Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Over eenige Dramatische Karakters bij Vondel.I.Vondel, in eenige van zijn vrouwenkarakters gekeurd, gegispt of verdedigd te zien door den Heer A.S. KokGa naar voetnoot1, kon niet anders dan eene belangrijke ‘bijdrage tot billijke waardeering van 's dichters dramatische kunstwerken’ opleveren. Wij zijn er dan ook den Heer Kok recht dankbaar voor; zelfs hadden wij gaarne nog meer vernomen van het lieve gesprek, dat spoedig uitsluitend liep over Vondel's vrouwenkarakters in de voornaamste zijner dramatische gedichten, en waren soms op het punt de woorden te herhalen, die de Drossaart aan Baak schreef na het lezen van twee vaerzen van Vondel, die niet eens drama maar slechts hekeldicht waren: ‘ik beken ook, dat my zulke rijmen niet alle daags voor den neus komen, en daarom als er U.E. raadt om weet, zal ik er mijn vingeren na slikken, zoo U.E. gelieft den vriend zulks aan te dienen, nevens mijn' groetenis, ik zal 't gaarne gestand doen.’ Vele bladzijden hebben wij gelezen met een waar genoegen. De kundige pen, die een Dante vertolkte en een Shakspere niet onbekend liet, was voorzeker in staat ons de verdiensten van Vondel te doen waardeeren, ook op een standpunt dat nog nooit tot uitsluitend onderwerp eener bijzondere studie gekozen werd. Het is nu twee jaren geledenGa naar voetnoot2, dat er eene voordracht in Felix-Meritis gehouden werd ten betoog, dat Vondel grooter genie is dan Milton, dat Vondel verre boven dezen wereldberoemden dichter de kroon spant in het scheppen van karakters, als daar zijn Lucifer en zijne mededuivels, Michaël en zijne heilgenoten, Adam | |
[pagina 163]
| |
en Eva, de koning en de koningin van het EdenGa naar voetnoot1. Daar nu de Heer Kok ons in zijne voorlezing een edelen kring binnenleidt, waar eene dochter Eva's, ‘die - o wonder! onder Neêrlands jonkvrouwen en vrouwen - Vondel kent en zijn werken met vlijt en oordeel beoefent,’ eenige grieven in het midden brengt tegen onzen Vondel en zijne Eva, zoo zouden wij wenschen, mag ons die eer gebeuren, een eerbiedig woord mede te spreken. Dewijl nu aan het edele gezelschap ‘niets liever is, dan waar van een grieve sprake kan zijn, er zoo spoedig mogelijk te kunnen afstappen,’ zullen wij dan ook maar ronduit verklaren, dat wij op schier alle punten, die hier gegispt worden, van een lijnrecht tegenovergesteld gevoelen zijn. Waarop onze meening berust, gaan wij aantoonen, en wij zullen onze opmerkingen op zulke wijze trachten uiteen te zetten, dat ze tot andwoord dienen op de voorlezing van den Heer Kok, wellicht tot genoegdoening strekken voor de geopperde grieven en tevens iets, hoe weinig dan ook, mogen bijdragen tot de waardeering van Vondel's bewonderenswaardige vrouwenkarakters in zijne tooneeldichten. Te recht oordeelde de lezeresse, die, bij den Heer Kok, op bl. 9 het woord voert, dat het beter zal zijn, in plaats van in het algemeen te blijven voortpraten, enkele stukken op te slaan. Vóór alles echter maakt zij twee opmerkingen: 1o dat het niet de scherpe schildering van of de scherpe verwijten tegen enkele vrouwelijke zwakheden is wat haar grieft, maar veeleer het onwaardige in de voorstelling van de vrouw op enkele plaatsen, waar het door niets gerechtvaardigd wordt. 2o Ten andere zegt zij te moeten erkennen, dat men de vraag zou kunnen doen, of het billijk is, bij de opvatting van het treurspel door onze oude dichters, de eischen van karakterschildering te doen gelden. | |
[pagina 164]
| |
Na onzen hoofddichter ook in dit opzicht een veel grooter echt-dramatisch talent te hebben toegekend, dan gewoonlijk gedaan wordt door hen, die vooral op karakterschildering het oog hebben, vindt zij geen stuk meer geschikt om er mede aan te vangen dan den Adam in ballingschap, waarin wij Eva, ons aller Moeder, zien optreden. Na ettelijke schoonheden van het karakter onzer Moeder aangetoond te hebben, worden de trekken aangewezen die afgekeurd, maar, volgends ons bescheiden oordeel, ten onrechte afgekeurd worden. Laten wij dat eerste karakter nogmaals tot een voorwerp van studie maken, en opdat de wrijving der denkbeelden te beter het licht doe stralen, zullen wij de voorlezing van den Heer Kok op den voet volgen. Gelijk bij zijne lezeresse, zal er begonnen worden met het begin van alle vrouwenkarakters, dat is met Moeder Eva. Het toonbeeld, dat Vondel hier ontrolt, schijnt aan Eva's dochter volstrekt niet bevallen te hebben. Veel heeft zij er tegen in te brengen. Hier wordt niet aan Eva toegeschreven wat haar behoort en eigenaardig is, elders daarentegen wordt haar toegevoegd wat haar volstrekt niet past, en Eva zou, ten slotte, ‘door Vondel meêdogenloos bedacht’ zijn. Veelvuldig zijn de bezwaren die tegen Vondel's Eva worden ingediend. Ik wil, zoo spreekt Eva's dochter die meer dan wie ook, het recht heeft de eerste vrouw te verdedigen, ik wil nog niet eens in rekening brengen, dat de ‘beurtzang’ dien wij aanstonds mededeelen - ‘met uitzondering van de slotstrofe - niets bevat, wat in den mond van Adam en Eva eigenaardig is; zoodat wij de namen van de sprekers kunnen verwisselen zonder ongerijmdheden te ontmoeten. Ik wil de aanmerking als onbeduidend beschouwen, dat een groot deel der gesprekken tusschen Adam en Eva noodeloos vreeselijk gerekt wordt. Ik wil de vele uitdrukkingen, die in den mond van de paradijsouders klinkklare onzin mogen heeten, als kleinigheden laten gelden, uitdrukkingen waarin Adam zoowel als zijn gade jammerlijk uit hun karakter treden. Adam, zeg ik, als hij, bij voorbeeld, beweert dat hij niet weet of hij Eva zuster, dochter | |
[pagina 165]
| |
of bruid zal noemen; als hij haar voorspelt, dat zij de moeder van koningen, wetgevers, helden en heldinnen zal worden; als hij van tempels, gewelfd tempelwerk en kerken spreekt; bovenal, wanneer hij in den aanvang van het vierde bedrijf zijn smachten naar het leven in de stad Gods, de stad des Hemels, te kennen geeft. Eva, zeg ik, en deze wel het ergst, toen hij haar voor het eerst aanschouwde en de huwelijksgod haar hand in de zijne vlocht; als zij een weinig verder spreekt van de goden die op aarde heerschen, nadat zij even te voren Adam heeft aangespoord om toch van zijn vrijen wil gebruik te maken; bovenal, wanneer zij tol Belial zegt: ‘God gebood
Dien boom in 't middenperk te ontvluchten.
Gelijk de pest en bare dood.’ -
‘Dat alles willen wij echter over het hoofd zien,’ zegt de voorlezing. Wij die van dat alles volstrekt niets over het hoofd willen zien, hebben dus reeds stof genoeg om te beginnen. Daarom dan ook dadelijk het eerste bezwaar onder het oog gezien. Daar wordt beweerd, dat, met uitzondering van de slotstrofe, de beurtzang van het eerste Bedrijf niets bevat, wat in den mond van Adam en Eva eigenaardig is, zoodat men de namen van de sprekers zou kunnen verwisselen, zonder ongerijmdheden te ontmoeten, doch wil men zulks nog niet eens in rekening brengen. Deze laatste trek verraadt te veel toegevendheid; wij vragen nederig verlof daarmede geen vrede te nemen. Wij voor ons vinden die uitspraak van te groot een gewicht, en mocht ze op waarheid steunen, wij zouden ze wel ter dege in rekening brengen, daar ons niets zoozeer stuit in een beurtzang, dan te hooren dat er geen eigenlijke beurt noch voor dit noch voor dat personaadje bestaat. Ware het dan ook niet om eene al te scherpe tegenstelling te vermijden, wij zouden zeggen dat in dien beurtzang, waarvan sprake is, alles, wat in den mond van Adam wordt gelegd, eigen- | |
[pagina 166]
| |
aardig aan Adam is; dat in gelijke mate alles eigenaardig is aan Eva, wat van de lippen van Eva vloeit, en dat het onmogelijk is, de namen van de sprekers te verwisselen, zonder de diepe, de ware zielkundige schoonheden van dezen beurtzang, die een meesterstuk is, te verduisteren, ja te miskennen, en zich zelven aan eene ongerijmdheid schuldig te maken. Dit eerste punt zullen wij meer in zijne bijzonderheden en bijomstandigheden beschouwen, om later met snelleren tred over vele kleinigheden te kunnen heenstappen. Die beurtzang dan bekleedt het tweede tooneel, dat wij hier niet genoegzaam aanschouwelijk kunnen maken, tenzij wij een blik terug slaan op het voorgaande tooneel. Daar zagen wij onze eerste ouders voor het eerst optreden, en op welk oogenblik? Is het bij het vallen van den avond, als menige bloem haar bladeren vouwt en haar kelkje sluit, en de tortel hare lieve oogen onder haar vleugelen bergt, en het dartelende vischjen de schuilplaats zoekt waar het zich des nachts onthoudt? O neen, onze eerste vader rijst op, eer de gouden straal uit het heldere Óost komt op dagen; onze moeder treedt te voorschijn als de roos nog half geloken haar geuren en kleuren gaat ontsluiten. Op hetzelfde oogenblik dat Adam ten tooneele treedt, stijgt ook de zon ten hemel; op het oogenblik dat Eva verschijnt, verheft zich aan alle kanten en weergalmt alom de vrolijke morgenzang der vogelen, blijde aan het kwinkeleeren. De Engelen, door God aan den Koning en de Koningin van het aardsche Paradijs tot eerewacht gegeven, staan reeds te wachten, opgetogen van vreugde, dewijl zij het lieve paar zoo blijde kunnen groeten. Daar treden ze nader, onze eerste ouders, gekleed in witte zijde van erfrechtvaardigheid, geslingerd om hun leden. Dat kleed is zoo fijn van draad, dat de schoonheid, waarmede God den mensch heeft overgoten, er door heen straalt en gloeit gelijk de morgenstraal door de dauwpaarlen die aan de takjes wiegelen; zij treden nader, en de boomen van het Paradijs buigen eerbiedig neêr bij hun voorbijtreden, terwijl | |
[pagina 167]
| |
de Godheid zelve een luisterend oor neigt en hare oogen gevestigd houdt op onze eerste ouders. Welke zal nu de eerste daad zijn die zij verrichten? Gewekt uit het welig rozendal, zullen zij bij beurten Gods lofzang aanheffen. Nu begint de beurtzang, die, volgends de voorlezing van den Heer Kok, niets eigenaardigs voor Adam noch voor Eva zou hebben, dan alleen de laatste strofe, en die, volgends onze meening, niet een enkele sylbe behelst die niet in hooge mate eigenaardig is. Mogen wij vooraf aan de hoorderen der voorlezing en aan de geachte lezers van deze bladzijden de vraag stellen: Wie is door God tot vorst en koning van het aardrijk geschapen, zoo niet Adam? Eva immers werd hem later tot medehulp en troost toegevoegd. Wien anders dan aan dien koning komt het toe, bij dezen nieuwen dag, in de eerste plaats het woord te voeren? Zou het der waardigheid van Adam niet te kort doen, zou het de beminnelijke zedigheid der vrouwe niet krenken, bijaldien Eva zich haastte het woord op te nemen vóór Adam? Het eerste woord, dat van 's menschen lippen in het Eden en op het tooneel van het geschapendom weêrgalmt, moet het woord van Adam wezen; hem en hem alléén past het, te wijzen op den glans van de verkwikkende zon en het nieuwe leven dat hare stralen over de aarde, Adams rijk, doen zweven. Daer rijst het alverquickend licht,
Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen,
De schaduwen en bleecke schimmen
Verdrijft van 's aerdtrijx aengezicht.
De voglezang, aen 't licht ontsteecken,
Begint met eene morgenwijs,
Den grooten zegenaer ten prijs,
Aen alle kanten uit te breecken.
Ay laet ons beurtewijs den toon
Der voglen, vroegh aen 't quinckeleeren,
Navolgen, en 't geluit schakeeren,
En strengelen tot eene kroon.
| |
[pagina 168]
| |
Adam blijft zijner waardigheid en heerschap getrouw als hij tot Eva zegt: Ick wil u voorgaen met gezangen:
Ghy mooghtme volgen, rijck van lof.
Deze eerste strofe is dus uitsluitend eigen aan Adam. In den mond van Eva zou ze ongepast zijn; en al wie de namen der sprekers verwisselde, zou bepaald eene ongerijmdheid plegen. Adam heeft dus, overeenkomstig zijne waardigheid van eerstgeschapene, van koning en van man, de schoonheden van zijn rijk aangewezen aan zijne heilgenote; het eerste woord, dat in den ontluikenden lusthof weêr vernomen wordt, is het woord van Adam. Dat eerste woord van Adams lippen is gericht tot Eva en heeft ten doel om een lofzang, God ter eere, te doen aanheffen, niet alleen door haar, maar ook door hem. Een ieder begrijpt hoe heerlijk deze gedachte is. Een ieder zal ook gevoelen, hoe zielkundig en fijn geschakeerd de wending en de toon van Adam tot zijne bruid zijn. Hij geeft geen bevelen; dat immers is overbodig daar, waar het geringste verlangen wordt te gemoet gekomen als ware het de dringendste wet; zelfs laat hij het aan zijne gade over de stof van hun lofzang te kiezen: Maer nu, mijn liefste, van wat stof,
Van waer den zangk best aengevangen?
Wie zou in Adams vraag niet erkennen die oprechte, die diepe, die teedere uitspraak eener waarlijk minnende ziel, die zoo gaarne aan de heur dierbare vraagt wat zij zelve wil zeggen, wal zij zelve ook wel weet; hij vraagt, omdat het hem zoo zalig is te ondervinden, dat zij denkt wal hij denkt, dat zij verlangt wat hij verlangt, omdat het hem zoo zalig is, op hare lippen de woorden te ontmoeten die in zijn eigen hart rusten. Adam weet dan ook zeer goed, dat zijn eerste lofzang aan God moet wezen, en toch vraagt hij aan Eva en zegt: Ay laet ons beurtewijs den toon
Der voglen, vroegh aen 't quinckeleeren,
| |
[pagina 169]
| |
Navolgen, en 't geluit schakeeren,
En strengelen tot eene kroon.
Maer nu, mijn liefste, van wat stof,
Van waer den zangk best aengevangen?
Op deze liefderijke vraag andwoordt ons aller moeder, en haar andwoord is juist wat Adam verlangt, het is in volkomen harmonie met de ziel eener volmaakte vrouwe; want het is een kreet van dankbaarheid die uit hare ziel opwelt, en Eva, op haar beurt, al weet zij dat haar zang ook juist de zang is dien Adam verlangt, al kon er niet de minste twijfel bestaan over de stof die zij tot een kroon zullen strengelen, onderwerpt hem toch nog haar keuze. Haar andwoord luidt dus: Van wien toch beter dan van God,
De bron, en springveêr aller dingen?
Kunt gy van iet wat lievers zingen?
Haar wil is dus gelijkvormig aan zijn wil; en het eerste loflied, dat het eerste paar aan den Schepper zingt, de eerste zang die de echoos van het paradijs wekt, is een beurtzang van Bruidegom en Bruid, die God dank zegt voor hun overzalig lot. De vier volgende vaerzen zijn even uitsluitend eigen aan de vrouw, die hare liefde wil uitspreiden over de gantsche aarde en den zang van Gods lof aan dal en berg, aan heester en ceder wil leeren. Aan haar voegt het dus, de eer van het loflied aan te heffen niet aan zich zelve, maar aan Adam te geven en te zeggen: Hef aen, mijn liefste, op 't hoogh behaegen.
Ick volgh uw voorzang keer om keer.
Hoe heerlijk alweêr dal het edele vrouwenhart Adam aanspoort om God te verheerlijken, en dien zang aan de gantsche schepping te leeren. Van wien toch beter dan van God;
Kunt gy van iet wat lievers zingen?
Hy is uitdeeler van ons lot.
Hef aen..........
| |
[pagina 170]
| |
En hij stemt in met hetgeen zij zegt en hij zingt: Ick volgh uw voorzang keer om keer,
Opdat de galm de beurtzang leer'
Aen dal, speloncken, bosch en hagen.
‘Op 't hoogh hehaegen.’
Tot stof van zijn eersten morgenzang kiest hij, wat Eva, rijk van lof, heeft gekozen, en dat is God. Niet alleen dat, maar Adam bezingt God juist in die eigenschappen waarop Eva heeft gewezen. Zij sprak van God, als zijnde de bron en springveer aller dingen en de uitdeeler van hun lot. Dat drievoudig gezichtspunt wordt nu door Adam bespiegeld en bezongen in de drie strofen van zijne beurt. Hij begint aldus: Van u beginnen wy, met reên,
Zoo dra de zon ter kimme uitrijze,
Algoede, Almaghtige, en Alwijze,
Der dingen oirsprong, eenigh een.
Wy zagen, toen onze oogen zagen,
U endtloos schooner dan de zon,
Een' schijn gelijck, die in een bron
Den mensch gelijckt, ô bron der dagen!
Wij zagen die ons 't wezen schonck,
En uit het roode klay bootseerde,
Een ziel inaêmde, en haer vereerde
Met eenen glans, die uit u blonck.
Ghy dommelde uwen heldren luister
In onze ziele, een majesteit
Van vrijen wille, onsterflijckheit,
En reden, noit bewolckt noch duister.
Na zulk een strofe gelezen te hebben, verlangt men wel een oogenblikjen te mogen stilstaan, om ze nog eens te herlezen, te bewonderen en in het geheugen te prenten, of liever nog, om ze in het hart te bewaren. Men begrijpt en gevoelt hoedanig onze betrekkingen tot. God moeten zijn: Hij, de alwijze en algoede Schepper, en wij het begunstigde schepsel, vereerd met eenen glans die uit de Godheid straalde. Men beseft en weet hoe groot de mensch is, en een ieder | |
[pagina 171]
| |
hoort in zijn eigen hart stemmen opgaan die hem toeroepen: O mensch, welk schepsel is gelijk aan u? Gij, vrij als God; gij, onsterfelijk als God! Aan den eersten mensch, aan Adam kwam het toe, de grootheid en de gaven te vermelden, die God den mensch liet te beurt vallen. Aan Adam alleen en niet aan Eva past het, deze strofe te zingen, en er kan van geenerlei naamsverwisseling sprake zijn. De volgende strofe integendeel klinkt alleen goed op de lippen der vrouwe. Wat immers komt het meest met het plan der Godheid en de bestemming des menschen overeen: dat God het eerst verschijne aan Adam, den eerstgeschapene en koning van het geschapendom, of wel dat Gods veropenbaring geschiede aan Eva, met voorbijgaan van Adam? Is het dus ook niet meer waar en meer dichterlijk en meer uitsluitend eigen aan Adam en volstrekt niet aan Eva, dat ons die eerste veropenbaring van God worde medegedeeld door onzen eersten vader? En toch wordt door dit voorrecht, aan Adam verleend, niet het allerminst de vrouwe in de schaduw gezet, wat men zou kunnen vreezen bij een ander dichter dan bij Vondel. Vondel weet in de geheimen van zijn genie het middel te vinden om den heiligsten en den innigsten der banden te leggen die bij mogelijkheid tusschen twee zielen bestaan kan. God verscheen aan Adam: welk eene gunst en eere! Hoe zullen alle andere schepselen, aan wie God niet verscheen, den boven allen begenadigden Adam eeren en hoogschatten! Eva slaakt dan ook een kreet van dankbaarheid en zaligheid, bij het vernemen van hetgeen de Almachtige, de Alwijze, de Algoede aan Adam gedaan heeft en roept uit: Gelooft zij Godt, die u verscheen,
En was, en is, en eeuwigh duure.
Zij is opgetogen van bewondering over de verhevenheid van haar Adam, ons aller vader, dien zij meer en meer waardeert en bemint en dien zij aldus rechtstreeks toespreekt: Ghy zweemt naer d' edelste natuure,
En hebt met aertschheit iets gemeen.
| |
[pagina 172]
| |
Adam, het voorwerp van haar liefde, wordt ook het voorwerp van hare bewondering; Adam is voor haar de weg om God te leeren kennen, Adam is voor haar de bemiddelaar tusschen haar en God. Adam en God zijn voor haar wel onderscheiden; maar zij scheidt noch haar echtgenoot van God, noch God van haar echtgenoot. Hoe waar gevoeld, hoe innig dichterlijk is het dan ook niet, dat Eva dank zegt aan God voor de weldaden die Hij aan Adam bewezen heeft! Met diezelfde zielkunde en dat kiesche gevoel gaat de dichter voort, en Adam beschrijft ons het aardsche paradijs. Eva, op hare beurt, is weêr de tolk der edele gevoelens, door het verhaal gewekt, en sluit hij zijn beurtzang met te vragen: Hoe zouden wy
Dien oirsprong alles goets niet loven!
dan hervat zij terecht: Geprezen zij de Alzegenaer,
Die 's menschen hart zoo milt verzadight,
En met zijn' rijckdom begenadight.
De volgende strofen zijn alweêr even Vondelsch heerlijk, even zielkundig, even onvergelijkbaar dichterlijk; want niemand beter dan Vondel heeft Adam met majesteit omkroond en Eva met hemelschen glans omstraald. Adam heeft de gevoelens van Eva vernomen, Eva is hem meer dierbaar geworden; hij heeft haar lief, nu meer dan voorheen, en waarom? Al wie het eerste paar in het Paradijs meet naar den verbroken staf van 's menschen grootheid, die ons na de zonde is overgebleven, wil den glans en den levendigen straal der zonne afmeten naar het koude beeld dat het koude glas van een fotograaf er van maken kon. Menig andere dichter zou Adam hebben doen spreken van de bekoorlijkheden der Maagd, die God, als om de kroon op zijne schepping te zetten, het laatste schiep, die Ilij vormde en boetseerde - niet uit de klei der aarde, waaruit Adam gevormd werd, maar uit het levend | |
[pagina 173]
| |
lichaam, uit de ribbe bij het harte van den koning der schepping. Het grootste getal der dichteren zou zich bij het stof gehouden hebben, en na breedvoerig en met welgevallen, con amore, er over te hebben uitgeweid, zouden zij Adam hebben doen zeggen, hoe of hij de uit hem en voor hem geschapene beminde. Vondel begreep beter, hoe de niet gevallen Adam, die ondergod op aarde, meer verheven gevoelde, en nadat hij Eva heeft hooren God prijzen, roept hij uit:
Nu kenne ick eerst het heil van 't goet
Der megenootschap, nu ghy blijde
U weet te voegen aen mijn zijde.
Nadat en omdat hij gehoord heeft hoe zij zich bij hem, die God prijst, weet te voegen, stort hij zijn hart uit voor haar, en de Adam van Vondel is even volmaakt in teederheid jegens zijne bruid als in godsvrucht jegens zijn Schepper. Hij gaat dan voort en geeft zijn harte lucht: Wat valt my uw genootschap zoet!
Wat 's eenzaemheit, by 't lief genieten
Van uwe tegenwoordigheit!
Mijn hulp, indien ghe van my scheit,
Zou 't leven my dan niet verdrieten?
Mijn zuster, dochter, of mijn bruit,
Hoe zal ick u, mijn liefste, noemen?
Het paradijs stroit palm en bloemen:
Voor uwe voeten groeit het kruit.
Deze strofe is dus ook alweêr niet minder uitsluitend eigen aan Adam, dan de appel van zijn oog: al die vaerzen zouden niets dan louter ongerijmdheid zijn in den mond van Eva. Op die woorden van Adams teedere hoogschatting en liefde, wat zal Eva andwoorden? O! in haar andwoord spreekt zich de gantsche ziel van eene volmaakte vrouwe volmaakt uit. Minnende gehoorzaamheid, grenzeloze zelfverloochening en zaligende liefde spreken immers in deze strofe: Wat u, mijn lief, alleen vermaeckt,
En anders niet, zal mij behaegen,
| |
[pagina 174]
| |
Van dat het eerst begint te daegen,
Tot dat de zon haer daghvaert staeckt.
Gevolghzaemheit, bescheit, en stilte,
Een vrolijck hart, een blijde geest
Voeght d' eerste bruit, op 't eerste feest.
Dat Godt mijn hart in 't uwe smilte!
Om de eerste grieve, die wij op bl. 2 aanwezen, te verwijderen, is reeds genoeg, dunkt ons, gezegd. Meer zeggen wij dan ook, althands nu niet, over dezen beurtzang, die zoo volmaakt Adams geest en Eva's hart weêrspiegelt; alleen willen wij nog doen uitkomen, hoe deze beurtzang een wezenlijke cantate is, die drie verhalen en drie aria's behelst. Hoe eigenaardig is het niet aan Adam, de man, de rede, dat hij in deze cantate het verhaal le récit, doe; dat hij het gekende, ik zou bijna zeggen het wetenschappelijke, het filozofische uitlegge, wat hij doet in de hem toegeschreven strofen. Maar ook, hoe eigenaardig is het niet aan Eva, aan de vrouwe, aan het gevoel, dat zij de aria zinge, dat wil zeggen, de gevoelens uitdrukke die het verhaal doet ontluiken. Hoe zou men dan toch hier de namen der sprekers kunnen verwisselen, zonder den helderen, glansrijken dag in een sombere nacht te verduisteren? Het eerste verhaal spreekt van God, het tweede van het paradijs, en het derde van de liefde, die den eersten vader en de eerste moeder bij den morgenstond der schepping bezielde. Ik voor mij vind dezen eersten morgenzang zoo volmaakt in overeenstemming met beider innigste natuur, waarin de Almachtige voor Adam en voor Eva verschillende harmoniën geschapen heeft, dal ik geen hooger ideaal van het eerste menschenpaar dan de wezenlijkheid, hier bij Vondel aangetroffen, ooit heb kunnen vinden. Adam immers is de kracht, de rede, het gezag, het hoofd, de man, in één woord, maar hij is tevens de edelmoedigheid, de voorkomendheid, de liefde, ja de teederheid. Voor dat zijn mond de stem van zijne waardigheid en voorrang laat hoeren, neigt altijd zijn hoofd tot zijn hart, en beider | |
[pagina 175]
| |
wenschen vereenigen zich op zijne lippen tot het woord wat hij tot Eva spreekt. En Eva is hier wezenlijk bij Vondel: ‘sainte et immaculée, souriante, gracieuse, pleine d'harmonies et de parfums, ayant un genre de coeur caché dans chaque parole de son esprit tranquille et modeste qui est si riche en la présence de son Dieu et de son époux.’ Wanneer door een uitverkoren geest de ziel des menschen kon ontleed worden, dan, dunkt mij, zou elk vezeltje, zou elk onmerkbaar punt dat door de ontledende of scheikundige hand wordt aangeroerd, zich in een bijzonderen klank en toon en harmonie oplossen. Wanneer dan die uitverkorene al die klanken, al die toonen en harmoniën mogt hooren en met zijne ooren drinken en in zijn hart opvangen, alwaar ze eeuwig weêrgalmend zouden leven en zweven, - die uitverkoren geest, dunkt mij, zou dan des menschen ziel goed kennen. En zoo goed heeft, naar mijn gevoelen, Vondel hart en ziel van Adam en van Eva gekend, gevoeld en teruggegeven. Ik ken geen dichter, die onzen eersten ouders bij hun eerste verschijnen zoo verheven een standpunt heeft weten aan te wijzen! Wordt vervolgd. |
|