Dietsche Warande. Jaargang 7
(1866-1868)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Voordracht over de kerk des H. Servatius te Maastricht,
| |
[pagina 2]
| |
het Woord, den glans des Vaders, in de opstijgende zonne aan den hemel en in de wiegelende dauwdruppelen aan het takjen der hegge; wellicht hier Gods milddadigheid, die de aarde met de lente omkleedt, de heuvelen en bosschen met bloemen en zangen omkroont, elders Gods liefderijkheid en Voorzienigheid, wijl het muschjen onder het dak, de trouwe tortel in de rots eene schuilplaats vindt. Doch welke tafereelen hij ook kieze, de schilder moet er het werk der zes dagen, door het Woord volbracht, voorstellen, hetzij in de orde van de Genesis, hetzij volgends eenig andere orde die door kerkleer of symboliek kan gerechtvaardigd worden. Wellicht komt tegenover het werk van elk der zes dagen, een historiesch feit, bij voorbeeld tegenover de schepping der groote wereldzee, het meer van Genezareth en de Zaligmaker, die over de golven wandelt of in het schuitje slaapt en door de leerlingen gewekt wordt, en hen redt. In allen gevalle, het onderwerp is de verheerlijking van Christus, het scheppende Woord, en kon wel niet beter geplaatst worden dan in den middenbeuk, de plaats, waar alle staten en standen en leeftijden Christus komen eeren en aanbidden. Hebt gij dan, volgends de uitdrukking van David, uwe ziel op de vleugelen der duif, dat wil zeggen, der genade des H. Geestes, der liefde en des gebeds, verheven en het geschapene in zijne hoogten en diepten bezocht en overal de getuigenis van Gods majesteit gevonden, dan zijt gij reeds tot aan het dwarspand gekomen. Gij nadert al meer het heiligdom van het nieuw verbond en de muren zullen meer bepaald over het nieuwe verbond en zijn priesterschap en offerande spreken. Die Benedicite is wellicht gezongen geworden tot in de verste verte. Benedicite silii hominum Domino.... Benedicite sacerdotes Domini Domino.... Benedicite sancti et humiles corde Domino.... Zonen der menschen, lofprijst den Heer!... Priesters des Heeren, lofprijst den Heere!... Heiligen en nederigen van harte, lofprijst den Heere! Maar wie zal nu gekozen worden onder de zonen der menschen, onder de priesters des Heeren, onder de heiligen en nederigen van harte, zoo niet vóór allen en boven | |
[pagina 3]
| |
allen Servatius, en dan na hem en met hem de andere heilige bisschoppen, die zijnen zetel bekleed, de andere Heiligen of nederige Christenen, die St Servatius' heiligdom meest vereerd hebben? Het is dan ook de hagiographie, de heilige levensgeschiedenis van den verdediger der Godheid van Christus, met die van den H. Lambertus, zijnen laatsten opvolger, die het transsept zal stoffeeren. Zoodanig is ook altijd de hulde geweest, die het penseel der Kerk den Heilige, den martelaar bracht, wien een kerkgebouw was toegewijdGa naar voetnoot1. Op het choor, onder de vensters, zullen wij de Heiligen, de vorsten, de koningen, de keizers, die Servatius-Dom begistigd of bezocht hebben, zien optreden. Grootsch en lofwaardig, dierbaar aan Kerk en land, overheerlijk voor Maastricht is het plan, door den schilder aangegeven! Wij zullen weldra den Godgevalligen roem van ons voorgeslacht verheerlijkt zien - niet op het broze papier van een boekdeel, dat weinigen openslaan, maar op de steenen muren der kerk, die iedere zoon van Maastricht zal beschouwen en verstaan. Die glansrijke en gelukkige dagen van geloof en godsvrucht onzer voorvaderen zijn ons te weinig bekend; de geschiedschrijvers der laatste eeuwen hebben ze geheel verwaarloosd; de mannen, die weleer de stad bestuurden, hebben aan hunne blinde en gewetenloze veranderingszucht toegegeven en alles gesloopt wat nog van de heilige echtverbindtenis tusschen het maatschappelijke en het godsdienstige leven bij onze voorouders kon getuigen. De nieuwerwetsche betweterij verhaalt niet eens meer die stichtelijke gebeurtenissen, die geloofvolle werken, die sinds eeuwen van vader tot zoon gezegd en herzegd werden. Doch nu zullen ons die navolgenswaarde daden weder onder het oog gebracht worden; de zoon van Maastricht en der omstreken zal er leeren, welke groote en heilige mannen den grond betreden hebben, dien hij betreedt en die hem bijgevolg des te dierbaarder wordt. Laten wij den Italiaan bewonderen, hoe Cornelius er in onze dagen de Divina Com- | |
[pagina 4]
| |
media van Dante heeft in fresko geschilderd, hoe Overbeck het Verloste Jeruzalem van Torquato Tasso maalde; - weldra zal ons het penseel op de monumentale paneelen van St Servatius-Dom de St Servaaslegende, het oorspronkelijke poëma van onzen zoo beroemden middeleeuwschen dichter, Henric van Veldeken, in majestueuze en zedige lijnen en trekken, in een harmonisch spel van kleuren, in tegenstellende en zich toch zacht aansluitende groepen, in zichtbare noten en akkoorden uitvoeren. Wij juichen bij de gedachte, dat bij ons dit heilig verbond tusschen godsdienst, vaderlandsche kunst, dat vóór hunne echtbreuk in de XVIe eeuw zoo vele monumenten gebouwd, gebeeldhouwd en gepenseeld heeft, zal hernieuwd worden. En daarbij, wat een in alle opzichten belangrijk thema is dat leven van St Servaas! Hoe hij Christus belijdt voor de kerkprelaten van het Oosten en het Westen, in het Koncilie te Sardici vergaderd! Hoe hij Christus verheerlijkt voor de bisschoppen van Germanië, in het Koncilie te Keulen! De levensbeschrijving van den eersten Bisschop van Maastricht zal ons in het transsept bewijzen hoe of het levendige geloof in daden spreekt. Wij zullen er heldendaden zien, wij zullen getuigen zijn hoe de Heere, de God, de Christus met woord en daad gevreesd en gediend en bemind moet worden. Wie onzer, indien wij nog Christenen zijn, zou niet de stem van zijn geweten hooren, zou niet zijn hart van angst, en vrees voelen beven! Ons geloof en het hunne is hetzelfde.... Maar onze levenswandel? Helaas! de hoop van eens te worden, elk in zijn' staat, wal zij waren, heilige kinderen van de heilige Kerk, zou ons verlaten. Hoe zal onze zwakheid over ons zelven en over al onze sluwe en tevens machtige vijanden triomfeeren? Zonder het te weten, slaan wij eenen verzuchtenden blik ten hooge - en, God dank! alles wat ons oog ontwaart boezemt ons hoop en vertrouwen in. De triomfboog, die het transsept met het choor verbindt, toont u zeven Heiligen, die in dezelfde plaats, die gij nu betreedt, gebeden, vergiffenis verworven, genade verkregen en over alle vijanden gezegepraald hebben. | |
[pagina 5]
| |
Zij hebben gezegepraald - niet uit hunne eigene krachten; want zij waren even als wij, de erfgenamen van den gevallen Adam, de kinderen der erfgebreken van Eva; maar ook wij zijn, even als zij, de medeërfgenamen van Christus en de kinderen der Verlossing. Op de grondvest der Apostelen gebouwd, hadden zij en hebben wij dezelfde leer, denzelfden priester, denzelsden Trooster. Dezelfde Christus, die de wereld overwonnen heeft, is met ons, en dat geheim die oorsprong onzer zwakheid en nederlage, even als het geheim, de oorsprong onzer kracht en zegepraal, wordt ons getoond in het choor, dat ons Christus in de tijd, Christus hodie, Christus, als vleeschgeworden Woord de wereld verlossend, openbaart op de steile muurvlakten en in de koepel. Op den muur, boven de choorbanken, zal de schilder u aan den eenen kant onze eerste ouders en de noodwendige oorzaak der Verlossing voorstellen. De boom der kennis van goed en kwaad beurt zijn' fieren stam en zijne welige takken hoog ten hemel op. De top schijnt zich reeds tot een kruis te willen vormen; aan zijne voeten staat Eva, die alreeds de vrucht van leven en dood, de verboden vrucht, geplukt en geproefd heeft en nu aan Adam overgeeft, die er ook van eet. Aan den tegenovergestelden kant hebt gij het kruis. De ware vrucht des levens hangt er voor ons aan. Onder de armen des kruises staat de tweede Eva, de moeder des levens, Maria, en de vertegenwoordiger der vrijgekochten, Johannes, de maagdelijke Apostel. De andere Apostelen, aan elken kant zes, omgeven den boom der kennis en des kruises. Zij kondigen de ware kennis aan en ieder hunner draagt als bijschrift datgene der 12 artikelen des geloofs, wat hem door de overlevering wordt toegeschreven. De boom der kennis en het kruis wijzen ons naar de koepel, die ons meer in het bijzonder Christus in de tijd, Christus mensch geworden voorstelt. Deze koepel, boven den eersten opgang naar het choor, rust op vier diagonaalbogen, welker beide velden beschilderd zijn. De verlenging dier diagonaallijnen (door leliestengelen) verdeelt de koepelwelf in vier gelijke paneelen. Het | |
[pagina 6]
| |
middenpunt is ingenomen door de voorstelling van het Lam, dat hier niet liggend rust, maar ten gang, ten offer gereed staat. en het kruis draagt. Tusschen de twee daar rondom getrokken cirkels leest men het opschrift: Eccc agnus Dei qui tollitGa naar voetnoot1peccata mundi: ziedaar het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld. Het eerste der vier beschilderde koepelvelden, waarheen uw oog zich wendt, stelt u voor den grooten zendeling. Hij vertoont zich onder de gedaante eens jeugdigen zoons, met uitgestrekte armen. Hij daalt uit den hooge, uit den hemel. Bij de aankomst diens zendelings vraagt zich ieder denkend toeschouwer: wie is hij, die daar komt? die daar nederdaalt? en waarom wordt hij gezonden? Het andwoord op deze vragen wordt ons reeds gedeeltelijk en voldoende, als in eene eerste openbaring, in dit eerste tafereel gegeven; toch zal elk der overige tasereelen eene verdere uitbreiding geven aan deze vraag en andwoord, die eerst gantsch en volmaakt in de abside, in de laatste openbaring van Christus, volledigd worden. Dit veld echter levert ons reeds een voldoende andwoord. Immers de uit de hoogte dalende richting, de tot ons uitgestrekte armen, dat soort van nimbus, der Godheid uitsluitend eigen, zegt ons, wat nog door het bijschrift, terugwijzend op het Evangelie van Mattheus hst. XL, en van St Jan, hst. VI, opgehelderd wordt: dat die groote zendeling is de Christus, de Zone Gods, God, gelijk de Vader die Hem zendt. Op de tweede vraag: waarom wordt hij gezonden? zal u het andwoord gegeven worden door de twee aartsengelen, die beneden den Grooten Zendeling, gelijk zes andere engelen op het veld, gevormd tusschen de koepel en den triomfboog, plaats nemen. Aan de rechterzijde staat Michaël met het zwaard der rechtvaardigheid (Dan. en Apoc. XII.); aan de linkerzijde staat de Engel der barmhartigheid, de broederlijke geleidsman, Rafaël. (Tob. XII.) De Christus komt dus èn uit rechtvaardigheid, om Gods majesteit en recht, door de zonde miskend en geschonden, voldoening te geven, om, gelijk de | |
[pagina 7]
| |
ware Izaäk, gelijk het Iam, ten offer, ter dood gebracht te worden; èn uit barmhartigheid, wat ons gezegd wordt door Rafaël, den engel, die tot Tobias kwam, om hem den weg te wijzen en hem te redden uit doodsgevaar (Tob. VII.), om hem een godgevallig huwelijk te bereiden, om aan het ouderlijke huis den schat, waarover het weleer kon beschikken terug te bezorgen (Tob. hst. V en IX.), om aan een' grijzen vader het licht der oogen weder te geven. (Tobias XI.) Het hier tegenoverstaande veld toont ons den Christus, Zone des Vaders, als Zoon van Maria; het Woord is vleesch geworden. Wij zien hem als kind op de armen der Moedermaagd. En toch dat kind is de Zoon van God en God, gelijk de Vader; daarom komt de engel, die tegenover het goddelijke kind staat, het wierook, de aanbidding, die Gode alleen toekomt, aanbieden. De Moeder is door de genade van dat kind, waarvan zij als onafscheidbaar is, Maagd gebleven; daarom biedt haar de engel Gabriël de lelie aan. Die Maagd is Moeder des aangebeden kinds, des machtigen Godszoons; daarom is zij (Apoc. XII, 1.) gekroond en met stralen omhuld. De engel biedt haar tevens den scepter aan, ons te gelijkertijd de redenen dier verheffing aangevende in zijn groet, Ave gratia plena, die lot bijschrift dient. Het derde koepelveld, naar het Zuiden gelegen, stelt den Christus voor als Opperpriester (Ps. CIX, Paul. ad. Hebr. V en VII, 21.), als priester in eeuwigheid, volgends Melchisedech. Zijne rechterhand verheft zich dan ook en biedt ons het brood des hemels aan, dat hij gegeven heeft voor het leven der wereld; zijne linkerhand toont ons op dezelfde hoogte den kelk, die bron van alle heiligheid, wat ons het bijschrift zegt: Sacerdos magnus, splendor sanctorum: Opperpriester, glans der heiligen. Dat goddelijk zielevoedsel (sacramentum), die goddelijke offerande (sacrificium) zal toegedeeld en opgedragen worden van zonne-opgang tot zonne-ondergang - en ziedaar: van waar de zon opgaat komt een engel en van waar ze ondergaat komt een engel. De eerste draagt eene patena; de tweede draagt een' kelk. In het vierde en laatste tafereel der koepel wordt ons | |
[pagina 8]
| |
Christus in biddende houding voorgesteld. Zijne handen zijn doorboord; het zwaard der gerechtigheid heeft zijn offer gehad; de zending is volbracht; de Groote Zendeling is uit den hemel gedaald, het Woord heeft onder ons gewoond; Christus gaat tot zijne hemelen terug. Doch hij zal ons niet als weezen laten. Hij bidt, bij zijn zichtbaar afscheid, de woorden ons toe, door het bijschrift herhaald en die Christus sprak bij zijne hemelvaart: Pater, glorifica nomen tuum; hij zendt ons den Vertrooster, den H. Geest, die met zijne zeven gaven voorgesteld is onder de gedaante van zeven duiven. De twee engelen, die zich beneden den vijfwondendragenden Christus, den H. Geestzendenden Christus bevinden, belijden diens Godheid en diens menschheid; want de eene is de engel van Gethsemane, die den mensch-God troostte en sterkte, en de andere is in aanbidding. Vinden wij door de engelen de goddelijke en menschelijke natuur van Christus in de eenheid van persoon beleden, niet minder vinden wij door woord en daad van Christus zelven de drievuldigheid van personen in de eenheid der Godheid aangewezen, dan zijne houding en zijne woorden: Pater, glorifica nomen tuum - Vader! verheerlijk uwen naam! wijzen op den Vader, en Hij zelf belooft en zendt ons den H. Geest: alles ter verheerlijking van éénen naam, van ééne Godheid, die het doopsel bekrachtigt; van éénen naam, waarvan wij dagelijks zeggen: geheiligd zij uw naam. Het bijschrift luidt: Salvator mundi, Rex Majestatis: Verlosser der wereld, Koning der heerlijkheid. - Dit is als de laatste noot van den lofzang der Verlossing en als de eerste van den lofzang der hemelsche majesteit. Christus hodie, de Christus in de tijd, de Verlosser der aarde heeft zich in die vier tafereelen veropenbaard; zij hebben ons onderricht, zoo als Servatius zulks zoude gedaan hebben; laat ons met Servatius den Koning der majesteit, den Christus in soecula erkennen en huldigen, wat in de grootsche schildering der abside, der altaargewelven gebeurt. Daar worden de beden verwezenlijkt, die rondom deze vier geheimen van barmhartigheid en liefde, van verlossing en heiliging, tusschen twee cirkels, het zinnebeeld der volmaakt- | |
[pagina 9]
| |
heid, geschreven zijn: Te ergo quaesumus, tuis famulis subveni quos pretioso sanguine redemisti; aeterna fac cum sanctis tuis in gloria numerari. Salvum fac populum tuum DomineGa naar voetnoot1. Vraagt God bij den profeet sacrificium laudis, de offerande des loss, des gebeds, dan is dit opschrift best gekozen; wij erkennen, in het eerste gedeelte onze afhankelijkheid van God (het holocaustum); wij erkennen, in het tweede gedeelte, Gods weldaden (die gij door uw bloed verlost hebt); in het derde gedeelte wordt het gebed dankzeggend en genadevragend: ‘laat ons onder uwe Heiligen in de eeuwige glorie geteld worden’; en die Heiligen en die eeuwige glorie en de Christus in soecula - ziedaar het thema, dat de abside verhemelt. In het midden ziet gij de glorie van het Woord, dat mensch werd en God is van den beginne, Christus, verheerlijkt. Bij het zien van dien Christus voelde ik eene rilling mijn gantsche wezen doorschokken! Regi soeculorum et immortali,..... soli Deo honor et gloria: Aan den Koning der eeuwen, aan den Eeuwige, aan God alleen zij roem en eere! was de kreet, die door alle krachten mijner ziel werd aangeheven. Geen toon ontspringt natuurlijker en vlugger aan het aangeslagen speeltuig, dan die kreet aan mijn hart bij den eersten aanblik van die hoofdfiguur der gantsche tempelschildering. Ik voelde mij als verplet; ik voelde mijn eigen nietigheid - een soort van schrik had zich van mij meester gemaakt! En nogtans ik voelde ook dat mijne nietigheid zich in gebed uitstortte, dat ik mij al langzaam aangemoedigd, ja, aangetrokken gevoelde tot den Koning der hemelen; ik voelde dat mijne ziel zich verhief tot den Oneindige! Na dien eersten indruk, die mij eene genade was, heb ik mij later afgevraagd: wat tot die tweevoudige zielsaandoening van eerbiedige en zachte vrees en tevens van vreesachtige en zoete aantrekking gelegenheid had gegeven? En ziet hier, hoe ik het mij zelven verduidelijkt heb. | |
[pagina 10]
| |
De Oosterlingen stellen dikwerf God den Vader, als ook den Zoon ten halve lijve (in borstbeeld) voor. En zoo voorgesteld, overtreffen deze borstbeelden toch nog in grootte de beelden ten voete uit van Engelen en Heiligen. Daardoor wordt ons de afstand van grootheid tusschen God en de schepselen duidelijk geleerd. Hier is de Christus eene figuur van ten minste vier ellen lang. Hij is zittend, en deze verkorting geeft aan het bovenste gedeelte (bovenlijf) een nog meer indrukwekkend aanzicht en doet het anders wellicht reusachtige van zulke groote gestalte gelukkig verdwijnen. De voeten, op ongelijke hoogte rustend, staan op wolken en throonen, volgends den Profeet Ezechiël, voorgesteld door vliegende vuurwielen. Wat mijn schrik en vrees nog versterkte - is die zeer uitgebreide gloriecirkel, die, als eene volle zon, den Christus omgeeft. Noch cherubijn, noch serafijn durft dien omtrek overschrijden; het gantsche, anders onaangevulde veld diens cirkels biedt u niets aan, naast den Christus dan die twee geheimzinnige, voor velen half onbegrijpelijke letters (A en Ω), die beteekenen: ik ben het begin en het einde. Daar zijn slechts twee geschapene wezens, die tot den zetel der Godheid eenigzins naderen; doch ook deze, hoe verheven en gantsch heilig zij ook zijn, durven slechts eene hand schijnbaar over den omtrek des gloriecirkels uitstrekken en dat nog is slechts eene biddende hand. Het is aan de rechterzijde de hand der onbevlekte Maagd, die het vleesch geworden Woord in aanbiddende liefde aan haar Moederhart drukte; het is aan de linkerzijde de hand, die niet onwaardig geacht werd om het Lam Gods in de wateren des Jordaans het doopsel toe te dienen. Nog meer beefde mijn hart toen ik dat boek des levens voor mij zag opengeslagen - dat boek, op welks gezicht de Apostel Johannes begon te weenen, omdat er in zijn hemelgezicht van den apokalyps niemand waardig gevonden werd om die zeven sloten te verbreken! De leeuw van Israël heeft dat boek geopend, toont het ons open aan, gantsch ontsloten, - en bevend dorst ik nog maar half vragen: staat ook mijn naam in het boek des levens aangeteekend? Ik schrikte, maar | |
[pagina 11]
| |
ook ik hoopte. En ziet hier wat mij troostte, wat mij opbeurde en mijne liefde wekte. Of de strenge majesteit der Godheid dan wel de ernstige liefderijkheid en zachtmoedigheid des Verlossers zich meest op het langwerpig gelaat uitspreken durven wij niet zeggen; maar die oneindige Christus is gezeten en staat niet gereed om ter verdelging van de aarde, ten oordeel der zondaren te gaan: hij is gezeten op een regenboog, het zinnebeeld van vrede en geluk. Zijne rechterhand verheft zich, toch niet met de bliksems der rechtvaardigheid gewapend, neen, zij verheft zich om te zegenen! Zoodanige trekken om aan een Christus te geven, kunnen slechts bij de profeten van Jehova, bij Isaïas, bij Ezechiël, bij Johannes gevonden worden - en daar zocht de schilder ze. Voegt bij dat alles het plechtstatige der liniën, de kracht van het koloriet, de harmonie der kleuren van het purperen sluitkleed, van den blaauwen mantel met groene voering, die drapeeringen op zijn Byzantijnsch, doch zonder dat stijve, wat den Byzantijnen meermalen eigen is, den rijkdom van dien breeden mantelboord met diamanten bezet, de glans van dien kruisvormigen nimbus (zinnebeeld der Drieëenheid), niet minder schitterend van edelgesteente, - en gevoelt en zegt of dat niet alles aanbiedt, wat men van diepzinnige opvatting en kunstmatige uitvoering kan verwachten. Wie zal uw oog aan de rechterhand van den glorierijken Christus, die eens de gekruisigde des Golgotha's was, ontmoeten? O! het hart van den Katholiek heeft het alreeds gezegd, alreeds gevergd! Daar is de plaats van Maria, de Maagd, gantsch zuiver van alle erf- en dadelijke zonde, die ons Jesus tot broeder gaf. En dan, o zeker, zeker, het is eene zalige gedachte geweest, aan het innigste van een godvruchtig, diep gevoelig, kinderlijk harte ontsproten, ons Maria aan te toonen, niet als eene Koninginne, met een engelenstoet omgeven, met de glorie des diadeems omstraald, maar Maria, als eene voorsprekende Moeder. Dat toch hebben wij meer van noode! Dat is beter voor ons, arme kinderen der ballingschap; voor ons, wier leven een dagelijksche strijd is; voor | |
[pagina 12]
| |
ons, die zwakheden zonder tal in het binnenste van ons hart dragen; voor ons, van alle kanten door sluwe en sterke en volhardende vijanden omringd. Toen ik Maria zag, die beide hare handen uitstrekt en smeekend verheft, om schatten van genade voor ons te vragen, - toen werd mijne ziel bewogen; ik voelde mijne vereerende liefde tot haar verlevendigd en mijn hart vertederd, en nu nog zeg ik er der christenkunst dank voor. Onze Middelaresse is met eene hemelblaauwe, rijk geplooide kazula gekleed; haar grootsch slepende tabbert is scharlakenrood en de sluier is leliewit; de boord van den tabbert en die van de kazula zijn even prachtvol als smaakvol bewerkt; hare houding en alle hare gelaatstrekken zeggen dat zij gelukkig is van eenen God, die haar Zoon is, genadeschatten te vragen voor ons, arme Christenen, die zij tot hare kinderen heeft aangenomen. Aan de linkerzijde van Christus zult gij den grootsten onder de zonen, uit eene vrouwe geboren, even als Maria, in slaande houding aantreffen. Streng, ja, bijna stijf is zijne houding, zooals het een' grooten boetprediker natuurlijk past. Zijn hoofd is gebogen; hij durft niet, gelijk Maria, zijn oog tot den Christus opslaan, - en op deze wijze wordt ons de afstand van heiligheid en liefde, die tusschen Johannes en Maria bestaat, duidelijk aangegeven. In zijne linkerhand houdt hij het symbolische kruis met banderol en opschrift: Ecce agnus Dei: ziedaar het Lam Gods. Hij maant ons nog tot boete aan door zijn stijfashangend haren boetkleed en moedigt ons aan door het bewijs zijner belooning, door het rijk en grootsch plooiend purper, dat hem ten mantel strekt. Het kleed hangt af tot bijna op zijne voeten, die, zoo als het behoort, niet geschoeid zijn, terwijl de voeten van Maria, zoo als het betaamt, wel geschoeid zijn. Na over deze drie figuren meer te hebben uitgeweid, mogen wij over het geheel dezer schildering, den hemel voorstellende, in het algemeen zeggen, dat de muurvlakte nergens ledig noch ergens overladen is: de groepen zijn behoorlijk in verband en gelijkmatig geplaatst; ze vormen in zachte beweging hare kringen rondom den gloriecirkel van den aangebeden | |
[pagina 13]
| |
God. Hoe nader de kringen tot Christus komen, des te grooter zijn de gestalten, toch alle kleiner dan die van Maria en Johannes. De gelaatkunde der historische siguren is niet miskend; het is een soort van historisch individueel realisme, tot zekere hoogte van typisch idealisme verheven. De samenstemming van gelaat, houding, drapeering en kleur verlichamen ons de gedachte, vormen ons het beeld, zoo als geest en hart, door zielkunde en geschiedkundige overleveringen geleid, dit verlangen. De kennis der schoone vormen is er niet in gebreke gebleven - en, wat zeldzamer is, die schoonheid der vormen wordt ons nooit eene verstrooing, slaat nooit tot lichtzinnigheid over. Wij zijn er van overtuigd dat geen enkele der vaders van het heilige koncilie van Trente, waar zij hunne overtuiging, de meening der Kerk over kerkmuurschildering en beelden uitspraken, hier iets zou kunnen afkeuren. Zelfs Gregorius van Tours en die priester Basilius, aan wien Christus verscheen, zouden in dit opzicht hier alles met christelijke geestdrift toejuichen. Nooit wordt onze aandacht door ondergeschikte bijzonderheden te sterk getrokken, maar blijft, zonder het te weten, gevestigd op het gelaat en de houding, die volmaakte vrede, hemelsche zaligheid en goddelijk leven ademen. Of er in die groepen en figuren ook harmonische verscheidenheid heerscht, of er ook treffende tegenstellingen in gevonden worden, die desniettegenstaande uit het hart des onderwerps geboren zijn, of de overgangen zonder schok, zachtjens vloeiend plaats hebben, - dit alles zal blijken uit het eenvoudig aanstippen van de vinding en schikking der onderdeelen. Onmiddellijk na Maria en Johannes komt, op zekeren afstand, aan beide zijden de plechtstatige, koninklijke stoet der 24 grijzaarts uit het boek der OpenbaringenGa naar voetnoot1. Al is hun grijze schedel met een diadeem omspannen, zij komen allen nederknielen voor den Ouden van dagen, den Christus van de schepping, den Christus van de verlossing, den Christus van de zaligmaking. Na de grijzaarts naderen de ernsthaftige | |
[pagina 14]
| |
rijen der aartsvaders en het geestdriftademende choor der profeten: Abraham, Melchisedek, Mozes, Aaron, David, Noach, Abel, enz. Boven de profeten aan den rechterkant staan de Apostelen, alle gekarakteriseerd volgends de algemeene overlevering; ze zijn gevolgd van hunne opvolgers, de Bisschoppen der Kerk, onder welke men Remigius, Eligius, Martinus en Willibrordus onderscheidt. Als tegenbeeld der H. Bisschoppen, hebt gij aan den linkerkant de H. Vrouwen, en als tegenbeeld der Apostelen, de Belijders der Kerk. Het is waar, gelijk een spreekwoord zegt, dat men, om de krachten eens schilders te leeren kennen, hem aan het werk moet zien eener historieschildering. Welnu, men oordeele hier over den rijkdom van beschikbare stofsen en over de oordeelkundige keuze, men zal zien dat elke geloovige hier zijn toonbeeld vindt. Onder de schare der Belijders zal de leerarende Kerk, (Ecclesia docens) vooral optreden! Vooral in onze dagen zullen de voorstanders van het gezag der Kerk, de vertegenwoordigers van bisschopsstaf en driekroon, door getal en verdiensten en waren roem en eere moeten schitteren. Dit diep gedacht tafereel biedt eerstens vier H. leeraren der Kerk aan, die elk vak der kerkelijke wetenschappen en elk werelddeel vertegenwoordigen. Zoo hebt gij de Scripturisten en Azië in Hieronymus; de redenaars en Europa in Ambrosius; dan hebt gij en dichtkunst en welsprekendheid en wijsbegeerte en Godgeleerdheid in den als jongeling met de lauwerkroon, in den als man met den leeraarshoed begiftigden Augustinus, die tevens het luisterrijke Afrika der eerste eeuwen vertegenwoordigt. Nog hooger zal deze klimming stijgen en wij vinden de nooit volprezen synthesis, samenvatting van al die begaafdheden des geestes, van al die schatten der geleerdheid, van al die deugden des harten, van al dien glans der waardigheden in één persoon, in den persoon van hem, die tot heil der maatschappij in de stad Rome de eerste toevluchtshuizen voor weezen en armen liet bouwen, die den gregoriaanschen zang regelde, van hem, die de Anglo Saxen in 't Noorden, de | |
[pagina 15]
| |
West-Gothen in 't Zuiden, de Longobarden in het midden voor Christus en Zijne Kerk veroverde, èn Azië èn Afrika èn Europa met het overige der aarde vertegenwoordigt, in den persoon van Gregorius, die een groote leeraar, een groote heilige en een groote Paus was. Met evenveel kunde en oordeel zijn de andere belijders gekozen. Karel Borromaeus, die telg van adellijken stam, die hersteller der kerkelijke tucht, dat voorbeeld der wereldgeestelijken; Benediktus, de zoon van den gegoeden burgerstand, die eene geletterde opvoeding geniet, de bekoorlijke wereld verlaat, de stichter van het kloosterleven wordt in het Westen en later zijn regel door alle kloosterlingen van het Karolingische rijk ziet volgen; Antonius, de ongeletterde volkszoon, die nog het weinige wat hij bezit aan de armen geeft, arm en afgetrokken gaat leven en als de stichter en het voorbeeld van het monastische en coenobitische leven door de gantsche Kerk gevierd wordt. Nog twee leeken, voorbeelden uit zeer verschillenden stand zullen ons gegeven worden: de eene leeft in 't midden der eenzaamheid en is het toonbeeld der ermiten, de andere in het midden der maatschappij en is het toonbeeld des huisgezins; deze is de H. Jozef, gene is de H. Aegidius, door askomst en wetenschap en deugd alreeds roemwaardig, alvorens hij kluizenaar werd. Hij was een Athener van geboorte: dus mogen wij, ter zijner hoogschatting, een woord herhalen van zijn landgenoot, zeggendeGa naar voetnoot1 dat de mensch een maatschappelijk wezen is en dat hij, die alleen buiten de maatschappij leeft, een God of een dier is, wat in christenzin wil zeggen, een engel of een beest is. Na de Belijders komen de H. vrouwen. Wij onderscheiden er vier, gelijk wij aan den rechterkant, achter de Apostelen, vier bisschoppen hebben onderscheiden. Het is de H. Anna, het toonbeeld van alle deugden, die in het huwelijk der vrouwe ten opzichte van echtgenoot en kinderen passen; de H. Monica, het toonbeeld der weduwe, die | |
[pagina 16]
| |
haren opgewasssen kinderen dezelfde moederlijke zorgen toewijdt; de H. Helena, met het symbolisch kruis, die keizer en volk ten voorbeeld strekt, en dan weêr de heerlijke synthesis van alles de H. Elizabeth, het toonbeeld van alle deugden, die aan haren staat van jonge princes, van vrouwe, van moeder, van koninginne, van weduwe en van kloostervrouwe eigen waren. Hoe verre men het dus ook al meent gebracht te hebben op den weg der deugden, men wordt hier overtuigd, dat men nog altijd naar grootere volmaaktheid, die alreeds door anderen bereikt is, kan en moet streven. Voor alle leeftijden en standen hebben wij reeds onze historische idealen gehad. Nog blijft ons over de morgenstond, de lente des levens, de tijd, waarin de deugd het moeilijkst valt, waarin de kroon der volmaaktheid slechts door aanhoudende ossers en verstervingen en martelaarschap bewaard en verkregen wordt. Te recht dan ook vinden wij twee groepen; aan den kant van onze lieve Vrouwe, den groep der maagden; aan den kant van St. Jozef, den groep der jongelingen. En welke onuitputbare rijkdom in de vinding! Welke dichterlijke tegenstelling in de schikking! Gij ziet er twee diakenen: den H. Laurentius en den H. Vincentius; twee leeken, den H. Joris, den patroon der strijdende helden, en den H. Sebastianus, benevens den eersten der lijdende helden, der martelaren, den even moedigen als zachtzinnigen Stefanus. Tegenover St Joris met lans en schild ontmoeten wij aan de rechterhand des glorierijken Christus, van den zoon der Moedermaagd, de volgende jonkvrouwen: Cecilia met haar harmonisch speeltuig, de standvastige Lucia, de geleerde Katharina, de onverschrokken Barbara, de engelachtige Agnes, en de Maria der gouden legende. Het zijn bekende Heiligen, en toch zou ik in de gantsche geschiedenis niet een meer dichterlijken groep weten aan te wijzen. Gelijk men nieuwe bloemen bij elke lente aantreft, zoo vindt hier de vrouwelijke kunne algemeene deugden voor al de jaren der jeugd en bijzondere deugden voor elken trap der jeugd. De lente toont ons algemeene schoonheden in een bloem- | |
[pagina 17]
| |
hof en bijzondere schoonheden in elk bloemperk, zoo ook toont ons het dichterlijke, leerarende penseel algemeene deugden, die aan elke jonkvrouw gedurende de gantsche lente der jeugd voegen, en ook bijzondere deugden, die meer bepaald door deze of gene Christendochter moeten beoefend worden. Tot dit doel hebt gij het lieve toonbeeld van huiselijke deugd, van ware kinderlijke zorg voor de ouders in de H. Lucia, het toonbeeld der meer ontwikkelde en voor de schoone kunsten geheelde jonkvrouwe in Cecilia, en het toonbeeld der meer ernstig, wetenschappelijk gevorderde in de H. Katharina. Het toonbeeld van de grootst mogelijke onderwerping aan de ouders vindt gij in die lieftallige Cecilia; het krachtigst mogelijk lijdelijk verzet tegen den zondigen dwang eens vaders vindt gij in de heldhaftige Barbara. Toch kon de eene of andere meenen dat de hoosdles, het noodzakelijkste punt nog ontbreekt. De zon is het geluk en de roem der bloeme, maar doet ook soms en bloem en stengel verdorren. Overal waar een rozestruik groeit en bloeit zullen rozen ontluiken, en overal waar eene jonkvrouw in hare lente treedt zal de liefdezon in heur hart ontgloeien. Hoe edeler ziel en bloed is, des te krachtiger zal die zucht, die kreet, die zang van liefde weêrgalmen en gelijk worden aan de stem en harpe eens engels, die ten Paradijze en ten Hemel roept, of aan het vleemend gekweel, later aan het spottend gelach en geschater eens boozen geestes, die op klippen verschalkt of ten afgrond trekt. Men toone der jonkvrouwe, hoe zij God of met God den mensch om den wille van God en niet de wereld of den mensch om des vleesches wille moet beminnen, en dan zal men aan de ouders zaligende kinderen, aan de jongelingen zaligende echtgenoten, aan de kinders zaligende moeders geven. En het is ook juist dat punt, die hoofdles, die het meest doorstraalt in het leven èn van eene Lucia, die niet van een heidenschen minnaar wilde hooren en liever alle schande en den marteldood onderging, èn van eene Agnes, die bij den morgenstond der dertiende lente, met schoonheid overgoten en | |
[pagina 18]
| |
met rijkdommen omstraald, door zoo vele jongelingen der grootste familiën van Rome gezocht, liever het leven dan hare deugd opofferde, én van eene Cecilia, die reeds tot den drempel des huwelijks gekomen was, zonder dat de wereld eene schaduw hoe zwak ook, op hare engelachtige ziel geworpen had. Nog twee groepen blijven ons over te bespreken: het is de groep, die beneden, en de groep, die boven de scharen der Heiligen wordt aangetroffen. Welke groepen dienen dit te zijn? Het zijn, in eeuwige jeugd, de Engelen des Heeren. De onderste groep, die van de aarde schijnt op te stijgen en den geur der wierookvaten te zwaaien, draagt de gebeden van de Heiligen der aarde aan den verheerlijkten Christus op. De bovenste groep der Engelen draagt de werktuigen van Christus' lijden, van onze verlossing en van de verheerlijking zijner menschheid. Beneden deze groep is het ontelbare getal der Heiligen voorgesteld. En zij, die vooral Christus hebben leeren kennen, de vier Evangelisten, hebben hunne symbolische voorstelling dicht bij den gloriecirkel. Boven Maria hebben wij den Engel (Mattheus) en aan hare voeten den gevleugelden leeuw (Marcus); boven St Johannes den Dooper hebben wij den arend (St Jan) en aan zijne voeten den krachtigen en gevleugelden stier (Lukas). Zij toonen ons het Evangelie opengeslagen, opdat wij, zoo als Durandus zegt, er onze plichten in zouden lezen; zij houden het in de hand of met den voet, om ons te leeren dat wij in onze werken de doode letter des geloofs moeten verlevendigen en bezielen. De leeuw en de stier, die anders hier wel onaardig konnen schijnen, bevallen ons bijzonder: hunne teekening is zoo krachtig, hunne beweging zoo levendig! Geplaatst op den dierenriem (zodiak), hebben zij eene houding, die een snellen loop verraadt, hunne voeten streven nog vooruit, doch hun hoofd wendt zich eensklaps tot Christus en zij zeggen duidelijk, alhoewel met verschillende uitdrukking: ‘wij houden stand om U te aanschouwen en we zijn gelukkig!’ En het is die tweevoudige uitdrukking van krachtig leven en innig geluk, die overal uitstraalt. Overal heerscht die in het oog springende beweging naar Christus; die betrekking | |
[pagina 19]
| |
van alle onderdeden tot de hoofdfiguur is allersprekendst! Hoe verschillend de uitdrukkingen en de tinten der gedachten en der gevoelens ook mogen zijn, alles is rijk en eenvoudig, schoon en zedig afwisselend en toch harmonisch één, alles toch ademt rust en vrede en volmaakte zaligheid. Men vinde hier den geest, in heilige ernstige betrachting verzonken, daar het hart, zich in liefderijke bespiegeling badende; men vinde verstand en gevoel tot gloeiende geestdrift vervoerd of in het stille gebed rustend, altijd gevoelt men dat elke groep, dat elke hemelling de overmaat zijner zaligheid uitspreekt in den lofzang, die de bovenlijst bekroont. Sanctus, sanctus, sanctus, Deus Sabaoth; pleni sunt coeli et terra majestatis gloriae tuae: Heilig, heilig, heilig is God Sabaoth; de hemelen en de aarde zijn vol van uwe glorie. De hemelen? Wij hebben er, als het ware, eenen blik ingeworpen; wij hebben bespiegeld hoe Christus verheerlijkt is, hoe Christus de zijnen verheerlijkt en hun met het deelgenootschap zijner eigene glorie van eeuwigheid tot eeuwigheid kroont en omstraalt en van oneindigheid tot oneindigheid doorwemelt! de lofzang der schepping onder inde kerk gezongen, wordt hier in de verte, als in echo herhaald, als in eene slotrede herinnerd: - tijd en plaats komen Christus eeren; alle elementen erkennen hunnen God. Onder de voeten van den leeuw, die ten Noorden snort, en van den stier, die het Zuiden aanloeit, buigt zich de dierenriem. De twaalf teekenen van den zodiak brengen alle maandwisselingen en jaartijden tot het algemeene choor van het geschapendom. In de ruimte tusschen de Engelen, die van de aarde opstijgen, en het standpunt, waar de fries tot koord van den bijna gesloten boog des dierenriems verstrekt, zijn de vier hoofdstoffen voorgesteld. Wij weten niet dat elders de elementen zijn verpersoonlijkt zoo als hier. Aan elken kant des zodiaks bewegen zich twee elementen, in mannelijke gestalten vertegenwoordigd. De wetten der natuurkunde zijn begrepen en zeer dichterlijk door den schilder toegepast. Het vuur en de wind komen van boven; | |
[pagina 20]
| |
de aarde en het water van beneden. Die tegenstelling van het eene element, dat daalt, en van het andere, dat opstijgt, zet aan dit tafereel een bijzonder leven bij. Bijzonder schoon komt ons de gedachte des schilders voor, om ons alles wat van boven daalt als jeugdig en krachtig en alles wat van onder pijnlijk opwaarts streeft als meer afgetobd, uitgeput en verouderd voor te stellen. Het vuur is voorgesteld als een jongeling, die met zijne rechterhand uit de hoogte lichten stralenbundels op het aardrijk afslingert. Wat lager, aan zijne zijde, is het water voorgesteld. Het is een man, die alle krachten inspant en zich reeds ter halver lijve aan den drang der golven ontrukt heeft: men ziet het vocht langs zijne lange haren afbiggelen, terwijl hij zijne door elkander gekruisde vingeren in den uitersten nood samenklemt en, geene andere redding meer verwachtende dan van den hemel, zijne armen tot God uitstrekt. Aan den rechterkant des zodiaks is de lucht voorgesteld als een dalende jongeling, wiens machtige adem, als stroomen van lucht en wind, naar de benedenwereld golft; de aarde is verbeeld door een naar boven zwoegenden man, die, afgesloofd, den grond der velden met het zweet zijns aangezichts heeft bedruppeld, ja beplast, en nu zijn gevouwen handen en smeekenden blik ten hemel heft, om daar hulp en geduld en zegen te vinden. Onder den dierenriem, de tijd voorstellende, komt de uitgestrektheid, de ruimte de azuren velden des uitspansels ontrollen. Zon, maan en starren zwieren door hare glansrijke baan en roepen van sfeer tot sfeer, van komeet tot komeet, van dwaalster tot dwaalster: Benedictus Dominus in firmamento caeli; Gezegend zij de Heer in het firmament des hemels! Beneden zon en maan ziet men den aardbol, die zich boven de fries verheft en aldus een kleiner boog vormt, die gantsch door de fries, als koord, gesloten wordt. De overgang der lijnen wordt op die wijze bevallig! De aarde verheft hare bergen en heuvelen, hare bosschen en velden, volgends Ps. 148. | |
[pagina 21]
| |
Op de fries zelve is het dierenrijk, hetzij wild of tam, vliegende of gaande of kruipende, brullende of fluitende of zingende, om op zijne manier den Schepper te loven, afgebeeld. Alle Gods werken moeten God loven! was de kreet van den profeet en is de wensch van ons hart en van onze ziele. Hemel en aarde verkondigen Gods roem, en deze tempel, thands als eene miniature van hemel en aarde geworden, is ook eene veropenbaring van Gods eere, en wij durven het nu vooral, na St-Servaas' muurschilderingGa naar voetnoot1 eenigzins te hebben uitgelegd, tot onze beschouwingen over kerkmuurschildering in 't algemeen weder terugkomende, vragen: hoe kan onze Kerk, die samenvatting van hemel en aarde, onze Kerk, die plaats op aarde, waar Christus tegenwoordig is met Godheid en menschheid gelijk hij in de hemelen is, - hoe kan zij God loven, indien de godsdienstige kunst haar Gods lofzang niet op de lippen legt, niet in en op de bouwstof schrijft? Zonder deze kunst bestaat de zichtbare Christelijke kerk niet voor den maatschappelijken, met vijf zintuigen begaafden mensch. Van al het leerarende, van het profetisch-dichterlijke, van het diep doordachte zinnebeeldige der inwijding van een metselwerk tot tempel van Christus, zoo als die inwijding door de opvolgers van Christus' Apostelen, door onze bisschoppen gedaan wordt, blijft niets bestaan voor den Christen, tenzij de godsdienstige kunst voltrekke wat de Kerk aan God vraagt in de ceremoniën en gebeden dier verheven plechtigheid. De hand des Bisschops heeft de kerkmuren op twaalf plaatsen met gewijde olie geheiligd - kome nu de hand en het penceel der gewijde kunst die heiliging der muren bestendigen en voor ieder en voor altijd zichtbaar en vattelijk maken. De mensch, naar het beeld en de gelijkenis der Godheid geschapen, moet naar des Scheppers onbereikbare volmaaktheid streven en volgends zijn vermogen Gods werken navolgen, | |
[pagina 22]
| |
nascheppen. Daarom ook, wat onze kerkinwijding tot de aanbiddelijke Drievuldigheid spreke, zeggen wij tot onze drie, door Gods geloof bezielde en voor Gods liefde en eere ijverende kunsten, dat ook zij de oppervlakte onzer tempelen komen vernieuwen. De Christelijke kerk heeft door den mond des Bisschops gebeden, en zeker hare gebeden zijn, al is het dan op onzichtbare wijze, verhoord en verwezenlijkt geworden; O Beata Trinitas, quae omnia purisicas, omnia mundas, omnia perornas: O Beata majestas Dei quae cuncta imples, cuncta contines, cuncta disponis: O Beata, o Sancta manus Dei, quae omnia sanctificas, omnia benedicis, omnia locupletas; en wij, na den geest en de genade des Alzegenaars, des Algoeden, des Almachtigen over den Christelijken kunstenaar asgebeden te hebben, verlaten St Servatius-Dom, en zeggen tot de gewijde kunst: O godgewijde kunst, die alles zuivert, alles verciert, o zalige majesteit der godgewijde kunst, die ieder werk vervult, ieder werk afmeet, ieder werk ter zijner schikking brengt, o zalige, o heilige hand der Christelijke kunst, die al wat men in Gods huis ontwaart heiligt, zegent, verrijkt, - komt, vernieuwt de oppervlakte onzer kerken van weleer, kunstenaren! schept ons stoffelijke kerken, die met den geest des Christendoms doordrongen ook ons met dien geest doordringen. Komt - doch gij kunt niet geven wat gij niet hebt; in het gevolg kan niet bestaan wat in de voortbrengende oorzaak niet bestaat; het is niet genoeg om ons die werken te scheppen, dat de kunstenaar in het Christendom leve, neen! het Christendom moet in hem leven, en dan ook, bijaldien hij wezenlijk kunstenaar is, zal het Christendom in zijne werken leven. Hij moet het Christendom, als diepe, als op Gods onfeilbaar woord steunende overtuiging in merg en beenen dragen, dan zal hij ijveren als een leeraar, als een Apostel, om zijn goddelijk leven aanbrengende geloof bij zijne medeburgeren ingang te doen vinden, te ontwikkelen, te bewaren en door glorierijke daden te verheerlijken en beminnelijk te maken: | |
[pagina 23]
| |
hij moet zoo al niet zeggen, dan toch in zijn geweten willen en wenschen wat de onsterfelijke Buffalmacco, de leerling van den zijne gantsche eeuw overheerschenden Giotto in deze woorden (aangehaald hij Nettement) sprak: ‘nous autres peintres, nous ne nous occupons d'autres choses que de saire des saints et des saintes sur les murs et sur les autels, asin que, par ce moyen, les hommes, au grand dépit du démon, soient plus portés à la vertu et a la piété.’ Wij, schilders als we zijn, besteden onze dagen aan het schilderen van heiligen op muurvlakten en altaren, opdat de menschen, door dit ons middel, zich meer en meer, ten spijt des helschen geestes, aan deugd en godsvrucht wijden. Het is niet genoeg dat de ontwerper eener kerkschildering in het algemeene Christendom leve, hij moet grondig het Christendom begrijpen. Wie eene Christenschildering wil maken moet het Christendom met een vurig hart beminnen, hij moet onze heilige godsdienst diep en warm gevoelen. Als ooit ééne kunst gevoel is, dan is het zeker de schilderkunst; de hand, die aan het schilderen gaat, moet zich aan het hart verwarmd hebben; het penceel moet in het gevoelend harte gedoopt worden! Heeft de schilder godsdienstig gevoeld, dan ook zal zijn werk, dan ook zullen wij godsdienstig gevoelen: juist daarom vereeren wij zoo hoog de penceelwerken van eene talentvolle en in waarheid Christelijke kunst. Het was uit den overvloed des harten, dat zoo menig groot schilder in het Italië van weleer putte zoo als nog in het Duitschland van heden; hel was hunne christelijke, gevoelige ziel, die zij zochten uit te spreken en te verlichten van hare overstelpende aandoeningen, wat hun meermalen onmogelijk was. In de eenvoudigheid van een oprecht gemoed bekent de bij Dante geprezen meester der Bolonesche school, Vitale, dat hij niet kon overgaan tot het schilderen van eene kruisiging, dat zulke taak te droevig voor zijn hart was. In diezelfde gesteltenis van geloovenden geest en beminnend hart hebben Benozzo Gozzoli, Gentile de Tabuano met die gantsche schoole gewerkt, en meesterstukken van Christelijke kunst voortgebracht. Goede | |
[pagina 24]
| |
schilders kunnen goede schilderijen maken, kunnen aan alle onderwerpen meer of minder gelukkige kunstvormen geven en kunstwerken meer of minder gebrekkig naschilderen; maar nimmer - en juist dan het minst wanneer ze iets uit zich zelven willen voortbrengen - zullen ze aan hun schepsel een geest en eene gedachte, een hart en een adel van gevoelens weten in te ademen, in te blazen, die hooger en edeler is dan de schepper zelf. De Christen-kunstenaar zal, zijns ondanks, de aangeprikkelde vatbaarheden, de genegenheden, die hem beheerschen verraden, hetzelfde bloed, dat zijn hart doet kloppen, gaat ook door de aderen zijner handen vloeien, gaat ook beitel en penceel bezielen. De schilder, welk een groot theorist en praktisch kunstenaar hij ook moge zijn, die met voorliefde eene Venus schildert en zelfs in hooge mate slaagt, kan niet slagen in het tafereel van eene Moedermaagd. Hij, die in zijn bewuste liefde en geliefkoosde droomen niets dan aardschgezinde schoonheden bezint en bemint, kan geen hemelsche engelen schilderen. Levendig en zaligend staan mij de dag en het uur en de plaats voor den geest, toen ik het eerst de kunstwerken van Fra Angelico da Fiësole mocht aanschouwen! Ik had gemeend meermalen Engelen des hemels in mijne jongelingsdroomen te hebben zien voorbijzweven; maar ik wist niet dat het mogelijk was de stoffeloze schoonheid dier hemelsche zaligheden in stoffelijke uitdrukking aldus af te spiegelen! Doch ook die Angelico had het hart van een Engel, had de liefde van eenen hemelschen geest, hij ging zoo dikwerf tot de Tafel des Heeren den aangebeden God ontvangen, en in 's kunstenaars verhemelde ziele daalden de goddelijke idealen, die hij, meermalen op zijne knieën zittend en biddend, op het paneel aanschouwelijk maakte. De gantsche geschiedenis van den bloei en het verval der schilderkunst bewijst ons dat goede Christelijke kerkmuurschilderingen en beelden alleen door groote kunstenaars, die tevens goede Christenen zijn, kunnen voortgebracht worden. En in deze waarheid, die het gezond verstand a priori aangeeft en de geschiedenis a posteriori betoogt, vindt gij | |
[pagina 25]
| |
de reden waarom zoovele beelden, om en op onze altaren geplaatst, aan de geheimen, die onze kerken heiligen, geen geloof hebben en duidelijk getuigen welk artikel aan het Credo, des kunstenaars of ontbrak of ingesluimerd was, vindt gij de reden waarom bij die verzaking des geloofs de zedigheid miskend en de godsvrucht bespottelijk gemaakt wordt. Hoe dikwijls zou de preek van den Priester, sprekende over de godsvrucht en zedigheid, die in Gods huis betamen, niet eerst kunnen toegepast worden op de voorbeelden, op de Heiligen, die daar in Gods kerk staan. Weg dan uit onze kerken met de meeste van die beelden en schilderstukken der laatste eeuwen: het zijn meestal gruwelen in het oog der Christelijke kunst! - In het diepste van mijn geweten geloovend dat ik ijver voor Gods huis, zou ik wenschen dat het mij gegeven werd het voorbeeld na te volgen van onzen goddelijken Meester, toen hij, voor den eersten keer in gramschap ontstoken, de kooplieden uit den tempel dreef en hunne tafelen en banken verbrijzelde, zeggende: weet gij niet dat het huis mijns Vaders een huis van gebed is, en gij maakt het tot een hol van schelmen. Ja, 't is de duivel meer dan God, wien sommige schilderijen en beelden tot glorie en tot aanwas van dienaren strekken. De geestelijke zou met recht uit de kerk jagen den jongen, die aan de voeten der altaren de houding aannam van die Engelen, die dicht bij den Tabernakel geplaatst zijn, en kwam men in de kerk, gekleed zijnde zoo als die Engelen en die Heiligen, men werd door den kerkwachter, den Suisse, aan de deur gezet, en zulke beelden worden nog al te dikwerf in onze heiligdommen gevonden! Beter geen beelden dan soortgelijke beelden. Laten wij oprecht zijn en voor onze overtuiging uitkomen op het gebied der letterkunde, op het gebied der bouw- en beeld- en schilderkunst, evenzeer als op het heden brandende gebied der maatschappij en der politiek. Wij moeten het recht van anderen, wie en waar ze ook zijn, als ons eigen recht eerbiedigen; maar wij moeien ook ons recht niet | |
[pagina 26]
| |
laten varen, wij moeten het handhaven (zonder toe te geven in de hedendaagsche kwestie), wij moeten het verdedigen pedibus et unguibus, het vasthouden met hand en tand, altijd toch den misleiden van den verleider onderscheidende. Het Christendom is niet een masker, dat men nu aflegt en dan aantrekt, een kleed, dat hier past en daar niet: neen, neen, van daag en morgen en altijd moeten wij getrouwe en dappere volgelingen van Christus en zijne Kerk zijn; hier en elders en overal moeten wij denken en spreken en handelen als mannen van overtuiging en moed, zoo als gij, ‘Regt voor allen’, zulks, zoo verre ik weet, hebt gedaan, en even als gij - ik draag die zoete hoop, die overtuiging in mijn hart mede - in alle dagen der toekomst zult doen: daartoe helpe ons God! |
|