeesche beschaving op sleeptouw genomen wordt, maar altijd meê aan 't hoofd staat van de krachtigste en edelste levensopenbaringen. Een nog weêr ander blijk van opgewekt aesthetiesch leven is te ontkenen aan het te Amsterdam gehouden Kongres der Sociale Wetenschappen. De zittingen der Derde Sektie zijn in zonderheid het tooneel geweest, waar dat blijk geleverd werd. Is er dan, op dat theoretiesch gebied, met zoo veel geestdrift over de wonderen der kunst gesproken, of met zoo veel heimwee naar nieuwe openbaringen der Hemelsche Schoonheid verzucht? Daar is wel zóo gesproken en de ademhaling van dat heimwee is er niet geheel door andere hartstochten verstikt: maar de kennelijkste zijde van het blijk was van negatieven aard. Men heeft de vraag gesteld: l'art chrétien existe-t-il? heeft ze bestaan? kan ze bestaan? De ontkenning moest noodzakelijk gebouwd worden op de miskenning der absolute hoedanigheden, van Hem, aan wien de christen kunst haar naam ontleent. En aan die miskenning heeft het dan ook niet ontbroken. Indien een oogenblik de banier Nil nisi per Christum werd opgestoken, geschiedde dit niet wijl men wist, dat ze voor het slijk, waar de kwalijk opgevoede tegenwrijters meê gestreden hebben, beveiligd zoû blijven; maar wijl zeker banierdrager zich de livrei geenszins schaamt van den aangespogene bij Matthaeus XXVII, 30 - en dat de banier gedragen moet worden! ja, met Gods hulp, voort zal gaan gedragen te worden; ondanks de lasteringen der Doopverzakers van elke schakeering; ondanks het doodelijk zwijgen van een half dozein orthodoxe predikanten en een half dozein dito kerk-senioren, die de gemeene kongrestaal, twee dagen lang, rustig hebben aangehoord. A.Th. | |
[pagina 184]
| |
NOG EENE PAGINA MENGELINGEN. - Wat zal het zijn? - Een woordtjen van lof voor de aardige tooneelgroepen, bij Arti-s feestviering? van verwondering, dat Do Meyboom zijne feestreden aan eene woordspeling met het realisme gewijd heeft en dat la part du bon Dieu in die reden ons de waarheid van het spreekwoord op nieuw heeft doen inzien que les absents ont toujours tort? - Les absents? - Gij huivert een beetjen bij de vraag. Dat is altijd nog een goed teeken. - Zullen wij spreken over het vele goede en ware, in Huets waardeering van Van Lennep, of over het misbruik, dat men van zijne zandvoordsche leesklantjens maakt? - Een ruim veld zoû ons het proces-verbaal der Monumentvergadering nog kunnen leveren, wier laatste besluit door ‘eene stem’ uit ons midden in deze aflevering besproken wordt: die loko-Voorzitter die zegt: kiest maar, vrienden, of N O of Ebenhaëzer; gij kiest altijd goed; het zijn, beide, meesterstukken: uwe keus zal altijd de kunst, het land, u-zelven waardig zijn,.... en die daarop den Sekretaris uitnoodigt de burger luî te vertellen, dat N O ‘onbruikbaar’ is; die eenvoudige provinciaal, die, na Van Dams bijtende kritiek van Ebenhaëzer en van zijn benéden de kritiek schatten van N O, zegt: ‘Kom kom, jongens! zanekt er maar niet langer over; stemt maar! We wisten immers allemaal, bij het betreden dezer zaal, reeds voor wie of we stemmen zouden. Niemant van ons kwam onbeslagen ten ijs.’ - Of zullen we eene aanbeveling geven van de bij Van Doorn verschijnende reeksen van genealogische quartieren? welke verzameling de Spectator zegt, dat oudere, dergelijke vervangen moet, en dat uit genealogiën bestaat, welke ‘kwartierstaten’ betiteld worden. De Spectator zal zeker wel weten, welke oude verzamelingen der quartieren van Nederlandsche familiën hij bedoelt. Zoû hij het niet weten?.... Maar men kan ook alles niet weten. Weet hij wat genealogische quartieren zijn? Zijn dat genealogiën? Rara, Spectator!.. Vous ne vous rappelez pas? - Oplossing: Quartieren zijn de volledige reeks der bizondere stammen, waartoe de grootouders van X en verder die gene zijner voorouders behooren, tot welke hij in de zelfde generatie staat. M. |
|