Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Gevelsteenen,
| |
[pagina 118]
| |
deed pronken - zouden ons zulk een helderen blik doen werpen, niet alleen in een zeer belangwekkend hoofdstuk van de geschiedenis der vaderlandsche architectuur en sculptuur - dat van den burger huisbouw, - maar ook in heel het uiten inwendig leven onzer voorgeslachten. Wij zouden in die hieroglyphen nog hunne namen en hunne afkomst hebben kunnen lezen; - wij zouden er hun maatschappelijk en huiselijk leven hebben kunnen bespieden, hun bedrijf en hunne welvaart, hun kleedij en hun huisraad; - ja, wij zouden er hunne gedachten en gevoelens zelfs, hun ernst en hunne ijdelheid, hun hopen en hun vreezen, hunne deugden en hunne gebreken, hunne vroomheid en hunne spotternijen in levendige beelden vertegenwoordigd hebben kunnen zien. Dat symbolisme der huisgevels, die poorterlijke hieroglyphen - waren ze niet van eeuw tot eeuw uitgesleten of vergruizeld door dat eindeloos wentelende tijdrad en onder die aanhoudende beweging van vooruitgang en stijgende welvaart, wier ingeschapen drift rusteloos naar vernieuwing hijgt, - ze zouden ons duizende dingen hebben geleerd, waarvan we nu slechts onze onkunde kunnen betreuren; - ze zouden het rijkste steenen archief gevormd hebben, dat verbeelding zich denken kan! Een archief, onschatbaar van waarde voor de geschiedenis van onze steden en van ons volksleven, en dat bovendien het voordeel aanbood, van door ieder elk oogenblik te kunnen worden geraadpleegd, daar 't niet achter ijzeren deuren weggeborgen lag. Maar te roekeloos is het, sints eeuwen-her, der vernieling ter prooi gelaten! en ons rest niets, dan er gretig de weinig overgebleven fragmenten van bijeen te zoeken, om er toch nog eenig voordeel meê te doen.
Onze steden? - Ja, zij zijn beschreven en hare geschiedenis is te boek gesteld. Onze stedebeschrijvers hebben die geschreven naar het perkamenten en papieren archief, voor zoo ver zij 't nog vonden en voor zooveel zij 't verstonden; - terwijl inmiddels het steenen archief aan de hand des sloopers werd of reeds sints lang was prijs gegeven. En toch had dit | |
[pagina 119]
| |
laatste de historie onzer steden kunnen verrijken met een schat van merkwaardigheden, die er nu niet in te vinden zijn!
Ons volksleven? - Maar wie heeft daar vroeger aan gedacht? - Onze deftige stads-historieschrijvers hechtten slechts aan het zwart op wit van keuren en ordonnantiën, en zagen op het bontgekleurde volksleven met onverschilligheid of minachting neêr - omdat zij 't niet kenden. En toch had die geschiedenis van het volksleven - dat is: ons leven en onze geschiedenis! voor ons van onberekenbaar meer waarde dan al die vervelende verhalen van oorlog en politiek, die men ons steeds als onze geschiedenis heeft willen opdisschen! - uit dat steenen archief gloed en leven en rijkdom van stoffe kunnen putten, die nu, leider! voor immer in den maalstroom der vernieling zijn ondergegaan. En wij - wij dolen om langs de boorden van den vloed des tijds, en zoeken zorgvuldig bijeen wat nog niet in de wieling mogt zijn meêgesleept, of wat verbroken en geschonden weêr op den oever mogt zijn aangespoeld, en pogen nog dat overschot weêr zaam te voegen tot een geheel.
Al wat onze geschiedenis helpt zamenstellen is belangrijk, ook al zijn 't op zich zelf maar kleinigheden. Vergun mij, u eens eenige oogenblikken met een deel dier kleinigheden bezig te houden. In dat groot en schoon en veelkleurig mozaïk, dat wij onze volksgeschiedenis noemen, is ook het kleinste steentje een belangwekkend deel; en het kleine met het groote werkt er zamen om eenmaal het geheel tot volkomenheid te brengen. Vergun mij dus, uwe aandacht eens tot kleine steenen te bepalen - tot de gevelsteenen. Gij kent ze toch, die meestal kleine vierkante steenen met beeldjes of figuren en opschriften, die, doorgaans wit of graauw, - soms ook gekleurd, maar dit is toevallig, - nog | |
[pagina 120]
| |
in de gevels van vele huizen, gemeenlijk ter hoogte der tweede verdieping zijn ingemetseld? Of zouden u die voorwerpen welligt niet belangrijk genoeg dunken, om er ons een oogenblik meê bezig te houden? Dan wil ik, om uw gevoelen een weinig gunstiger te stemmen, hier vooraf het getuigenis inroepen van een geacht oudheidkundige - van Dr C. Leemans, die, reeds vóór twintig jaren geleden, in Nijhoffs Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en OudheidkundeGa naar voetnoot1 schreef: ‘Zeer vele der bas-reliefs in steen, enkele ook in hout uitgehouwen, welke die oude gevels versieren, pleiten niet minder dan vele andere bouwkunstige versiersels aan lijsten en bogen, aan deurposten en vensterkozijnen aangebragt, voor den kunstzin onzer voorouders; getuigen van hun godsdienstig gevoel, van hun vertrouwen en van hunne dankbaarheid, zoowel in dagen van druk en kommer, als in de tijden van voorspoed en welvaart, en leeren ons, hoe zij de verdiensten op prijs stelden van hunne medeburgers, die met het zwaard hunne onafhankelijkheid verdedigd, hunnen handel beschermd, of door hunne geleerde werken, door nuttige uitvindingen en ontdekkingen, den roem van het Vaderhand verhoogd en verbreid hadden. Wij bejammeren het daarom, dat zoo vele voorwerpen, belangrijk om hunnen ouderdom, de bewerking of de daarop uitgehouwen voorstellingen, verdwijnen, zonder dat naauwkeurige afteekeningen of beschrijvingen ons het verlies eenigzins vergoeden. Men heeft vroeger Koddige en ernstige opschriften op luifels, wagens, enz. verzameld en uitgegeven; hoeveel belangrijker en nuttiger taak zoude het wezen, wanneer men de kunstvoortbrengsels van vroeger eeuwen, in onze kleinere binnensteden en dorpen, of dikwerf in de achterstraten onzer grootere steden nog verborgen en verloren, aan de vergetelheid ontrukte en ter algemeene kennis bragt. Gretig verzamelen wij alles, wat de geschiedenis der oude kunst kan ophelderen; met | |
[pagina 121]
| |
belangstelling begint men, ook in ons Vaderland, de overblijfsels van middeleeuwsche bouw-, beeldhouw- en schilderkunst gade te slaan en te bewaren; waarom zouden wij ons dan de schakels, waarmede die tijden aan de onze verbonden zijn, laten ontglippen?’ - En na deze voorafspraak leidde de Schrijver zijne lezers door de straten der stad Hoorn rond en wees hen op een aantal gevelsteenen en opschriften, die zijne aandacht getrokken hadden. En de Uitgever der Bijdragen achtte ze belangrijk genoeg, om er ook de afbeelding van een paar dier steenen bij te geven.
Laten wij dan 't voorbeeld, dat Dr Leemans ons te Hoorn gaf, eens te Amsterdam pogen na te volgen; - welligt dat evenzoo de Uitgever der ‘Dietsche Warande’ zich opgewekt voelt om dat van dien der Bijdragen te volgen en u ook een paar afbeeldingen ten beste wil geven.
Zoo ge smaak hebt voor middeleeuwsche kunst en geluk kig genoeg zijt niet te behooren tot het gezelschap der ‘honderd-en-een botterikken, die over kunst en kunsthistorie praten, maar zich nooit de moeite geven er over te denken’Ga naar voetnoot1; - zoo ge behagen schept in die karakteristieke beeldjes, die ze, naar de ingeving van 't genie, voortbragt in allerlei verscheidenheid van opvatting, grillig soms en in de wonderlijkste gestalten, maar altijd treffend door kracht en uitdrukking en ware typen van hunne eeuw, - wandel dan eens naar de Nieuwmarkt, en zie daar aan de beide buitenste torens der oude S. Antonies-poort die aardige mannekens, die u bij den eersten aanblik welligt slechts enkele koppen zullen toeschijnen, maar die ge, na een weinig turens, met lijf en ledematen geheel te voorschijn ziet komen. Gij moet de oogen sluiten voor al wat u omringt, - gij moet de oude lappekramen noch de | |
[pagina 122]
| |
nieuwe Vischmarkt zien - en vooral niet dat moderne meubelmagazijn, dat ter kwader ure hier tusschen gedrongen is, om van een monument een karikatuur te maken!! - gij moet niets zien dan enkel die torens en die beeldjes; en 't zal u van lieverlede toeschijnen, dat zij bewegen en leven, - 't zal u zijn als zaagt ge die oude metselaars weêr voor u, die hier eenmaal, vier eeuwen geleden, voor een anderhalve-stuivers-dagloon, dat reusachtig gevaarte uit den grond hebben opgetrokken. De een komt voor den dag met hamer en beitel in de handen, de andere met troffel en metselsteen - terwijl een derde zelfs schalk genoeg is om de tong uit te steken! Waartoe die ondeugendheid? Is 't niet, alsof die oude vijftiende -eeuwsche beeldhouwer reeds een voorgevoel heeft gehad van de miskenning, die eens in latere tijden hem en zijnen tijdgenooten ten deel zou vallen, en dat hij daarom tegen de ‘honderd-en-een’ zoo even gemeld de tong uitsteekt?
En wandel dan eens verder, naar de Oude-Kerk, en zie daar, ter zijde van den ingang op 't Oudekerksplein, dien aap, die met een doodshoofd speelt. Hij heeft een halsband om, waaraan een touw is vastgemaakt, dat door den muur heengaat. 't Is werk uit denzelfden tijd als die metselaartjes van zoo even. Vraagt ge wat dat zonderlinge zinnebeeld aan een kerkdeur beteekenen kan? Zegt ge welligt met even strak gezigt als de Stads-historieschrijver Jan Wagenaar dat dit ‘een spotagtig zinnebeeld’ is en ‘vrij wat afwijkt van de deftigheid, die eene kerke betaamt?’ Laat ik 't u dan met een enkel woord ophelderen. 't Heeft geen betrekking tot de kerk, maar tot het kerkhof, dat weleer hier gelegen was; en daar aan uwe regterhand, naar den burgwal heen, stond toen het bekkeneelsvat, dat is, het doodsbeenderenhuisje, - en zoo gaf de middeleeuwsche bouwmeester den voorbijganger eene zedeles in beeldschrift, eene waarschuwing tegen hoogmoed en ijdelheid, wel passende bij die gedenkteekenen der vergankelijkheid: | |
[pagina 123]
| |
Hoe stout gij stapt, hoe fier gij prijkt,
En 't hoofd met zijden pluim laat streelen,
Och! eer één enkele eeuw verstrijkt,
Gaan de apen met uw kopstuk spelen!
En wilt ge nog ouder beeldwerk dan dit? Aan de andere zijde der kerk zult ge in een hoek nog een Simson, den leeuw verscheurendeGa naar voetnoot1, vinden, die zeker wel een honderd jaren ouder is.
Maar keeren wij nog eens naar die oude poort op de Nieuwmarkt terug. Regts en links ziet ge er boven de torendeurtjes nog de symbolen van oude gilden, die daar weleer hun kamers hebben gehad. 't Merkwaardigste is hier, tegenover den Zeedijk, dat torentje van 't Metselaarsgild; want terwijl ge zeker met eenige belangstelling al die attributen van 't ambacht, die daar in hardsteen gebeiteld staan, nog eens gadeslaat, treedt u, te midden van al het vischmarkt-publiek, dat om u heen scharrelt, onverwachts de edele Muze der traditie op zij, en wijst u op die aardige vensters van kleine roode steentjes daar boven in het torentje, en fluistert u in, dat ge daar nog de proefstukken ziet, waaraan eenmaal zij, die naar 't meesterschap stonden, hunne kunst hebben getoond. Die oude steen met letterschrift behoeft u niet lang bezig te houden; - hij behelst slechts een berigt aangaande de eerste-steen-legging der poort; - en wij willen beeldjes zien. Wilt ge naar den Schreijershoek? Maar ge hebt u al dikwijls genoeg verwonderd over dat zielroerend afscheid, dat onze zestiende-eeuwsche janmaats van hunne liefsten namen, - en zeker ook even vaak de opmerking gemaakt, dat onze wakkere voorvaderen, of liever, als ik dat woord gebruiken mag, voormoederen, op dat punt veel aandoenlijker moeten geweest zijn dan wij, daar er toch tegenwoordig niet meer - als zelfs nog in des grooten Drossaarts dagen - ‘doodteetsters aan Schreyhoek’ te vinden zijn. | |
[pagina 124]
| |
Laat ik u liever eens naar 't Gasthuis leiden - bijna had ik gezegd de poort door, maar dat behoeft nu niet meer; wij komen er nu zonder poort, en ge hebt maar eenvoudig regts te zien. Daar staat nog een steen uit de dagen van Leicester - de groote steen van 't soldaten-gasthuis, die nog altijd zijn oude plaats blijft bewaren en er nog even krijgshaftig uitziet, al is ook 't soldaten-gasthuis sints lang verdwenen en de poort, die hij versieren moest, toegemetseld. 't Tafereel verbeeldt een legerkamp, naar den smaak dier dagen een weinig ‘op sijn antycks’; - twee soldaten, de eene met een vaandel, de andere met een haakbus in de hand, kijken u ferm onder de oogen; maar een derde op den voorgrond heeft weinig in te brengen - hij ligt er bij neêr en laat het hoofd hangen, en toont u voor wie die poort daaronder eigentlijk bestemd was. Op den achtergrond is 't vol legertenten, waartusschen eenige soldaten komen uitkijken. En wilt ge een oogenblik in de naauwe Lomberdsteeg vertoeven, - ge kunt er zien hoe in 't begin der 17e eeuw de vrouwen hare pandjes in ‘de Banck van Leninghe’ bragten ‘voor een cleyn gelt’, - weltevreden dat ze nu ten minste voor ‘eenych woker te betalen’ waren gevrijwaard, en niet meer aan de ongenade der ‘Lombairden’ overgeleverd, gelijk nog kortelings Sion Luz hier de arme gemeente 331\2 ten honderd had laten betalen voor de panden, die hij beleende! En van daar weêr naar de Prinsengracht bij de Leliegracht, waar de beroemde Hendrik de Keyser u zijne kunst in 't beitelen van gevelsteenen vertoont en u in drie keurige tasreeltjes de bedeeling der Huiszitten-armen te zien geeft, - meesterstukken, waarvan ge 't schier betreurt dat het gevelsteenen zijn, die hier onophoudelijk aan de jordaansche baldadigheid zijn blootgesteld en u doorgaans een mooi kopje te weinig en een kwak kalk of straatvuil te veel te zien geven. - Of naar een ander meesterstukje van de Keyser, dat ongelukkig verzeild is naar een hoek, waar weinigen 't zoeken zullen, - de wit marmeren steen met de drie vrouwenbeeldjes, die wel- | |
[pagina 125]
| |
eer boven de poort van 't Spinhuis stond, maar nu reeds sedert meer dan tachtig jaren in den zijmuur van 't Werkhuis aan vergetelheid, spinrag en vuilnis prijs gegeven is.
En 't zijn niet de openbare gebouwen alleen, die onze aandacht moeten trekken, - integendeel, wanneer we over gevelsteenen willen spreken, dan zijn het juist de burger-huisgevels, waarop we de oogen moeten slaan. Maar daarmeê wil ik eerst in 't volgend hoofdstuk een begin maken; - we zijn nu nog slechts aan onze Inleiding en werpen maar een blik zoo regts en links in 't ronde. Waarom? Om twee eenvoudige redenen. Als we de gevelsteenen beschouwen, dan bepalen we ons tot de burgerhuisgevels; - toch wilde ik u ook herinneren wat hier en daar aan muren van openbare gebouwen te zien is, - en daarom deed ik dit vooraf. Maar ten tweede. Als we over de gevelsteenen spreken, blijven natuurlijk andere bouwkunstige sieraden buiten onze beschouwing. Toch is er onder die versiering, waarover we zonder schijn van onvolledigheid niet geheel kunnen zwijgen; - ik meen de beelden en koppen, die zoo menig burger-huisgevel nog wel een oogenblik de aandacht van een liefhebber waardig maken. Gij moogt er, zoo 't u lust, eens een wandeling om gaan maken, de stad in 't rond. Hier doen we niet meer dan er eens vlugtig den blik over te laten weiden, want, als ik zeî, zij dienen ons slechts tot Inleiding.
Daar ik van beelden en koppen aan huisgevels spreek, verwacht ge zeker reeds dat ik u voor 't beroemde ‘Huis met de hoofden’ plaatsen zal, met zijn half dozijn goden en godinnen. Gij moogt ze bewonderen zoo lang ge wilt, en u zelfs het spreukje van de meid en de dieven er bij laten vertellen; - en dan, zoo ge de Romeinsche mythologie eens verkiest af te wisselen met een moderne oud-christelijke voorstelling, op de Heerengracht bij de Utrechtsche straat gaan filozoferen voor dien reusachtigen Ridder S. Joris met | |
[pagina 126]
| |
zijn draak, gedragen door een olifantskop. Ik wandel intusschen liever eens naar de Oudekennissteeg - en vermaak mij in 't beschouwen van die balkkoppen onder de lijst van den overhangenden bovenmuur aan 't hoekhuis van den Voorburgwal. 't Zijn de grilligste narrentroniën, zoo als geen negentiende-eeuwsche fantazie die meer te scheppen weet. Nog voor korten tijd waren hunne evenbeelden te zien aan 't hoekhuis van de Warmoesstraat en Pijlsteeg; - ze zijn - weggemaakt. En wilt ge eens een aardige galerij van leeuwen- en saterkoppen zien? Ga dan naar de Joden-Breêstraat; zij staan in den muur, die weleer van 't Leprozenhuis was, en ze zijn nog van 1607. Zij staan er in de verwonderlijkste overeenstemming met zooveel karakteristieke en scherp geteekende troniën als er onder eeuwig negotie-geschreeuw hier dag en avond langs heen krioelen. De Beurssteeg pronkte weleer ook met haar koppen-galerij; zij had ze van 1612. Thans kan ze nog slechts treuren om 't geen de Genserikken haar hebben aangedaan; - koppen doorgehakt; koppen afgehakt; - likteekens op die gevels, die er even mooi op staan als een afgesneden neus op een aangezigt! Maar kent ge ook dat belangwekkend geveltje in de Warmoesstraat op den hoek der Oudebrugsteeg, dat, als een wonderlijke staalkaart, van elken tijd iets heeft? Het draagt het jaartal 1621; maar het oudste gedeelte zal wel van 't midden der 16e eeuw zijn. De beelden, die in de nis tusschen de beide bovenvensters en aan de beide hoeken des gevels gestaan hebben, zijn al vóór lang verdwenen; - onder de lijst vertoont zich nog eene aardige collectie van mannen, vrouwen, duivels en engelen, en daaronder een kop met een hoed op, die welligt Koning Filips heeft moeten voorstellen.
Tot op de toppen der gevels verrijzen de beelden. Men vindt ze er van menschen en dieren, van goden en godinnen. Hier is het een Pallas met den helm op 't hoofd en den uil | |
[pagina 127]
| |
als cimierGa naar voetnoot1; daar is het een groot vrouwebeeld met een anker, een echt Amsterdamsch zinnebeeldGa naar voetnoot2; ginds weêr een Mercurius en een Neptunus, die als Amsterdamsche huisgoden der 17e eeuw den top des gevels kroonenGa naar voetnoot3. Elders is het geen huisgod, maar een huisdier - een groote hond, die den geveltop bewaaktGa naar voetnoot4, of een huiskat, die de hoogste plaats heeft ingenomenGa naar voetnoot5, - en die daar dezelfde dienst bewezen, als waartoe, gelijk we later zien zullen, de gevelsteenen bestemd waren. - Ginds heeft het vlugge hert met zijn breedgetakt gewei op een pakhuisgevel een veiliger rustplaats gevonden dan 't wilde woud hem aanboodGa naar voetnoot6. Elders weêr slaat een arend zijne vleugels uit, alsof hij van de gevelspits het luchtruim doorklieven wildeGa naar voetnoot7. En in de Koningsstraat kijkt een zonderlinge kaalkop van boven van den gevel op u neder.
Sommige huizen hebben ook medaillons met koppen of borstbeelden in den top van den gevel, en daarvan kunt ge op de Nieuwe Heerengracht over de Parkbrug nog verscheidene voorbeelden op een rij vinden. Vroeger waren er nog meer, die door vertimmering verdwenen zijn. Aan drie huizen naast elkander staan: het gezigt, het gehoor en het gevoel, door borstbeelden voorgesteld; stellig was het vijftal vroeger volledig. Aan drie andere huizen: Gybele, Merkuur en Mars, - waarschijnlijk wel een overblijfsel der zeven planeten.
Een ander soort van bouwkunstig sieraad valt doorgaans minder in 't oog dan 't wel verdient. De Amsterdamsche gevel uit de tweede helft der 17e eeuw is, hoog en smal; het bovendeel springt ter wederzijde plotseling met één enkelen trap in en vormt dus twee regte hoeken, die veeltijds | |
[pagina 128]
| |
met krullen en loswerk, maar somtijds ook mei groote beelden zijn aangevuld. De stroomgoden van Y en Amstel - vertegenwoordigers van ouden bloei en grootheid - versieren een gevel op de Keizersgracht bij de Utrechtsche straat, - en zelfs de dolste bewonderaar der regte lijnen en platte vlakken zal moeten erkennen dat ze er hunne plaats waardig zijn. Op de Heerengracht bij de Vijzelstraat komen Neptunussen en Tritons te voorschijn; terwijl een huis op de Keizersgracht over de Walekerk op de eene zijde Arion, spelende op zijne lier, op de andere zijde Triton, blazende op zijn kinkhoorn, heeft. Op den O.Z. Voorburgwal bij 't Stadhuis zijn het twee Amerikanen met hun jongens en tabaksbalen, die u nog de bron aanwijzen, waaruit de bouwheer zijnen rijkdom geput had.
Beelden van dieren komen almede voor en in allerlei gestalten: leeuwen, beeren, draken, paardenGa naar voetnoot1. Terwijl een huis op den O.Z. Voorburgwal bij den Niezel met zijn twee groote walvisschen u nog eene herinnering oplevert aan den tijd, toen nog Groenland en Spitsbergen goudmijnen waren voor Amsterdam; - toen nog de Groenlandsche pakhuizen bewustheid van hunne bestemming hadden; - en toen nog het Y vloten van anderhalf honderd schepen uitzond naar het Noorden, en de Amsterdammer daarbij uitriep: ‘Dit is een jaarlijksch schouwspel der oogen, dat de zinnen onder 't zien verrukt!’ Wij mogen ons verrukken met de herinnering - en gelukkig wie 't nog kan! |
|