Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
reden tot het verzet; of waar zij bij eenige individuen moge hebben gewogen, dan (1. daar) blijft dit eene overweging van dezen, geenszins van de meerderheid. Er was een ander beginsel dat hier levenskracht toonde, het was de overtuiging dat Nederland sints de 16e Eeuw met de middeneeuwsch-christelijke richting gebroken heeft, dat deze voor ons geheel en al tot het gebied der musea behoort en dat eene kunstmatige opwekking daarvan is gebleken eigenlijk geen wedergeboorte maar alleen eene galvanische trilling te zijn. Sints 1500 leeft in ons de klassieke cultuur; de 17e eeuw werd in letteren en kunsten door haar bezield; en lot heden blijkt zij nog te zijn, wat zij steeds geweest is, eene bron van waarlijk humane beschaving, en een krachtig tegengif tegen de oud-christelijke onderdrukking van natuur, zinnen en rede. Bij monde van allen die zich tegen N O verzet hebben, van de 97 stemmen ter jongste vergadering en daaronder door tal van bouwmeesters uitgebragt, heeft de anti-klassieke en middeneeuwsche kunstrichting, met haar symboliek en mystiek, een afscheidsbrief gekregen die haar lang zal heugen.’ Men ziet: de Spectator is dermate geprikkeld, is er zoo zeer op belust zijne tanden nog eens, voor het laatst, in N O te zetten, dat hij het spoor geheel bijster is en werkelijk hier eene karikatuur levert, niet zoo als hij, more majorum, had behooren te doen, van de richting door N O vertegenwoordigd, maar van zijne eigene meeningen. In zijne dartelheid, in den roes der overwinning, maakt hij zulke bokkesprongen en trousseert zich zoo verbazend hoog, dat te kijk komt wat hij zich behoorde te schamen - het afschuwelijkst exkluzivisme, dat men zich denken kan. Als wij eene oneerlijke overdrijving van de meeningen der Haagsche wijsgecren, die den Spectator schrijven, hadden willen ontwerpen, wij hadden bijna niet anders kunnen spreken dan hij doet. Inderdaad - het is van veel beteekenis voor het peil der algemeene kunstkennis en van den aard des nationalen bewustzijns: dat die 97 personen eenparig verklaard hebben, dat de Heer van der Waayen Pieterszen dingen weet te maken van ‘eigene | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
vinding’, terwijl zijn mededinger, ook waar hij blijkbaar zijne beste krachten heeft ingespannen, iets heeft gemaakt, dat ‘arm is aan vinding’. O gewis, Mijne Heeren van den Spectator! dat zal nu heel Europa gaan gelooven, nu uwe 97 stemmen, en daaronder ‘tal van bouwmeesters’, dat in het officieel verslagGa naar voetnoot1 gezegd hebben. Al de Akademies en jurys van Ten-toon-stellingen, die den Heer Cuypers hunne diplomen en medaljes hebben aangeboden, zullen nu, na het orakel van die 97 stemmen (die waarlijk niet uit ‘Raamsdonk’ noch uit ‘Nibbixwoude’ komenGa naar voetnoot2, eene deputatie tot den Heer van der Waayen Pieterszen zenden, om amende honorable te doen over het miskennen van 's mans vindingrijkheid en over de schromelijke vergissing, waarin men, jaar op jaar, vervallen was met den Heer Cuypers te kroonen. De 97 stemmen, zegt de Spectator, kwamen protest aanteekenen tegen de middeleeuwsch-christelijke richting, en hun votum voor Ebenhaëzer beteekende vooral, dat de uitbrengers dier stemmen de ‘klassieke (Nederlandsche) cultuur’ der XVIe en XVIIe Eeuw wenschten te huldigen. Die 97 zijn dus nog ruim zoo veel als de volgelingen des doorluchtigen bouwmeesters van 't Paleis van den Hoogen Raad (op het ‘protest-Leliman’) doordrongen van het besef, dat hier beginselen in 't spel zijn: 97 denkende koppen, in 's Gravenhage bij-een-gekomen, met het doel om te stemmen tegen den Koning van Pruisen, die schatten aan den ‘middeneeuwsch-christelijken’ Dom van Keulen spendeert, als openbaring van het duitschnationale leven ook der XIXe Eeuw; tegen de vrije stad Hamburg, die een ‘middeneeuwsch-christelijk’ nieuw stadhuis bouwt; tegen het protestantsche Neurenberg, dat gothiek wil blijven; tegen Koningin Victoria, die voor haren geliefden Albert een ‘middeneeuwsch-christelijk’ monument laat bouwen, en op hare nieuwe florins eene kroon van ‘middeneeuwsch-christelijken’ vorm draagt: 97 denkende Hollanders, enthuziast van Van der Waayen Pieterszen, den vertegenwoordiger der ‘humane | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
cultuur’; 97, waarvan wij de eenvoudigheid hadden te gelooven, dat er ten minste zeven-en-seventig zouden zijn, die, als hun de Spectator zoo veel filozofische intentie toeschreef, met Monsieur Jourdain zouden gevraagd hebben: ‘Quoi! quand je dis: Nicole, donnez-moi mon bonnet de nuit, c'est de la prose?’ 97 wijsgeeren, die den krans drukken op het hoofd van Van der Waayen; 97, die Viollet-le-Duc, met zijn oordeel, een prulkaerel, een domperiaan, een cafard, een ik-weet-niet-wat-al vinden, en betooverd uitroepen: ‘Geef ons van der Waayen! en wij hebben niets meer te wenschen; wij kunnen rustig sterven.’ Wij spreken alleen van de architektuur - van den hoofdvorm der beide monumenten - even als de Spectator; niet van de beelden noch van het bloot dekoratieve gedeelte. De stijl der Ned. Maagd van N O is dan ook veel meer Grieksch, in den stijl der beste periode, dan die van de Nederlandsche Maagd bij Ebenhaëzer. De Spectator heeft dus, toen hij juichte, in zijne herkenning der ‘humane cultuur’ van de antieken bij Ebenhaëzer, bedoeld het bouwkunstig gedeelte, de profielen der teerlingen, en niet het beeldwerk. Ik verdenk den Spectator wel niet van heel veel grieksche en gothische beelden te hebben gezien - maar allicht toch kan hij opgemerkt hebben, dat de majestueuze schoonheid van het eerste bloeitijdperk van den griekschen stijl schier geheel over-een-komt met dat zelfde moment in den gothischen. Maar toch kan hij lof aan de beelden van Ebenhaëzer hebben willen geven, en schijnt hij niet te vermoeden, dat de 97 op dit punt onbeslagen zijn. Hooren wij dan eens een paar trekjens uit hun officieel rapport. Zij zijn in de rezidentie gekomen, zij hebben gezien, zij hebben geoordeeld en, noodwendig, zoo al niemant overtuigd, dan toch de zege wechgedragen. Zien wij hunne trofeën eens na. Van al het beeldwerk - ronde bosse en haut- of bas-relief - dat op het model Ebenhaëzer is ‘aangebragt’, ontsnapt alleen de bovenste groep aan hunne kritiek: op al ‘het overige’, zeggen ze, ‘schijnen niet ongegronde geschiedkundige aanmerkingen te kunnen worden gemaakt’. De hoofdgroep, | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
derhalve, is voor zulke aanmerkingen niet vatbaar. ‘De bovenste groep mag geacht worden gelukkig te zijn gedacht, als voorstellende:
‘Dat vaandel, in de hand dier Maagd, en door haar opgeheven, schijnt der Hoofd-commissie toe, de hereeniging van het Nederlandsche Volk met het Huis van Oranje op gelukkige wijze aanschouwelijk te maken; maar daartoe verlangt zij dan ook, dat het onmiskenbaar blijke, dat dit vaandel de Oranjevaan is.’ De laatste wensch vooral is allercharmantst van eenvoudigheid, en verdient, evenzeer als de klassifikatie onder a en b en c en d, ja, evenzeer als het geheel dezer meesterlijke charakteristiek, ten hoogste door de wijsgeeren van den Nederlandschen Spectator te worden gepatrocineerd. Het is (wat het beeldwerk aangaat) het sterkste bewijs, dat, och arme, de 97 Heeren nu met de ‘middeneeuwsch-christelijke’ begrippen voor goed ‘gebroken’ hebben en der ‘klassieke cultuur’ zijn anheim gefallen: die grappenmakers! Maar gaan wij verder. Het is niet aardig, dat de ‘Hoofdcommissie’, schoon door de beste bedoelingen bezield, zulk een onredelijken eisch stelt. Zij wil namelijk niet, dat de uitvoering ‘veelverwig’ worde, en toch verlangt zij, dat de Oranje-kleur van het vaandel herkenbaar zal wezen: vielleicht mittelst der Schraffirungen, Meine Herren? Ge weet wel: het strepie-ci of het strepie-ça, rechts of links, zoo als in de heraldiek: och, lieden die wat weten begrijpen elkander met een half woord. Wij kunnen dan ook over die vitterij heenstappen. De Fransche Heraldiek (de algemeen aangenomene) kent, wel is waar, geen oranje; maar bij onze buren in Duitschland hebben zij | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
wel zoo iets - een vermenging van streepjens en puntjens. 't Zal schoon zijn - daar, boven, in de lucht. In 't geheel is een opgestoken vlag zoo'n uitmuntend ding voor beeldhouwkunst. Dat geeft ieder-een toe, dat een puntige lans, waarvan een ‘dundoek’ afwappert, bij uitnemendheid skulpturaal is. De ouden hebben dat altijd verkozen; de ‘humane cultuur’ wijst aan, met hoe veel voordeel of de plooyen van het opwapperend vaandel kunnen uitgediept worden. 't Zal - inderdaad! - schoon zijn. Maar hoe schoon ook - wij kunnen er niet bij stilstaan; wij willen den groep-zelf, door de 97 kundige mannen zoo zeer geprezen, een weinig meer van nabij gaan genieten. Die ‘Nederlandsche Leeuw’, die zijn bundel pijlen verloren heeft, wie is dat? Is dat Nederland? Dan bedoelt men waarschijnlijk den blazoenleeuw der Generaliteit (want een andere Leeuw met pijlen in den klaauw was in 1815 niet bekend). De Leeuw zal dus Nederland voorstellen, dat zijne pijlen, de 7 provinciën, verloren heeft. Dat is een lastig ding voor een land, als het zijn provinciën kwijt is. De Generaliteit had hare provinciën, dat is zich-zelve, verloren. Hoe daar weêr aan te komen? - In dit ongerief zal de Nederlandsche Maagd voorzien. Wie is die Maagd? Is dat Nederland weder? Zal Nederland Nederland aan zijne provinciën moeten helpen? Of is de Maagd het volk, de Leeuw het land? Dan zal het volk het niet meer bestaande land (want 7 provinciën, minus 7 provinciën, is gelijk nul) weêr in het bezit van zich-zelf moeten herstellen. Maar wij hebben nog iets vergeten: het geheel, dat al zijne deelen kwijt is, het land beroofd van zijn provinciën, de Leeuw zonder pijlen, ‘rigt zich weder op’, en dat vinden de 97 juist zoo mooi; dat die niet bestaande Leeuw zelfs kunstjens kan doen en den klaauw uitstrekken naar zijn pijlen. De Spectator sprak van ‘galvanische trilling’, maar hier is nog wat sterkers in werking. Hij sprak van de naar huis gezonden symboliek en mystiek: maar hier zijn de spiritisten aan den gang, dat u hooren en zien vergaat. Och ja, die het gezonde geloof verliest, | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
is op den weg om zich in het zotste bijgeloof te verloopen. Het Land, minus het Land, strekt dus de hand uit naar zijn verloren zich-zelf. Het Volk (zullen we maar zeggen) maakt zich gereed aan dit rechtmatig verlangen van het negatieve Land te voldoen. Daartoe houdt het de pijlen of provinciën gereed, het belet de Tweedragt (een derde personaadje - en men heeft de symboliek den schop gegeven?) zich weder te verheffen; en de Maagd, of het Volk, gaat over tot het vertrappen der zelve, der ‘Tweedragt’ naamlijk, en heft, ‘om dit te kunnen doen,’ de (kleurloze) Oranjevaan op. Op die wijze zegt de ‘Hoofdcommissie’ wordt de ‘hereeniging van het Nederlandsche Volk met het Huis van Oranje op gelukkige wijze aanschouwelijk gemaakt’. Maar, daar valt ons eene zwarigheid te binnen. Wij weten, dat de Maagd hier het Nederlandsche Volk voorstelt, om dat zij een pijlbundel in de hand heeft: maar de blazoenpijlen der Generaliteit waren 7 in getal, en stelden de 7 provinciën voor. Mag ik vragen - waarom het Landschap Drenthe, de Heerlijkheden van Grave en Cuyck, de Heerlijkheid Ravenstein, de Meyerij, de Baronnie van Breda, de vesting Maastricht en Staats-Limburg, de O. en W. Indische Bezittingen uitgesloten worden van de landen, die de Maagd zich gereed maakt aan den Leeuw te-rug te geven? Wat hebben Noord-Brabant en Staats-Limburg, wat heeft Drenthe, ja Zutphen, wat hebben Java en Suriname, wat hebben al die Nederlandsche Gewesten en Bezittingen, die geen ‘stemhebbende steden’ rijk waren, gedaan, om niet door het Volk aan het Land te worden te-rug-gegeven? Men heeft geklaagd over het verschijnsel, dat de Heeren Koelman en Cuypers, beide, in hunne beeldverciering op toestanden gezinspeeld hebben, die, ten jare 1815, nog niet aanwezig waren: dit is eene allerplatste, allerbotste kritiek (wij komen er hieronder op te-rug); maar inderdaad Ebenhaëzer had het ‘Herstel der 7 Geüniëerde Provinciën’ in zijn ‘gelukkig gedachten bovensten groep’ niet mogen symbolizeeren; dat gaat te ver; dat is volkomen onhistoriesch en onrecht- | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
vaardig. De Spectator kan, met ja of neen te zeggen, veel te weeg brengen; maar hij kan toch geen zwart wit maken. Wij weten, anders, wel waar de schoen dat soort van liberalen knelt. In eene eeuw toen vooral het vernuft de samenleving der beschaafden beheerschte, gold de spreuk: ‘Nul n'aura de l'csprit que nous et nos arms’;
in onze ernstiger, somberder dagen ontziet men zich niet elkander meesmuilend toe te fluisteren: ‘Wij staan voor óns op 't recht, maar gunnen 't aan geen ander.’
De bedoelde schakeering van drijvers in het sociale en politische zoû voor niets ter waereld de kalvinistische oligarchie der XVIIe en XVIIIe Eeuwen willen zien herleven; dat is waar: maar - men let wel - zij is afkeerig van het adjektief; edoch niet van het substantief: calvinisme, orthodoxie, dordtsche autoriteit, belijdenis, kerkdefinitie, kerk, omschrijving van wat men aanneemt en wat men is, - fi l'horreur! maar oligarchie, zoo'n weinigjen oligarchiesch gezach en geweld, - mids het een liberalistiesch oligarchietjen zij, - dat is toch waarlijk zoo verwerpelijk niet. Het eerste gebruik, dat van dit dwangmiddeltjen gemaakt wordt, is een afscheidsbrief aan de ‘middeneeuwsch-christelijke’ richting te geven: niet om dat zij te oud-eeuwsch is: want de woul-be-heidensche renaissance, waar de Heeren het voor opnemen, staat met haar éene been wel in de 82e olympiade: maar om dat zij te christelijk is. Men wil ons doen gelooven (als of wij niet beter wisten), dat het Grieksch-romeinsch paganisme meer vaderlandsch is, dan het Christendom. Men beroept zich op de ‘klassieke cultuur’ der XVIIe Eeuw; maar men verzwijgt, dat ons volk steeds een godsdienstig volk was, en dat, zoo de geleerden de Venusbeeldtjens op hun schrijftafel zett'en en in hunne boeken lieten afbeelden en de Laïs-portretten in hun hart droegen, - dat zelfde volk, waarop men zich zoo gaarne beroept, twee drie eeuwen lang het beginsel der beeldverwijdering Zondag aan Zondag als een der grondslagen van zijn geloof en dienst in de kerken gehuldigd heeft, en dat het daarmeè heeft be- | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
doeld protest aan te teekenen alom, waar het eene manifestatie der heidensche beeldvereering meende te herkennen. De vraag is niet, of het Volk en de vaderlandsche Staatskerk den rechten man hebben voorgehad, of de Katholieken niet even sterk als de Hervormden de afgoderij veroordeelden, - de vraag is alleen, tegen welk beginsel onze protestantsche voorvaders der XVIIe Eeuw van meening waren op te komen, - toen zij naakte wanden voor hunne kerken duldden, ja, eischten. Was dat gewraakt beginsel niet de beeldvereering, die een der wezenlijkste elementen is van de ‘klassieke cultuur’? En in naam van de Vaderen der XVIIe Eeuw, in naam der 7 Geüniëerde Provinciën, gesymboliseerd boven op het monument Ebenhaëzer, neemt de Spectator het nochtans op voor de emancipatie van ‘natuur, zinnen en rede’. Ik ben voor de inkonsequentiën der Vaderen van de XVIIe Eeuw niet verandwoordelijk: maar men moet wel op een zeer dom publiek rekenen, als men den moed heeft een toestand, die geheel door de Dordtsche Staatskerk beheerscht werd, af te schilderen als eene herstelling der rechten van de ‘natuur, de zinnen en de rede’, tegenover de oud-christelijke beteugeling of begrenzing van deze. Men verwacht blijkbaar van die 97 Heeren, dat zij, in over-een-stemming met de beteekenis aan hun votum door den Spectator gegeven, nu in al hunne samenkomsten voortaan ‘natuur, zinnen en rede’ den boventoon zullen laten voeren; en daar de Kerk der toekomst toch wel in het middenpunt der ‘humane beschaving’ zal hehooren te staan, verwacht men zeker, van die 97, aanstaanden Zondag de verwijdering uit hunne bedehuizen van al wat de middeneeuwsch-christelijke richting herinnert en daarbij eene luisterrijke viering der emancipatie van de natuur, tegenover het ideaal, van de zinnen, tegenover den geest, en van de rede, tegenover het geloof. Maar het is waarlijk stuitend, om den zoo door en door onoprechten jubelkreet van den Spectator, en de konsequenties der verkondigde beginselen, te bespreken. Ik zie daar van af, maar ik wil het boven aangeroerd | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
misverstand der 97 Heeren, wat de natuur en bestemming van een monument aangaat, nog even behandelen. Die Heeren zeggen, dat de Prins in Nov. 1815 niet met een koninklijken mantel mag worden voorgesteld, ‘vermits er in die dagen aan een Koningrijk der Nederlanden niet werd, noch kon worden gedacht’. N.O. heeft Willem I dien mantel gegeven: ergo N.O. heeft een anachronisme begaan. Ebenhaëzer heeft het Rijkswapen aangebracht, en de schilden der tegenwoordige provinciën en bezittingen des rijks. De stedemaagd biedt ook een kroon aan. Dat is even zeer tegen de tijdsorde. Ook Ebenhaëzer wordt dus veroordeeld (hoewel geadopteerd). Ja, in dit opzicht valt al de beeldverciering van Ebenhaëzer, met uitzondering van den bovensten groep, onder de kritiek der 97. Hoe onnoozel! Het eenig exkuus is, dat het grootste gedeelte van die 97 geen tijd of aanleiding hebben gevonden om de zaak behoorlijk te onderzoeken. Mijne Heeren! veroorlooft mij u te zeggen, gij, die een monument gaat oprichten, wat een monument is. Een monument, Mijne Heeren en geachte landgenoten! is geen gewoon kunstwerk; is niet iets in de manier der schilderijen van Van Schendel en wijlen De Vletter, zoo als UEd. er waarschijnlijk, in uwe bloeyende steden en plaatsen, in de huizen der welvarendste uwer medeburgeren, vaak hebt aangetroffen. Men heeft van Van Schendel zeer aardige markttooneelen bij maanlicht, met bedrieglijk brandende papieren kaarslantaarnen op welgevulde appelwagens, waaromheen appelvrouwen en dienstmaagden geschaard zijn, die met vriendelijke gezichten over het blozend ooft onderhandelen; men heeft allerliefste vrijerijen van wakkere uitgetrokken schutterkorporalen met lustige of schuchtere meyerijsche dorpsdeernen, alles met aangename tintjens zeer herkenbaar voorgesteld door wijlen De Vletter. Dat, Mijne Heeren, zijn kopietjens van het dagelijksch leven; dat zijn kunstwerkjens, waarbij geenerlei onordelijke door-elkaâr-haspeling van personen en | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
momenten plaats heeft: met die appelnegotie en met die minnekozerij wordt aan de chronologie volkomen recht gedaan, en men zoû daarvan zeer natuurlijke en sprekende serietjens kunnen schilderen, verdeeld in avant, pendant et après. Maar buiten zulke werken, Mijne Heeren, is er nog een ander verschijnsel op dit ondermaansche, dat te recht of te onrechte Kunst genoemd wordt. Dat, Mijne Heeren, is het dollemanswerk, hetwelk door knapen van eene andere taille dan de u bekende fijnschilders in de verwonderde waereld geschopt wordt: die knapen dragen den naam van Rafaël, Michele Angelo, Albrecht Dürer, Rembrandt ook al, Thorwaldsen, Cornelius, Alfred Rethel, Paul de la Roche. Deze mannen - want zij mogen den naam van mannen wel dragen - en in den hoogsten zin! - deze hebben weêr andere wetten waaraan zij gehoorzamen. Met uw ‘korte kronijk’ uit den Stichters-Almanak komt ge, bij de beoordeeling der werken, die die mannen maken, niet ver; gij komt er niet meê wech. Zij zullen u naauwlijks aanhooren. 't Klinkt vreemd, mijne kinderkens, maar die dwarshoofden - de grootste geniën in de kunst, die de nieuwere historie beeft aan te wijzen - storen zich niet aan uwe chronologische eischen. Zij hebben de dwaasheid, of de praetensie van te gelooven, dat er voor het ideale andere maatstaven zijn dan voor het materieele. Dat de tijd, een van de kenmerken der materiëele orde, in de hoogere konceptiën maar een zeer ondergeschikte rol speelt. In de ideënwaereld wegen de ideën zoo zwaar, dat de vormen haast niets anders blijven dan konventioneele teekens: daarom moet gij, bij Rembrandt bij voorbeeld, de praecizie van tijd en eisch des tijds, kostuum, landaard, enz. niet zoeken. Dürer en Rethel stellen, naast elkander, levende wezens en allegorische personen voor, maar in welke laatste des niet-te-min een zoo forsche adem golft, dat éen zucht van dezen, in de schatting van het beschaafd Europa, genoeg zoû wezen om uwe 97 stembiljetten in alle winden te strooyen. Paul de la Roche, de diepzinnige, fijn beschaafde geest, de | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
belezene en vormenrijke Franschman, denker, teekenaar en schilder tevens - vleit u niet, dat hij het zoû gehoord hebben, als gij 't, bij zijn leven, zeer bespottelijk zoudt hebben gevonden, dat hij, om het idee der vereeniging van kunstenaars uit te drukken, in zijn hemicycle mannen uit alle tijden, van alle talen, met allerlei kleeding te gader brengt. Zegt niet, dat De la Roche ons daar in eene hoogere waereld overvoert; dat doet ieder-een, die een monument maakt. Hij ontrukt u aan de gewone stoffelijke orde. 't Is toch niet in deze, dat Napoleon boven op de kolom van de Place Vendôme zoû gaan staan. 't Is niet in de gewone stoffelijke orde, dat het Nederlandsche Volk in de gedaante van een Maagd een groep gaat uitmaken met Nederland, in de gedaante van een Leeuw. Wrijft u de vaak eens uit de oogen, en herinnert u, dat gij hier met een monument te doen hebt. Hier helpen geen provinciale en huiselijke herinneringen; hier helpt geen verschooning, dat het denken zoo zwaar valt. Gij komt hier oordeelen, over een Monument. En dat is een ding, dat niet praecies in het dagelijksch leven thuis behoort. Dat is nu eenmaal niet anders. Voor de gewone levensverrichtingen heeft men geen monumenten noodig. Maar die monumenten wil, moet zich een oogenblik aan de huisbakken verschijnsels der alledaagschheid onttrekken, en zich afvragen, welke wetten het ideale stellen kan. Eene eerste wet is, dat het idee over den tijd heerscht. In een monument voor een held, of voor een feit, wordt het verleden, het heden, en de toekomst of oplossing van het onderwerp aan-een-geknoopt. De kunstenaar anticipeert, zoo als de dichter. Voor het Nederlandsche Volk is het een behoefte (als dit monument eene waarheid zal zijn) niet af te beelden en na te bootsen wat er in 1815 heeft plaats gehad, maar de hulde uit te spreken, waartoe -15 ons verplichtGa naar voetnoot*). -15 heeft de monarchistiesch-Nederlandsche Soeverei- | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
niteit van het Huis van Oranje in het leven geroepen - mogelijk gemaakt - dat moet in het monument worden uitgedrukt; ook al zoû de onsterflijke Hogendorp de nieuwe konslitutie nog niet in den zak hebben gehad, toen hij den Prins uit Engeland riep. Maar gij begrijpt van dat alles niets, niet waar? Het morgen reeds zichtbaar te maken in het heden, en in het heden de herinnering van het gisteren uit te drukken. Gij begrijpt de fotografie; en dat is al heel veel. Gij ziet wel eens een monument, maar gij staat er niet bij stil. Het onnatuurlijke van een Hollandsch Amiraal, dat hij in volle harnas in zijn kist of op zijn graf ligt, vergeeft gij, zoo gij 't opmerkt; maar gij zijt ver van het goed te keuren. Wat zoudt gij u vermoeyen om zulke dingen te begrijpen! Gaat gerust uw gang; stoort u aan de wenken van den Heer van Lennep óok niet. Gij, die aan den weg timmert, lijdt veel berichts - en daarom zullen wij wel ongelijk hebben. De thezis blijft natuurlijk hier staan, dat een monumen; niet is de afbeelding van een gegeven oogenblik uit de natuur (zoo als de fotografie); dat in een monument meerdere oogenblikken vermogen en behooren te worden samengevat; dat een monument is iets konkreets.... Maar gaat gij liever voort. Maakt ons nog maar éene reis méer belachlijk in de oogen der vreemdelingen. Er is weinig aan te bederven - als gij het tóch niet vat, en meent te mogen oordeelen over zaken, die gij niet kent. Het spijt me, dit zeg ik ten slotte, dat de voortreflijke | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
croquis van den Heer Koelman bestemd zijn om de voornaamste en zinrijkste verciering van het Nationaal Monument uit te maken. Als kleine schetsen zijn ze uitmuntend. Welk een humor, welk eene bevalligheid, welk eene juistheid van uitdrukking! Maar zulke dingen brengen onze Kaulbachs en Bendemanns alleen als bijwerk aan; niet als epiesch hoofddoel van de geheele konceptie. Dit beklag belet echter niet, dat ik het Vaderland oprechtelijk gelukwensch met de aanwinst van een zoo geestrijk teekenaar, een zoo meesterlijk schetser en toetser als de Heer Koelman. Maar een Monument te maken - het genie, den dank, de hulde, de liefde, de hoop van een geheel Volk uit te drukken - dat is eene taak, waar dit potlood en deze sepiatoets niet voor opgewassen zijn. Men houde mij ten goede, dat ik over het architektoniesch gedeelte het stilzwijgen bewaar. Men heeft het ontwerp Steen der hulpe - Eben-haëzer - genoemd. Wij wenschen, dat het Monument voor nageslacht en vreemdeling, niet met meer recht den naam van ‘steen des aanstoots’ zal dragen. Steen der hulpe is toch ook zeer gepast: men heeft ter dezer zake elkander trouw geholpen: geloof en ongeloof (verschillende woordvoerders in den Spectator), broodnijd en sektehaat, oud en nieuw insuccès (Rose en Leliman), de Hofstad en de Provincie, hebben de handen in elkaâr geslagen om elkaâr te helpen: moge het blijken, dat zij elkander niet, zoo als onze vaderen in dit waterland plachten te zeggen, hebben geholpen.... van den wal in de sloot. |
|