Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Het Kunstmuzeüm te Amsterdam.Wanneer eene beschaving heeft uitgebloeid, dan sterft zij niet altijd zóo geheel wech, dat haar asch verstuift op de winden en er hier en ginds geen enkele voetstap van haren voltrokken loop meer overblijft. Ondanks het hooge zelfbewustzijn van den modernen tijdgeest, wien ieder oogenblik het getuigenis omtrent zijn eigen licht en kracht, omtrent zijne superioriteit boven al het vroegere op de lippen komt, - ondanks de zelfgenoegzaamheid, waarop die tijdgeest roem draagt, - ondanks het kordaat breken met de diepst gewortelde en heiligst gerekende overtuigingen van heel het voorgeslacht, - ondanks de synonymie die tusschen modern en voortreffelijk en tusschen oud en verouderd beweerd wordt, ontkent de fiere voorstander der moderne richtingen toch niet geheel, dat de bloei, waarin hij zich verheugt, gedeeltelijk te danken is aan zaden, die uit het verledene afkomstig zijn; en de onmogelijkheid om Salomon te beschamen en iets waarlijk nieuws te scheppen, het zij op het gebied der natuur, het zij op dat der menschelijke gedachte, springt alle dagen, bij het ondervragen der getuigen van het verledene, te zeer in het oog, dan dat men zoû meenen geheel buiten den toevloed van vroegere gedachtenstroomen tot de rijke kennis en wijze levenspraktijk gekomen te zijn, waarmeê de tijdgenoot, in zulke kinderlijke blijdschap en opgewektheid, zich pleegt geluk te wenschen. Men gelooft werklijk, dat de beschaving, de kennis van gisteren niet geheel buiten betrekking staat tot die van heden; ja, dat hier meer dan chronologische, dat hier min of meer genetische betrekking aanwezig is - min of meer! - Maar buiten dat - buiten de zaden, die door den ouden boom zijn uitgestorl, en waar nieuwe boomen uit groeyen, blijft or ook van den tronk | |
[pagina 71]
| |
doorgaands nog wel wat bewaard, en het metselaarspakjen van Hugo de Groot, ofschoon de beroemde Pensionaris het humoristische gedeelte van zijn rol er sints lang in heeft asgespeeld, ofschoon het geen delfschen orakelen meer de gelegenheid hoeft te verschaffen aan den klem der staatskerk van de XVIIe Eeuw en aan de stadhouderlijke partijschap te ontsnappen, is nog een kostbaar reliek, want met rijke kleuren is op dien rok de toestand van 1618 in blazoen gebracht en, in zijn sprekende realiteit, strekt het ten zegel aan overleveringen en schrifturen. Alles wat de echte kenmerken draagt van het verledene, al is hel ook heden niet meer van nuttig gebruik, verdient in deze hoedanigheid te worden gekend en heeft kans als geschiedgetuige bewaard, ja hooger geschat te worden, dan het bij zijn leven geweest is. In archieven en muzeüms zijn we gewoon bij elkaà;r te brengen, wat als overblijfsels van een vroegeren, een verdwenen toestand, helpen kan om den nazaat een getrouw beeld van dien toestand te geven, zijne geschiedkennis en daarmeê zijne levenswijsheid kan vermeerderen en hem het onvergelijkbaar genot kan verschaffen met een modernen geest rond te dwalen te midden der figuren van de oude maatschappij. Geen beter middel om een krachtigen indruk van den driehoek te krijgen dan eerst, een geruimen tijd, op een cirkel te kijken; geen hooger waardeering valt den zonneschijn ten deel dan wanneer hij luisterrijk is heengebroken door een graauwen hemel. Niet de boer, die zelf van den veldarbeid komt, geniet het meeste het schouwspel van de graàge ploeg, die door de klont snijdt, of van het dolce far niente der rustige, blanke koeyen in de frissche weî: maar veeleer de stedeling, die eenmaal ter week in het kalme landschap de stof van arbeid en overpeinzing uit geest en kleederen gaat schudden. Wel moet er vatbaarheid bij den waarnemer zijn, maar tevens kontrast tusschen hem en het waargenomene - wil het hein een genot wezen. Is het al een groote vreugde voor het gemoed, eene groote verfrissching, uit het heden inde voortijd zich te kunnen ver- | |
[pagina 72]
| |
plaatsen, - even als het een door ieder begeerd genoegen is, als Engelschman of als Hollander, eens in Frankrijk of in Zwitserland te kunnen omdolen, daar de eigenaardige en vreemde indrukken van land en volk te ontvangen, en met onzen geest als te plassen in de vreemde nationaliteiten, - die vreugde wordt nog merklijk verhoogd, wanneer dat vreemde, of dat oude werklijk schoon is en goed, wanneer het werklijk onze moreele en aesthetische persoonlijkheid krachtig in beweging brengt, en dit dan toch altijd doet op ongewone wijze: onze geest wint daardoor aan veerkracht en buigzaamheid; ons gevoelvermogen verrijkt zich met meerdere facetten, die het goede en schoone om ons heen kunnen weêrspiegelen, en onze ziel, zoo wij niet lichtzinnig en ondankbaar zijn, zal langs meerdere kanten hare stralen leeren uit te schieten. Zoo dan, wanneer er harmoniën schitteren in hetgeen het nu doode verledene ons vermaakt heeft - dan vooral zullen wij er ons te meer door voelen aangetrokken; dan is dat overblijffel ook werklijk niet dood meer; dan heeft het meer dan eene voorbijgaande waarde voor den voorzaat en eene blijvende voor den geschiedlievenden geest, - dan grijpt het onmiddelijk nog op ons tegenwoordig leven in en wij verheugen ons in den wannen polsslag, dien wij er nog altoos in voelen slaan. Dit maakt een schoon beeld of schilderij uit de XVIe Eeuw, dat achter eene schouw- of kasbetimmering van daan is gekomen, zoo veel heerlijker dan het jachtmes uit de zelfde tijd, dat een houthakker onder den wortel van een boom heeft gevonden. 't Is waar, kan het nu zóo uitkomen, dat dit jachtmes blijkt in dat bosch verloren te zijn door Keizer Karel, terwijl men een koude maaltijd in de open lucht had aangerecht en de jachtgenoten het ‘Liedt van Tsaerles’ zongen, - dan doet dat mes een beroep op inniger snaren van ons gemoed; en als we te kiezen hebben, laten wij het schilderij misschien daar, en steken het mes in onzen borstzak. Maar als men nu in die schilderij of in dat wassen beeld allengskens de fijne, weemoedig-lieflijke trekken herkennen gaat van eens aanstaanden | |
[pagina 73]
| |
Keizers vrouwe, van Maria van Borgondië, en de kunstenaar heeft met de geestdrift en met den eerbied, welke deze Gravinnenfiguur ieder edel gemoed afvergt, dat beeld gebootseerd en getint, bij de naauwgezetste juistheid der profielbepalingen de levendigste bezieling aan zijn doorluchtig model ontleenende - dan zal men het bijna vormloze mes wechwerpen en bedekken dat schoone en tedere hoofd met een zijden doek en dragen het naar huis en bergen het in een waardig juweelschrijn. Wilt gij de voorwerpen der vergelijking hooger opgevoerd hebben? Gij geniet de gastvrijheid op het kasteel eener edele familie in het hooge Duitschland. Met den vader, moeder en tien kinderen aan de ontbijttafel gezeten, die in het midden der zaal wal dicht naar den boogen schoorsteen is geschoven, om den grijzen grootvader onder den morgendisch het genot van het heldere knuppelvuur te geven, ziet gij hoe de oudste dochter - het beeld eener bloeyende roos - het brood snijdt met een mes van eenigszins ongewonen vorm. Het trekt uwe aandacht, en uwe vraag voorkomende, zegt ze, met een blik waar zedige vriendelijkheid en zekere kinderlijke sierheid in vereenigd zijn: ‘Dat was nog een jachtmes van dien eersten Otto den Schlüsselträger, die zijn Keizer het leven heeft gered en daarna in de erslijke Ridderschap is opgenomen.’ - ‘Wanneer mocht hem dat gebeuren, liebes Fräulein’ - ‘Das war Anno 1286.’ Nu wordt dat jachtmes weêr van hooger belang; het is geen dood, of slechts half levend overblijfsel; het leeft, het doet zijn dienst in eene hand, die het recht heeft het te gebruiken en er de zoete plichten der gastvrijheid aan oplegt. Maar zoo ook, indien gij Brederode hecttet en uw tak was in Heer Wolfert, ten jarc 1679, noch ook in den tweeling Karel Alexander en Alexander Karel niet uitgestorven, en gij waart een kleinzoon van Hendrik Lodewijk Pieter, die er zoo veel prijs op stelde van Maria Theresia den graaslijken titel te ontvangen, en het schoone borstbeeld in blanke was stelde, zacht tintelend van leven, die Catharina van Hollen voor, wie Reinout | |
[pagina 74]
| |
de IIIe zulk een tragiesch lot heeft bezorgd - hoe kostbaar zoû u dan dat hoofd met wezen, en met wat tranen van liefde zoudt gij 't niet wellicht de eereplaats geven in het kabinet uwer familie-herinneringen, al hingt gij er een zwarte krippen sluyer over heen! Zoo dan zijn de gedenkteekens van een voorbijgesneld leven belangrijk; belangrijker wanneer zij zich bij het nieuwe leven aansluiten; allerbelangrijkst wanneer ze niet slechts onze aandacht boeyen door hun merkwaardigheid, onzen geest prikkelen tot werkzaamheid, maar tevens door hunne aesthetische tooverkracht onze geheele ziel tot liefde, tot vereering, tot genieting opvoeren. Te-recht heeft men op de Ten-toon-stelling van oudheden te Delst getracht de voorwerpen niet slechts met uiterlijke bevalligheid te groepeeren; maar ze met elkaâr in het rapport te brengen, dat hen verbond in de tijd, waaruit zij dagteekenen. Zoo doende wordt er harmonie, wordt er eenig nieuw leven geschapen. Door dat streven wordt eenigszins te gemoet gekomen in het nadeel der Muzeüms, dat hierin gelegen is, dat zij den kunstzin somtijds op een dwaalspoor brengen, de behoefte aan harmonie verstikken, door ongelijkmatige, kwalijk voorbereide prikkeling, en de schoonheidsliefde de plaats doen ruimen aan verzamelzucht. Men weet, hoe ver deze verbijstering somtijds gaat. Is bij den eene het oude, omdat het oud is, reeds veroordeeld, - bij den andere is de oudheid een brevet en kenmerk van waardij. Ook geven de Muzeüms voet aan het dwaalbegrip, dat de roeping der kunst is, hare beste krachten te bewaren voor de stosseering van Muzeümwanden, en niet alom in het leven op te treden, en als de zon alles te verlichten en te verwarmen. Een kunstvoorwerp behoort, in 't algemeen, niet tot een Muzeüm te worden toegelaten, dan wanneer het in het meer werkelijke leven geene plaats meer heeft. Het is eene degradatie voor de geschilderde of geëmaliëerde broche, waarmeê de man zijne vrouw verjaard heest, over te gaan in de glazen kast eener kunstverzameling; even zeer | |
[pagina 75]
| |
als het eene degradatie was voor het kerkvaan, waarop de Madonna di San Sisto is geschilderd, toen zij de kleine romeinsche pastorij verruild had voor het Dresdensch Muzeüm. Ik erken, dat hier te onderscheiden valt, en de vruchtbare beoefening van Rafaëls ongelijkbaar meesterstuk in de saxische galerij mag doen verschoonen, dat men het kunstwerk aan zijne bestemming heeft onttrokken. 't Blijft echter waar, dat nergends rijke haartressen zoo goed staan als op het hoofd, waarop zij gegroeid zijn. Het streven moet dus zijn: de kunstwerken zoo min mogelijk aan hunne bestemming te ontrukken. Daarom moet men, bij het bouwen van een Muzeüm, zich wel bepaald rekenschap vragen voor welke soort van kunstwerken het bestemd is. Eene verzameling afgietsels van grieksche beelden en bâreliëfs zal een Muzeüm eischen in anderen stijl, dan eene triptyekverzameling, zoo als de Wallraff-Richartz-galerij. Eene verzameling uederlandsche schilderijen van de XVIIe Eeuw zal niet geborgen kunnen worden in een gebouw, daaraan te Rome of Napels in te ruimen. Een te ruw kontrast is volkomen onaesthetiesch. In Rome en Napels bouwt men anders dan men in Nederland behoort te bouwen: wij hebben hier een anderen hemel, ander licht, een ander klimaat, anderen grond, eene andere verhouding van wegen en wateren; eene andere maatschappelijke inrichting, andere verhouding van beroep en bedrijf, andere uitspanningen, andere zeden, eene andere schakeering van godsdienst- en kunstbegrippen; eene andere historie; andere volksopleiding; een anderen menschentype: in éen woord - al dat gene is anders, wat het charakter der architektuur bij een volk bepalen moet. Hoe is het toch gesteld met onze architekten, die met zoo veel halsstarrigheid het grieksch-romeinsche ontwerp Lange voor den bouw van het aanstaande Muzeüm hebben willen doordrijven? Het staat met hen geschapen als volgt: Of zij hebben niet opgemerkt, dat de dingen, die daar zoo even genoemd zijn, geraadpleegd moeten worden, als | |
[pagina 76]
| |
men aan 't bouwen gaat; of zij vinden, dat Langes bodemloze oud-doriesch omzuilde koepeltempel, en de iönische ingangsportiek in Amsterdam, onder den hollandschen hemel, aan Stads vest of nabij een der Stadsgrachten uitmuntend passen. In 't algemeen kan men toch veilig aannemen, dat zoo min als de Kunst tot het Nederlandsche Volk, langs het Litteráriesch Orgaan, in het oud of nieuw-Grieksch, in het Latijn of in het Italiaansch het woord behoort te voeren, - zij even min langs het Plástiesch Orgaan de taal der vreemde nationaliteiten moet spreken. Men moet tot het Volk spreken (zoo als het zelf dat krachtig uitdrukt): ‘in zijn moêrs taal’. En de Kunst, de Monumentále Kunst althands, en in de eerste plaats, spreekt tot het Volk, behoort tot het geheele Volk te spreken, en zich dus te bedienen van de taal des Volks. Wat nu is de architektonische Volkstaal in ons Nederland? De Bouwkunst heeft dit met de Kunst der Letteren in de XIXe Eeuw gemeen, dat geen van beiden eene nieuwe en uitsluitend aan onze tijd eigen taal ter harer beschikking heeft. Zoowel de grammatische Woorden als de architektonische Vormen, benevens de wetten, waarnaar de volzinnen in Dichtkunst en Bouwkunst beide zijn samen te stellen, opdat er eurhythmie geboren worde - zijn eene erfenis van het voorgeslacht. Een even dwaas abrakadabra zoû de vrucht zijn eener nieuw te inventeeren woordvorming en syntaxis, als het de vrucht zoû zijn van een nieuw verzonnen bouwkunstig vormenstelsel. Buiten de bestaande Talen, buiten de bestaande Bouwstijlen, is het geen individu gegeven eene zedelijke en schoone Woorden- of Bouwvormentaal te bedenken. Alleen de keuze uit dat voor-handen materiaal is den Dichter en Architekt opgedragen; en tot wat rijke, vruchtbare, bewonderenswaardige uitkomsten die keuze van taal en stijl, in woorden- of vormenschikking, met behoud der redelijkste konstruktie, kan leiden, zie men aan het eerste, het beste meesterwerk onzer dagen - wilt ge kunstenaars van Saxischen bloede? - bij voorbeeld de ‘Helene’ van den dichter W.J. Hofdijk, het Hamburgsche Raadhuis van den bouwkunstenaar G.G. Scott. | |
[pagina 77]
| |
Deze en gene heeft in de laatste tijden, hier in den kleinen nederlandschen kring, een soort van effekt gezocht in de verkondiging der stelling, dat er geen nederlandsche bouwkunst bestond van omtrent 1600. Hieruit volgt, dat de talloze gebouwen, die in Nederland gezet zijn in het tijdperk 1570-1625, of niet zijn gebouwd, of zijn gebouwd in een onnederlandschen stijl. Nemen wij een drietal voorbeelden: het Stadhuis van Leiden (1597), de Westerkerk te Amsterdam (1620-51), de oude Beurs (1608-13). Zijn die drie Nederlandsche gebouwen niet gebouwd? Wijt u-zelven de ongerijmdheid der vraag. Zijn het geen Nederlandsche gebouwen? Wat zijn het dan? Waarom zoû het stadhuis van Leiden, waar het element der Renaissance zich zoo rijk en zoo kras in uitspreekt (al geeft Van Mieris den naam van ‘oud godtiesch’ aan den stijl), meer thuis zijn in Brussel of Andwerpen? Gij weet dit wel beter; gij weet wel, dat Belgiën zich vooral door tweërlei groote architektonische openbaringen kenmerkt: de Gothiek (en niet in de laatste plaats de jongste - de Gothiek van den tiers état, der hallen, raad- en gildehuizen), en de stijl van Rubbens, of zoogenaamde Jezuïetenstijl. Dat is natuurlijk: de kracht van Belgiën valt niet in de periode der in Holland veldwinnende Hervorming: die periode slaat Belgiën bijna over (men neme altijd in aanmerking, dat de plastische kracht der Zuid-Nederlanders oneindig grooter is dan die van ons, en er, ondanks de vele stalen van bouwkunst van 1600, aldaar in Isabellaas eerste tijdperk betreklijk weinig en niet krachtig gebouwd is). Ik beklaag de vereerde kunstkenners in ons midden, die, als de afgoden der heidenen, waar de Psalmist van zingt, oogen hebben en niet zien, manus habent et non palpabunt, nares habent, en vaak zeer betweterachtige neuzen, et non odorabunt, ‘geen lucht er’ zelfs ‘van krijgen’, zoo als Vondel zich uitdrukte, dat ons nieuw, hollandsch-burgerlijk, ons krachtig, werkzaam en moedig, offerwillig en jonk-aristokratiesch tijdstip van 1600 eene bouwkunst had. Eenvoudiger, sijner, minder weelderig, maar ook min- | |
[pagina 78]
| |
der overladen pasten onze architekten en ornamentisten van 1570-1625 een zelfde stijlgevoel en vindingsgeest als die van W. Dietterlin op de kolomorden toe en al wat er meê samenhangt. Maar onze kunstkritici, de kommissoriale breedsprakigen, zoowel als de vervaardigers van periodieke artikeltjens, zoowel als de onkundige praatjensmakers onder de élite van het publiek, missen de opleiding en oefening die noodig is, om hunne verbeelding in eene hollandsche stad van 1600 te laten ronddwalen en op te merken, wat eigenaardig harmoniesch vormenstelsel hunne ziel daar toespreekt. Maar onkunde is op het kunstgebied geen beletsel om orakels uit te spreken, en, in het hoogste ressort over waarde en onwaarde van kunstwerken uitspraak te doen - zelfs waar het groote nationale belangen geldt. En bij de enkelen, die nog wat gezien en gelezen hebben, en die zich hebben aangewend wat te voelen voor de architektuur, hebben de begrippen zich vaak in hun hoofd tot zulk een warklomp gezet, dat het eind er van verloren is. Ik bedoel met deze laatste beschuldiging den persoon, die, onder den bevalligen pseudonyem van Gosschalk, in den ‘Nederl. Spectator’, eenen anderen inzender aan dat tijdschrift vijftig dingen laat zeggen, die hij niet gezegd heeft, die hij niet heeft kunnen zeggen; den persoon die, onder het klatergoud van eenige op hoogst bluffenden trant uitgestalde kunstwoorden, eenige kwalijk samenhangende voorstellingen aan den man zoekt te brengen, waar de gunstigste lezer geen enkel draaglijk begrip uit ontkenen kanGa naar voetnoot1. Of die gebouwen van 1600 geene gebreken hebben? - Gewis, en het is bespottelijk te gelooven, dat ik, die twintig jaar lang de middeleeuwsche bouwbeginselen verdedigd heb, op eens een blind bewonderaar der Renaissance zoû geworden zijn. Daar zijn beweeringen zoo zot, dat men er zich niet | |
[pagina 79]
| |
tegen verdedigen kan, of men wordt bijna complice van den beschuldiger. Daarom onthoud ik mij ook van den Heer Gosschalk te beandwoorden; ofschoon ik weet, dat, die het architektoniesch vraagstuk minder in den grondbestudeerd hebben, van dien op zonderling triomfeerenden toon voorgedragen onzin den indruk hebben gekregen als had de man het grootste gelijk van de waereld. Ik ken geen tweede voorbeeld in de fastes onzer periodieke kunstliteratuur van zoo veel onbeschaamdheid bij zoo ongeregelde verstandswerking en zoo hoogst onvolledige kennis. En nog kan men een opgewonden jonkman veel ten goede houden; maar dat de ‘Spectator’ zulke dingen onder zijn schutse neemt! Kapitale gebreken hebben de meeste gebouwen van 1600; en dat kon niet anders: want kapitaal, radikaal, was het gebrek der kunstrichting, waarvan zij de vruchten waren. De geheele Renaissance draagt het sterk sprekend kenmerk van alle revolutiën. Ik geef toe, dat de revolutiën gewoonlijk de te-rug-werking zijn eener vermetele of ziekelijke, altijd onredelijke overdrijving van zekere levensrichting in het organisme, dat door de revolutie wordt aangegrepen. Misbruik van macht, verslapping van tucht, blindelings toegeven aan buitensporigheden, willeloos gehoorzamen aan zinstreelende gewoonten bij de machthebbenden - ziedaar de verschijnsels, die de onderliggenden prikkelen tot revolutie; maar ook deze is niet zelden (hoe vreemd het klinke) méer dan gevolg dier verschijnsels, zij is daaraan van nature verwant en eene vrucht van den zelfden boom. De Revolutie sta vijandig tegen den aanwezigen toestand over, - zij heeft er toch dikwerf belangrijke elementen meê gemeen. Overdrijvingen, onbillijkheden, onwaarheden, vertooningen, flikkerende schijn, in plaats van degelijk wezen, - ziedaar wat de revolutiën doorgaands evenzeer kenmerkt als de toestanden, waaraan zij zich geroepen achten een einde te maken. Zoo is het ook op het gebied der bouwvormen. De Gothiek verviel in hare laatste periode tot allerlei uitsporigheden. Geen boog kon meer aan zijn binnenzijde de redeloze verciering | |
[pagina 80]
| |
der festons ontberen; geen frontaal mocht zich meer kepervormig boven deur of venstertop verheffen - de weelderigheid der doorbuiging trad voor de redelijkheid der strengere bekapping in de plaats. De zuil (of kolom) had haar aanzien verloren: somlijds wrong zij zich nog moeizaam, met behoud van bazement en kapiteel naar boven, - aan de groote gebouwen, met name de kerken, verzaakte zij geheel haar charakter en ruimde haar plaats in aan rechtstanden, naar beneden doorgetrokken uit de geledingen der boogen; zelfs pinakels en frontaaltoppen kregen de duizeling in het hoofd en wrongen zich rond, en slingerden zich somwijlen dooreen, als of de loodlijn hun levensbeginsel niet ware. Sints lang hebben de torendaken opgehouden hunnen naam van dekken te ontleenen: de gantsche toren, met zijn spits en kap is een kolossaal liefhebberij-snijwerk geworden, en de teekening van zijn opstand zoû nog het beste kunnen dienen voor een borduurpatroon. De Fransche Romantiek van voor dertig, veertig jaren, die meende de Gothiek te begrijpen en zich ondertusschen aan de monumenten der XVe en XVIe Eeuw vergaapte, bezingt dan ook altoos de broderies en dentelles der gothische meesterwerken. Daar dringt de Renaissance de samenleving binnen. De kolomorden stappen in gesloten gelid voorwaards. Tweërlei verschijnselen openbaren zich: ten eerste - de teugelloze luim der ornamentiek van de derde Gothische periode neemt, in hare weelderige sprongen en uitbottingen, sommige konstruktie-elementen en cieraadsvormen der grieksch-romeinsche kunst in zich op; de heraldiek, meer en meer volledige theorie geworden, sedert hare praktijk de gezondste krachten heeft ingeboet, zet dat spel nieuwe afwisseling en verrijking bij. De kunst der kartoetsen en uitgesneden riemornamenten, ontwikkelt zich op groote schaal, en de vindingsgeest der Dietterlins is onuitputtelijk en verwonderlijk. De herleefde studie van het menschbeeld, de beoefening van het ideaal der lichaamlijke schoonheid, verbindt zich daaraan: maar vooral ook het stelsel der grieksch-romeinsche bouwproportiën. Het tweede ver- | |
[pagina 81]
| |
schijnsel ontstaat alomme: de ontaarde Gothiek wordt verworpen, verdrongen, om plaats te maken voor de Italiaansche theoriën, onder den naam van de kolomorden bekend: de gothische Domkerk van Milaan ontvangt eene Renaissance ‘facciata’. Ziedaar het meest betreurenswaardige in de revolutie, die men Renaissance noemt, dat zij, geen rekening houdende van bestaande toestanden en historische gegevens, met een waar geweld hare begrippen doordrijft, hare hoosdelementen overal aanbrengt, te pas of te onpas. Te-recht acht de kunst der Renaissance de Kolomorden, die al spoedig op het sakramenteele Vijftal werden vastgesteld, de hoofdinhoud harer leer. Door eene zoogenaamde Orde of Bouworde verstaat men de Kolom met hare onderdeelen (schacht, bazement en kapiteel), het pedestal, en het Taslement of de Lijst (in hare verdeeling van architraaf, sries en kornis). In die kolom, in zonderheid met haar taflement en daar dan bijgevoegd het entre-colonnement of de afstand van de eene kolom tot de andere - daarin, beschouwd in het licht harer evenredigheden - ligt het eigenlijk wezen der antieke stijlen en het geheim hunner schoonheid. De evenredigheden der ordedeelen, de asstand der kolommen onderling, haar getal, - ziedaar wat het charakter geeft aan een grieksch of romeinsch gebouw; daaruit volgt al het overige. Daarin ligt de platte afdekking; slechts éen stap, en aan de smalle zijde van het gebouw drukt gij, boven de lijst, met twee elkaàr in een zeer stompen hoek ontmoetende spanten uit (wier profiel aan de lijst-zelve ontleend is), hoe de bedaking verder is ingericht. Het is geen groote sprong, dien men te doen heeft tusschen deze twee handelingen: de kolommen (ten einde een eigenlijk huis te scheppen) door een muur te verbinden, en den kolommen eene vierkant gedaante te geven en ze pilasters te noemen. Uit de vierkante deuropening, in dat vierkante muurvak gehouwen, te besluiten tot een vierkant venster, ligt almede voor de hand. Die deur- en venster-openingen te omlijsten en den bovendrempel kroonlijstgewijze in te richten, is iets heel eenvoudigs, terwijl men daar | |
[pagina 82]
| |
dan tevens een hoofdvorm hij aanhrengt, welks beginsel de Antieke met de Germaansche bouwstijlen gemeen hebhen - de noot, de kraagsteen, de konsoole, het zoo onredelijk door onze klassische filozofasters uitgescholden porte-à faux; zeer beschroomd door de Grieken en Romeinen, zeer stoutmoedig, krachtig, edel, ja verbazingwekkend door de middeleeuwsche kunstenaars toegepast. In het vierkante muurvak de ronde poort - kenmerkt de Graeko-Romeinen niet uitsluitend; is, na hare geboorte in de waterleidingen enz. niets bizonder aesthetiesch. De boog, onmiddelijk op het kapiteel en vervangende de platte lijst, was in het begin der christelijke tijdrekening eene belangrijke innovatie; aanvankelijk zeer gemeen en gedachteloos toegepast, was zij bestemd de kern te zijn, waaruit zich een rijke, redelijke en weelderige wasdom van uitmuntende bouwvormen, de gantsche Middeleeuwen door, ontwikkelen zoû. De mannen van de Renaissance raakten echter hare schoonste en redelijkste toepassing weder kwijt. De Renaissance had, om met eenigen schik in ons Midden- en West-Europa dienst te kunnen doen, een veelvoudiger gebruik der op-elkander-stapeling van kolomorden noodig, dan haar, het zij in de dierenperken, het zij in de torens der latijnsche bazilieken, aan de hand werden gedaan; zij riep de hulp van karyatiden, van termen, van allerlei anten, van min of meer gewijzigde dierenbeenen, van zoogenaamde attieken, of opperbouwen in, om ze met hare kolomorden te verbinden: zoo kon men de verdiepingen der huizen, de deuren en vensters, de schoorsteenen, de kassen of kabinetten en dressoren, en wat niet al, vercieren. Maar van afkomst was de Renaissance-kunst toch arm; aan het begin der theorie vond men toch altijd die 5 kolomorden weder terug. De Grieken en Romeinen waren, in hunne kunst, aristokratiesch. De massa, de groote meerderheid des volks, het plebs, kwam er zoo zeer niet op aan. De kunst gaf zich alleen rekenschap van de edele behoeften der Grooten, en zoo werd alle gebouw min of meer het huis der Grootsten, der Goden nagebouwd. Zekere vaste symmetrische eigenschappen moesten aan allen bouw worden ingedrukt. Men begon niet | |
[pagina 83]
| |
met te vragen: wat heb ik van binnen? hoe moei er dat van buiten uitzien? Maar men had zijne uitwendige gegevens: zijne kolomorden met hare verbindingsmuren, met dezer deur- en vensteropeningen, men had het voorhoofd der tempels, het voorkomen der frontons of frontispiecen, de hulpmiddelen van pedestallen, met verbindingsmuren, soebassementen, of ondermuren en vlakke, loodrechte achter en zij-bekleedingen van hooge tempeltrappen, bovenmuren of attieken; en daarmeê ging men nu aan 't werk. Of er achter die srontispiecen geene schuine daken meer waren, wier kantgezicht zij eigenlijk voorstelden, kwam er sints lang niet meer op aan; achter het stuk voorgevel met pilaster, taslement, verbindingsmuur en groot venster ter linker hand, werkte men zeer rustig trappen, portalen, kassen en gemakken wech, ofschoon ter rechter hand achter het zelfde stuk voorgevel, met nog een stuk er bij, zich de eerezaal uitstrekte. Eén vertrek, dat in de hoogte van binnen zich over twee op elkaâr geplaatste ordens heenstrekte, was volkomen gerechtvaardigd. Een pilaster of een min of meer blindgemaakte vensteropening, die van binnen met een schoorsteen korrespondeerde, was volkomen in den regel, als men het van buiten maar niet zien kon, als de ‘apparences’ in deze verkunstelde Renaissance-maatschappij maar gesauveerd waren! Of men al in zoo'n heidenschen tempel niet wonen kon, kwam er niet op aan; men wilde maar tempels, tempels, tempels maken; althands niet bouwen dan niet tempelfragmenten. Zoo was de theorie. Wat de Renaissance daarbuiten geleverd heeft, hebben wij te danken aan het genie der kunstenaars. Dit kon zich echter nooit geheel van de theorie losmaken, en zoo, wanneer men bijv. een dakvenster te maken had, werd het afgedekt, gefrontonneerd, ingepost, geslankeerd en vercierd op zoodanige wijze, dat men niet alleen allerlei lijstkombinaties voor den dag bracht, die door den bouw volslrekt niet gemotiveerd werden, maar dat de schijnbaar konstruktieve deelen zelven van achteren met ijzeren steunsels en trekkers in balans moesten worden gehouden. Maar zulke excessen nu zijn bij de Renais- | |
[pagina 84]
| |
sance-stijlen geene levensvoorwaarden. Men kan de redelijke germaansche konstruktie der middeleeuwen behouden en laten zich deze, wanneer daarvoor reden is, naar buiten uitspreken in Renaissanceproporties, hoofdvormen en cieraden. Ziedaar wat ik gewenscht rekende, dat voor het Muzeüm Koning Willem de Eerste gedaan wierd. Ik wenschte, met het Programma, dat het gebouw ons de belangrijke dagen van het eerste vierde der XVIIe Eeuw herinneren zoû: om redenen hooger uitvoerig ontwikkeld. Maar ik begeerde niet, dat de redelijkheid der konstruktie, of het redelijk verband tusschen konstruktie en uiterlijk in het minst zoû worden opgeofferd. Ik vond het eene heerlijke gelegenheid en het grootsche plan eens Nederlandschen Muzeümbouws alleszins waardig, te beproeven dit vraagstuk op te lossen: doelmatige inrichting, redelijke konstruktie, aesthetische uitdrukking van den hollandschen bouw van 1600 - een tijdstip, gekozen in het hart zelf des gildelevens en van den bloei der burger gemeenten. Naar het oordeel der meerderheid van den Jury, had de hoogst bekroonde mededinger in den wedstrijd, de Heer Ludwig Lange (met zijn zoon), dat vraagstuk niet opgelost. Men zoû inderdaad blind of krankzinnig moeten zijn, om te beweeren, dat die Heer geleverd had een ontwerp, hetwelk eenigszins den indruk maakte eener architektonische manifestatie van het Nederlanssche leven van 1600. Onverklaarbare en onvergeeslijke onkunde moge beweerd hebben, dat het Nederland van 1600 zich niet architektoniesch geopenbaard heeft, en dat derhalve heden de architektonische uitdrukking van dat maatschappelijk moment eene onmogelijkheid is - zij moge deze beweering bevallig hebben afgewisseld met die andere, dat werklijk de Heer Lange in Renaissance-stijl had gebouwd, dat 1600 was Renaissance, dat - derhalve - het programma door den IIr Lange was gevolgd, - de tijd van mijn lezer reken ik te kostbaar, dan dat ik mij nu nog aan 't weêrleggen van zulken baren onzin zoû gaan zetten. Het pronkgedeelte van den gantschen bouw, de ronde | |
[pagina 85]
| |
bodemloze tempel boven op, met zijne oud-dorische kolommen, weêrlegt feitelijk reeds deze beweering, aangezien in de geheele Renaissance-periode geen gebruik gemaakt is van zulke kolommen, en zij ook eerst in de laatste eeuw met de vereischte naauwkeurigbeid zijn opgemeten. De attiek, die het dak moet verbergen, is ook volkomen onhollandsch, met en benevens het middenfront, de deurportiek: daar is niets aan van de Nederlandsche Renaissance, niets: of de geheele Akropolis en het geheele Forum moesten in Nederlandsche Renaissance-stijl van 1600 gebouwd zijn! Voor het ontwerp daarentegen, waaraan men de praemie had toegekend, zoo getuigde de Jury, in zijn door den Sekretaris in vereeniging met het lid Godefroy opgemaakt en door al de leden onderteekend rapport, waren, werklijk, inrichting en verciering aan 1600 ontleend. Het bood de gevraagde ruimte aan en was vergezeld van eene haarfijn uitgecijferde begrooting, die de geraamde som van f 500,000 niet te boven ging. De door mij gewenschte poging was er in gedaan, om de Nederlandsche Renaissance-vormen te verzoenen met de ware konstruktieve regels. Er waren aanmerkingen op gemaakt. De drie bouwmeesters in den Jury, die, als de meeste onzer architekten, doorvoed zijn van de moedermelk der valsche kunstinstinkten - ik bedoel de superstitie der leêge symmetrie, de dorst naar symmetrie quand-même, de gevoelloosheid voor eene eurhythmie, die niet bloot formeel, maar essentieel is, en veel hooger staat, het vreemdelingschap in onze kunsttoeftanden van voor 1600, de dwaling, dat een gebouw van buiten niet moet laten zien wat van binnen huist, het vooroordeel, dat het dak der St-Stephanuskerk te Weenen, bijv. en van de vleeschhal te Haarlem veel te hoog is, en al dergelijke ziekelijke praedispozitie - die drie Heeren hebben uit éenen mond gekritizeerd, en er was geen weêrleggen aan: want wáar was de meerderheid, die het pleidooi te appreliecren had? Het praemie-ontwerp dus, het plan van den Heer Cuypers, volgends de opvatting door hem in zijne Renaissance-gevels | |
[pagina 86]
| |
aangegeven, werd ook, toen het op bouwen aan zoû komen, ter zijde gelegd. Maar neen, de genoemde ontwerpen werden niet geheel ter zijde gelegd. Zij werden ter hand gesteld aan iemant, dien de Kommissie, buiten den wedstrijd om, den titel bij uitnemendheid van ‘bekwaam bouwkundige’ geoktroyeerd heeft, en die zoû ‘daaruit of daarbuiten’ een nieuw en bevredigend plan samenstellen. En wie was nu die ‘bekwame bouwkundige’? In den Jury hadden zitting gehad: 1o de architekt van het Paleis van den Hoogen Raad, zoo hij nóg een titel moet aanvoeren - de restaurateur van het Paleis van Hollands Graven; 2o een great unknown, architekt, naar ik hoor, van het ‘Leeskabinet’ in Rotterdam, een gevel, waar de vijftig of meer bouwwerken, die, hoofd voor hoofd, de bekroonde en eervol onderscheiden mededingers van het Muzeüm gemaakt hebben, vast zeer ongunstig bij afsteken; men had 5o den architekt der Walenkerk, op de Keizersgracht te Amsterdam. Maar het lag in den aard der zaak, dat, waar de beoordeelden niet gekozen werden, ook de beoordeelaars buiten aanmerking dienden te blijven; het zoû anders zijn, als ware men rechter en partij in de zelfde zaak geweest. Daarvoor heeft men in Holland te veel gevoel van billijkheid en te veel kieschheid. Zulke dingen laat men voor de Ministers van den wijsten der Koningen, in den modelstaat Belgiën over, wien onlangs de meerderheid der Kamer een votum van wantrouwen waardig keurde, toen plotseling de vier Staatsambtenaren van de groene tafel op de banken der Vertegenwoordiging oversprongen en als afgevaardigden des vrijen volks getuigden: wij, Frère-Rogier en Co., geven aan het land de verzekering dat wij eerlijke luiden zijn, al beweert de helft der Kamer het tegendeel. Dat zoû men denken. Maar - zoo is het toch niet gegaan. Trouwens de keus der Kommissie werd door het overwicht eener zoo gróote genialiteit onmiddelijk bepaald, dat er geen weêrstand aan te bieden was. Wie had in het land niet van | |
[pagina 87]
| |
de opvolgende gevels der Amsterdamsche nieuwe Walenkerk hooren spreken? Welk vreemdeling had zich niet gehaast om, in onze hoofdstad, het matrozenverblijf van den zelfden auteur, met zijne balkons miniatuur-tinnetorentjens en duidelijk opschrift: Zeemanshuis in oogenschouw te gaan nemen, om te zwijgen van het Yacht-club-gebouw te Rotterdam, dat ieder, die ook maar Brussel of Andwerpen gezien heeft, voorkomt uit te munten door de zedigheid der nabootsing van den thands in die steden heerschenden huisbouwstijl. Men stelde dan den gehouden wedstrijd geheel ter zijde: de Heeren Lange, Cuypers, Radoux, Eberson en Peigniet waren gewogen - maar te licht bevonden. Zij, en hunne vijftien mededingers waren ‘on-bekwame bouwkundigen’, en ter elfder ure decideerde de Kommissie, dat zij zich tot den ‘bekwamen bouwkundige’ wenden zoû, die gepraedestineerd scheen het Muzeüm te bouwen: dat was de Heer A.N. Godefroy, lid van het triumviraat der deskundigen, die zitting in den Jury hadden gehad. Maar wie koos den Heer Godefroy? Wie vertrouwde dit belangrijk mandaat hem toe? Wie waren het die uit éenen mond getuigden: de Heeren Lange, Cuypers, Radoux, Eberson en Peigniet zijn gewogen, en te licht bevonden; niet alleen hunne ontwerpen - ook hunne personen, hunne antecedenten - hun gantsche talent - anders toch zouden wij, natuurlijk, met éen dier bekroonden of eervol vermelden eene onderhandeling aanknopen: maar gij, ‘bekwaam bouwkundige’, bekwaam onder en boven de bekwamen, - gij hebt het gewicht; gij hebt de maat, gij zijt een talent à la taille onzer kunstbegrippen en kunsteischen! - Wie hebben dat gezegd? Wie zijn het, die zich vermeten hebben dit woord in dat groot nationaal belang te spreken, en, zonder den Heer Godefroy aan den band van het Programma te leggen, te dekreteeren, dat het geld, in verband met dat Programma door de inschrijvers te geven, hesteed zoû worden om het plan uit te voeren, in vrije schepping, met vrije beschikking over de bekroonde ontwerpen (dat eene leurderij is, aangezien men ze mag gebruiken, al of niet). door den Heer Godesroy te vervaardigen? | |
[pagina 88]
| |
De Kommissie bestaat uit 24 leden. Zijn het dan ten minste drie vierden dier leden geweest, welke geoordeeld hebben, dat men in deze ongewone zaak op ongewone wijze handelen mocht? Hebben ten minste 18 van de 24 gezegd: ja, onze overtuiging is, dat de konkurrenten bewezen hebben zoo ver in ‘bekwaamheid’ bij onzen Godefroy achter te staan, dat wij meenen het Programma ter zij te mogen laten, en hem uit te noodigen een plan te maken, met de eenige bepaling, dat hij zich at of niet zal bedienen van de bekroonde ontwerpen? Neen, geen 18 personen zijn daarvoor te vinden geweest. Maar dan toch natuurlijk de grootste helst van de leden der Kommissie - la moitié plus un: dat is immers al armelijk genoeg: 15 van de 24? O neen, geenszins: geen 15 van de 24 hebben dit votum van vertrouwen op den Heer Godefroy willen uitbrengen. Maar hoe veel dan? Iets ongehoords: een derde misschien: 8 leden? Neen, neen, neen: ook geen 8 van de 24 hebben meenen te mogen doen wat men gedaan heeft. De openbare zaak moet in het openbaar behandeld worden. De natie, de kunstwaereld moet niet denken, dat, in eene Kommissie van 24 notabele personen in de Hoofdstad er 18, of 12, of 8 zijn te vinden geweest, om de onbillijkheid, de groote dwaasheid te begaan, die openbaar is. Neen, slechts 7 van de 24 leden der Kommissie hebben de handen in elkander willen slaan, om den Heer Godefroy den titel toe te kennennen, krachtens welken hij met het maken van het muzeümplan belast was. Maar waar was dan de meerderheid? De meerderheid hield zich buiten stemming, en zoo heeft dit geval kunnen plaats hebben. Maar de Heer Godefroy dan? - Hij zal toch te veel kieschheid gehad hebben, om onder zulke omstandigheden aan het werk te gaan! De Heer Godefroy is over de zwarigheid heengestapt: hij, lid van den Jury heeft zich belast met de beweering, dat | |
[pagina 89]
| |
zijne talenten hooger staan dan die van al de beoordeelden; hij, architekt, heeft zich laten welgevallen, dat slechts 7 personen, uit eene Kommissie van 24, hem waardig keuren een arbeid op zich te nemen, waar de geheele natie belang bij heeft en waarvoor zij hare penningen heeft verstrekt. Het lid van den Jury deinst er niet voor te-rug, aanleiding te geven tot de beschuldiging, dat hij uit vreeze van veroordeeld te worden niet heeft gekonkurreerd, veiligheidshalve eerst meêwerkende, om de 19 architekten, die gekonkurreerd hebben, buiten aanmerking te houden voor den bouw van het Muzeüm, ten einde later zelf dat werk op zich te kunnen nemen. Ik beschuldig den Heer Godefroy volstrekt niet van dit opzet, maar de mogelijkheid van zulk eene verdenking moet men zelfs voorkomen. Ook wensch ik, in 't algemeen, nog te betuigen, dat ik, wel verre van eenigszins tegen den Heer Godefroy ingenomen te zijn, de verdiensten, die hij werklijk heeft, volstrekt niet misken; niet geloof, dat hij bijv. in staat zoû zijn enormiteiten te begaan als de Heer Rose; dat ik zijner kennis van sommige gedeelten van zijn omvangrijk kunstvak alle recht doe, tevens betuigende, dat de degelijke wijze, waarop ik hem in den Jury aan het werk gezien heb, even zeer als het ronde en vaak geestige woord, waarin hij zijn opinie pleegt uit te spreken, wel geschikt waren om achting en sympathie in te boezemen: maar te laten geschieden wat er heeft plaats gehad - dit, inderdaad, kan den Heer Godefroy niet ten goede worden gehouden. En nu? - zal het Muzeüm gebouwd worden? Wat mijzelven betreft, ik heb in die zaak le mieux betracht, al wist ik, dat sommigen het ook ten dezen l'ennemi du bien zouden noemen. Ik beken gulhartig: ik heb de proef willen nemen, of een kordaat en beredeneerd woord, gesproken om recht te verschaffen aan bouwbeginselen, die zonder eenigen twijfel binnen vijftig jaar algemeen zullen zijn, niet in staat zoû wezen te verhinderen, dat er andermaal in mijne vaderstad een gebouw werd gezet, dat daar staan zoû als een aangekleed geraamte zonder beteekenis, zonder ziel, zonder histo- | |
[pagina 90]
| |
rischen polsslag. Ik heb willen meêwerken - niet om een lokaal, hoedanig ook, tot stand te brengen, waar onze schilderijen in zouden kunnen worden opgehangen: maar om een zinrijk, een sprekend, een beteekenisvol Nederlandsch monument te stichten: dit was uit het ontwerp des Heeren Cuypers te maken geweest; door zijne kompozitie, zoowel als door zijne beeldverciering. Zelfs het ontwerp Radoux, Travailler c'est vivre, had, met eenige verandering, dit denkbeeld kunnen verwezenlijken. Ik zal, waar het pas geeft, er mij tegen blijven verzetten, dat er een quazi-Nederlandsch Kunstmuzeüm in de tweede helft der XIXe Eeuw in mijn goed Amsterdam tot stand kome, van den stempel der meeste in de laatste vijftig jaar hier gestichte bouwwerken. J.A. Alberdingk Thijm. 25 Juni, 1864. |
|