| |
| |
| |
Bibliografie.
(Uitgaven van boeken, platen en muziek.)
LE POISON AU RABAIS, gedicht van Bathild Bouniol. Parijs, Martin-Beaupré frères. 1864. - Het heeft niet kunnen nalaten ons hier in Holland ten uiterste te verwonderen, dat er in Europa juist nu, bij gelegenheid der verschijning van La Vie de Jésus door den Heer Ernest Renan, zulk een groot geroep is opgegaan, en dat zij, die het geluk hebben het geloof niet te hebben verloren, aan den eenen kant hunne verontwaardiging niet luid genoeg konden uitspreken, terwijl zij, aan de andere zijde, elkander opwekten en aanmoedigden om toch het oor niet te leenen aan dat syreenenzingen. Niet, als of wij minder diep betreuren, dat zoo velen in onze dagen tot het ongeloof zijn vervallen, of dat wij in het ongeloof niet erkennen eene bron van de vreeslijkste kwalen voor maatschappij en individu: maar de Hollandsche Katholieken zijn, sedert drie eeuwen nu al, zoodanig gewoon om te hooren en te zien, dat waarheden, hun even dierbaar als de Godheid van Christus, worden geloochend, bestreden, bespot, en hare belijders verongelijkt, verguisd, ja vaak aan den lijve vervolgd, - dat de verschijning van het gemelde boek, 'twelk zoo verbazend middelmatig is, ook als letterkundig gewrocht, ons slechts weinig heeft kunnen aandoen. Voor allen, die, met ons, de konciliën van Nicaea en Trente onderschrijven, is elk exemplaartjen van den scherpen heidelbergschen katechismus niet minder verschrikkelijk en Godonteerend dan de ergerlijke idylle van den Heer Renan. Een denkend mensch zal niet zoo heel veel sterker aangedaan zijn geworden op het oogenblik dat de Terreur hare slachtoffers onder de guillotine bracht, dan toen de groote misdadiger Arouet de Voltaire zijne leer predikte in vaerzen en proza. Een denkend mensch ontroert zich niet zoo sterk bij het opgroeyen van den boom; de ontroering heeft haar werk reeds gedaan, toen het zaad in den grond werd gestrooid. Daarom
zoû den denkenden Christen het afschaffen van het strafwetboek niet sterker aandoen, dan de hedendaagsche losmaking van alle banden, die in dat wetboek nog met ongeschonden zegels prijken. Voor den denkenden Christen is de moderne leer niet minder gruwelijk dan hare laatste toepassing zal zijn: de
| |
| |
stoffelijke uitroeying der goeden door de gewapende misdaad. De kern, de levenspit der zoogenaamde moderne leer (die ondertusschen op niets minder aanspraak heeft dan op den roem eener XIXe-eeuwsche oorspronklijkheid), haar kracht, haar genetiesch beginsel, de voorwaarde van haar bestaan, hare geheime aantreklijkheid, - is geenszins de ontkenning van het Wonder; de begrenzing van Gods macht en inwerking; de ontthroning van den Koning der glorie; de rehabilitatie van den Geest des kwaads: dat zijn alle slechts omschrijvingen of gevolgen, of vernoemingen voor het eigenlijke punt, waar het op aan komt: dat punt, die kern, die al te vruchtbare ziel, die genetische kracht, wier voortbrengsels ons over het hoofd zullen wassen, ons omgeven en omstrikken, en als reeksen van nachtmerriën trachten te versmooren - is de ontkenning der menschelijke verand woordelijkheid. Inderdaad - de Hoogl. Opzoomer heeft het goed ingezien: het komt er hier minder op aan, welken rang men aan Christus toewijst, welken werkkring men God veroorlooft in te nemen: verklaar den wil niet vrij, - gij neemt de menschelijke verandwoordelijkheid wech, en het is met God en zijn regeering afgedaan. Met het wechnemen van die verandwoordelijkheid vervalt het begrip van zonde, het onderscheid van zedelijk goed en kwaad. Er blijft alleen een stoffelijk en betrekkelijk goed en kwaad over. De Hoogl. Opzoomer ziet dat zeer goed in: en valt dus de menschelijke verandwoordelijkheid wech, dan hebben de modernen het gewonnen: het geestelijk leven, het geheele geestenrijk is daarmeê in den grond geboord en er blijft niet anders over dan wat onze zintuigen waarnemen, plus de onverklaarbare oorzaak, of wel - het gebrek aan bewijs dat de dingen noodzakelijk een oorzaak moeten hebben. De Hoogl. Opzoomer neemt zoo niet den naasten, dan althands den zekersten
weg; hij heeft de bijl aan den stam van den boom gelegd. Dat liep vroeger zoo niet in het oog. De praedestinatarissen hadden zoo veel exuberant geloof overgehouden, dat men niet opmerkte waar, eindelijk, de ontkenning der wilsvrijheid toe leiden moest. Daarom maken zulke theoriën minder indruk. Maar plaatst men zich daarentegen op het historiesch gebied, neemt men een kwast, om de Evangelie-tafereelen te gaan wechschilderen, dan komen daar allerlei sympathiën tegen in verzet; dan is het niet alleen de rede meer die gelaedeerd wordt; maar de heele mensch wordt voelbaar aangepakt. Van daar die hevige opschudding, door het boek van den Heer Renan te-weeg-gebracht. - En wat is het nog gelukkig, dat de modernen over het algemeen het
| |
| |
verwoestende hunner beginselen niet inzien. Deden zij dit, en bleven ze volharden - geen omgang met zulke barbaren zoû meer mogelijk zijn. En inderdaad, vele geloovigen, die voelen wat er hun ontnomen zoû worden, hebben moeite te gelooven, dat men de intentie niet heeft om hen zoo diep ongelukkig te maken als zij zeker weten dat ze zijn zouden, indien de modernen hunne beginselen met konsequentie doorvoerden. Hier, in Holland, weten wij doorgaands beter; en ondervinden dagelijks, dat het heusche en vaak goede en talentvolle menschen zijn, die de afschuwelijkste beginselen kweeken en bij hun best voortplanten. Toch moesten de geloovigen zich herinneren, dat God éen is, de mensch twee, maar dat nog een derde potenz werkt, en dat de organen, waarvan de Duivel zich bedient, volstrekt niet altijd het bewustzijn hebben van het doel, dat de aartsvijand der menschen hen doet nastreven.
Het was wel te voorzien, dat het boek van den Heer Renan vooral in zijn geboorteland Bretagne een diepen indruk maken zoû. Inderdaad is zijn boek veel gevaarlijker dan de filozofische vertoogen en losse gedichten van Voltaire en zijne volgelingen, die of door hunne gemeenheid zich verbieden, door hunne spotzucht argwaan opwekken, of door hunne pedanterie verveling te weeg brengen. Bretagne, een der voormuren van het Katholicisme, de bakermat van dien apostel des ongeloofs, van wien ik, ofschoon geenerlei vooringenomenheid mij ten zijnen aanzien bezielen kan, moet getuigen, dat inderdaad zijn boek ook mij onverdraaglijk voorkomt! - het hindert hen in Bretagne vooral, ten eerste, dat er zoo weinig bretousche pit in steekt, en ten tweede, dat het, met afwijking van vroegere voornemens des schrijvers, nu voor 25 sous te koop is:
‘Et ce prétendu sage à langue doucereuse
Avec des airs presque dévots,
Emmiellant le blasphème en sa phrase onctueuse,
Détrempée au suc des pavots;
Ce docteur qui, bien sûr, doit savoir quelque chose,
S'il n'est pas très-fort en hébreu,
Encor sur le Talmud qu'il ait fait mainte pose,
Il nous l'affirme, au coin du feu;
Ce sceptique discret, poursuivant ses études
Seulement pour les beaux esprits,
| |
| |
Disait-il, - veut soudain prêcher les multitudes...
Accourez, badauds de Paris!
Quittant son beau costume, il descend sur la place,
Veuve de Mangin et Pradier,
Et comme un pitre obscur, flattant la populace,
Il vient les gros sous mendier!’
Arm volk, roept de dichter uit, laat u door het rabat niet verlokken om het gift te koopen:
‘Maintenant, Peuple, à, toi cette dernière page,
A toi, courageux indigent,
Frère, dont ce Monsieur veut capter le suffrage,
Quêtant l'estime avec l'argent.
Tu lui refuseras, n'est-ce pas, ton obole?
Tu diras: Non, à ce trompeur!
Comment n'écarter pas, mari, mais surtout père,
Du foyer ce livre maudit,
Vieux poison réchauffé trop tard par le compère,
Au rabais par le discrédit!’
Daarin zoekt de verontwaardigde christengeest een troost, maar is dat niet met zich-zelven zoo licht eens; de dichter voelt straks, dat niet het diskrediet van het bestreden voorwerp hem de pen in de hand zoude geven. Spoedig herneemt hij dan ook weêr, het volk, waarmeê hij diep begaan is, toesprekende:
‘Car même parmi vous, tel dont la foi chancelle,
Par le coeur est encor chrétien,
Et craindrait pour son nis, sa fille jeune et belle,
Le malheur de ne croire à rien!’
Dat is een heerlijke greep, een uit de diepte des harten opwellend instinkt: ‘Vader, vader, vrees vooral voor wat u het dierst en teêrst
| |
| |
aan het harte ligt: de deugd de tu fille jeune et belle.’. Inderdaad, dat de Heeren in hun opzet slagen om de verandwoordelijkheid en de wilsvrijheid wech te nemen (in effectu is het wechcijferen van den wetgever het zelfde) - et nous verrons!.... God erbarme zich onzer - want het zoû vreeslijk zijn, wat wij zien zouden. Wie maakt zich illuzies over de deugd der menschen, als de voorschriften des buiten den mensch staanden gezachs wechvielen!
Het oprichten van een standbeeld aan den breton Châteaubriand, den auteur van den Génie du Christianisme, is een welsprekend protest; vooral om de intentie.
Twee bretons, de Heeren Ad. de Carfort en Francis de Bazonje, hebben het leven van hun studiegenoot, den Heer Ernest Renan, beschreven, die in zijne jeugd bij den H. Aloysius van Gonzaga vergeleken werd. De bekende dichter van Bretagne, Achille Duclézieux heeft daarin een vaers bijgedragen, waarmeê we dit chronijknootjen over de tegenwoordige, zoo veel angst wekkende beweging, in hollandsche vertaling, zullen sluiten.
1 Juli, 1864.
Alb. Th.
| |
Aan Ernest Renan,
toen hij het zeebad kwam nemen te Dinard, in Bretagne.
Gij - kind van ons Bretagne? O neen, veeleer een Jood,
Die uit het trouwloos bloed van Judas-zelven sproot!
Wat doet gij hier? wat hier? - in 't land der domheid? - Hebt ge
Soms deerenis met ons, en, kleine Luther, schept ge
Behagen in 't idee: ‘Kom aan! ik reformeer’
‘Die goede liên!’ - Maar neen! een Luther? 't waar' geen eer
Voor hem die, in zijn val, nog Christus' Godheid eerde:
Terwijl gij, groot profeet! gij, eerste-hands-geleerde,
Maar die wat laat verschijnt, ons, nu, ter elfder stond,
Een weefsel van bedrog vertoont in 't Nieuw Verbond!
Apostel van den dag, ver boven al de Vaderen
Uitblinkend in de Schrift; de zelfde Heilge Bladeren
In zoete' idyllentoon verkunstlend tot roman:
Als men slechts op úw spoor er thands in vinden kan.
Gij weet het beter dan de schittrendste geniën,
Die achttien-honderd jaar de waereld aan hun kniën
| |
| |
Te luistren zett'en naar de oraaklen, die uw mond
Thands arm aan licht verklaart, aan waardigheid, aan grond.
Vuur, vuur uw ijver aan, en stem uw hoogste snaren
Die twintig eeuwen in het aangezicht wilt varen,
En schelden fabel, waar geen hoogre Geest in leeft,
De leer die heel Euroop beschaafd, herschapen heeft,
Die Staat en volken stut - hun lucht, hun levensadem.
Zijt gij apostel - heb dan meer als rozenwadem
Als bloemtjens in uw stijl: heb dan een borst vol vuur,
Bekeer 't heelal; geef u ten offer. Geen lektuur
Met gratie toebereid, geen antichambr'editie,
Boudoirformaat, noch -band, geen schrijverskompozitie,
Geen boekverkoopers-zaak worde uit uw grootsche plan!
Een Luther!... gij hebt niets, geen enklen draad er van!
O, zag 'k uw mond althands van bittren spot bewogen!
Wat hartstocht in uw borst, wat zending in uwe oogen!
Maar neen, ganté, laqué, - voor eigen en voor vreemd, -
Zijt gij een gentleman, die hier het zeebad neemt!
De zee! gij kent haar niet! Ik ken haar, en de woorden,
Die ze u naar 't aanschijn werpt, bij 't breken op dees boorden:
Ironiesch vloekt de golf wie aan dit zeestrand riep
(O korrel machtloos zand!) dat Christus haar niet schiep!
Kom met mij, als gij durft, en hier, van een der rotsen,
Staar ginds in d' oceaan en hoor het golvenklotsen,
En waag te zeggen van die dreigend hooge baar
Die langzaam naderrolt: ‘geen God beteugelt haar’.
De felle tocht, die haar doet steigren naar den hoogen
Kwam ze uit uw menschlijk brein, kwam ze uit het stof gevlogen?
Hebt gij, geleerde man! gemeten 't grensloos krip
Dat hier de nacht ontrolt en hult deze aardsche stip?
Die sterren aan den trans, die stemmen in de wateren -
Blaast gij haar flikkring aan en spert haar keel tot schateren?
O, zoo ge, een oogenblik uw nietigheid bewust,
Uw hoogmoed rusten liet aan dees verheven kust,
En in uw bakermat u-zelf kost toetsen, heden,
Herdenkend aan uw jeugd, aan heel uw zoet verleden,
Hier, in ons dierbaar land, waar eens der Heugen krans
Uw jonglingsgeest bekoorde en 't oog outstak in glans...
| |
| |
Licht dat der zuster beeld, verrijzend voor uw blikken,
U uit uw droeven roes weldadig op deed schrikken:
Zij, arme vrouwenziel, zoo vroeg des aardrijks roof;
Zij, arme vrouwenziel, vervreemd van 't oud geloof! -
Klinkt uit der graven schoot geen enkle stem u tegen,
Wier rouwklacht en verwijt ook u tot rouw bewegen
En u een heeten traan kan lokken op de koon,
Terwijl gij bevend roept: ‘'k aanbid u, Davids Zoon!’
Dat wonder waar' niet nieuw: de Christus van voor-dezen,
Gelasterd en gehoond, zal nóg Verlosser wezen.
1. DE HEILIGEN WIRO, PLECHELMUS en ODGERUS, en het Kapittel van St Odilienberg, door Alb. Wolters. Roermond, J.J. Romen, 1862.
2. JAN VAN WEERT en JAN VANDER CROON, eene bijdrage tot de geschiedenis van den dertigjarigen oorlog, door Jozef Habets. Roermond, J.J. Romen, 1862.
3. HANDLEIDING VOOR DEN VEREERDER VAN DEN H. SERVATIUS, door M.A.H. Willemsen. Maastricht, Van Osch-America & Co., 1862.
4. KRONIJK OF GESCHIEDE. BESCHRIJVING DER STAD en VOORM. HEERLIJKHEID SITTARD, door Jos. Russel. Maastricht, A. Van den Hoeven, 1863.
De Heer Thorbecke roemde onlangs de Limburgers, om hun zin voor maatschappelijke ontwikkeling. Voor zoo ver daaronder vooruitgang in de toepassing der liberale staatsbegrippen verstaan wordt, heb ik geen oordeel over dat oordeel: maar wel sta ik verwonderd, telkens als ik de onderwijsinrichtingen en wetenschappelijke kringen van Limburg bezoek, over de vruchtbaarheid van die smalle landstrook in mannen van geest en geleerdheid. In vele andere bloeyende provinciën van het vaderland wordt de geleerde stand in zonderheid vertegenwoordigd door personen, die niet in de provincie geboortig zijn: maar in Limburg - het zijn overal personen die wel onze taal spreken met een toon en klankvorming die meer op het Hollandsch dan op het Brabantsch lijkt, maar tot uwe verwondering zijn het, toch allo Roermonders, Maastrichtenaars, Venloërs, mannen van Weert, van Kerkraede, van Sevenum, van Margraten, que sais-je!
| |
| |
Men klaagt wel eens, dat de staatsgescheidenheid van Holland en Vlaamsch-Belgiën de gescheidenheid der literaturen bestendigt; men wijt dit ook gedeeltelijk aan de nog altijd door sommigen vastgehouden ae en ue in Belgiën. Maar wat klaagt men - als in het eigen land, in den zelfden staat, in de gelijkelijk gewaardeerde Siegenbeeksche bakermat, het Noorden niet weet wat het Zuiden verricht.
Wie onzer literaten heeft kennis genomen van de in hoofde dezes aangekondigde oudheidkundige, historische en hagiografiesch-ascetische geschriften, die lang genoeg geleden verschenen zijn, om te kunnen vergen, dat onze recensenten er kennis van genomen hadden, en toch nog nieuw genoeg om te interesseeren.
En dat zijn geen jongelingsproeven. Dat zijn degelijke monografiën.
No 1. Met twee uitmuntende afteekeningen der kerk vercierd, levert dit geschrift een even ordelijk en volledig opgezet als keurig geschreven hist.-kritiesch onderzoek naar het leven der Drie Heiligen en het wezen der St-Odilienberg. Het tafereel wordt geschraagd door eene reeks van echte stukken en opgeluisterd door eene dichterlijke legende van Prof. M. Smiets. Eene der belangrijke leemten in onze kerkgeschiedenis wordt er door aangevuld op de verdienstelijkste wijze.
No 2. Niet minder wint onze Vaderlandsche biografie bij de studie van den Heer Habets. ‘Wie was Jan van Weert en wie was Jan van der Croon?’ vraagt de schrijver. ‘De meeste Nederlandsche schrijvers van onze dagen hebben de geschiedenis dezer twee helden uit den dertigjarigen oorlog op eene bewonderenswaardige wijs verward en verdonkerd.’ Dit is, helaas, niets vreemds: men zie bijv. ons art. over Beyer Anslo, den Memlinc van onzen vriend James Weale, Prof. Jonckbloets eigen verandering des titels van Karel de Gr. en zijn XII Pairs - en zie, hoe men nog altijd, overal, de oude dwalingen voortverteld. Tot leden van het Fransche Instituut toe maken van Memlinc nog altijd een zieken soldaat. Ik ben benieuwd, hoe het Velthem vergaan zal.
De Heer Habets levert ons eene fiks geschreven studie op de beide keizerlijke helden, die zijn titel vermeldt en hij ons ook in afbeeldsels voor oogen stelt: Jan van Weert, uit een aanzienlijk kath. friesch geslacht gesproten en Jan vander Croon, een schoenlappersjongen in de limburgsche stad Weert, van gemeen soldaat opgeklommen tot de waardigheid van Baron en tot het ambt van Onderkoning van Bobemen. Alle bronnen zijn met oordeel gebruikt om deze fabelschijn tot werklijke historie te verheffen.
| |
| |
No 3. En wat te zeggen van het werk des kundigen, gevoeligen en zedigen bewaarders der HH. Relieken bij St Servaaskerk te Maastricht? Het is een devotieboekjen, praktiesch ingericht voor wie de Novene en bizondere gedenkdagen des Limburgschen Heiligen wil houden, dien Heinrik van Veldeken zijne overoude vaerzen heeft gewijd. Geschiedenis, schildering, gebed, overweging, leering, stichting en streeling in alle form biedt dit voortreflijk boekjen ons aan. De Eerw. Auteur moet ons veroorloven met eenigen nadruk den wensch uit te spreken, dat hij, als bewaarder van den schat der St Servaaskerk, ons nog menigmaal verheuge zoo niet met eene zoo ascetische gave, dan met iets leerrijks geput uit de heerlijke monumenten die aan zijne hoede zijn toevertrouwd.
No 4. Degelijkheid van onderzoek en streven naar volledigheid ontbreekt ook geenszins in deze welkome stedebeschrijving. De Heer Russel voegt bij zijne bekwaamheden een zekeren humoristischen zin, die aan menige opmerking een charakter van geloofwaardigheid en levendigheid bijzet, die ook op zijn stijl een gunstigen invloed heeft. Het werk is met twee platen voorzien en sluit zich gevoeglijk bij den schoonen rei onze vaderlandsche stedebeschrijvingen aan.
A. Th.
|
|