Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||||
noodig a-plomb afgestraft, en hebben zeker hunne litterarische geoefendheid en belezenheid (een kenmerk der jongste kinderkens van Foebus-Apollo) alom lucht gegeven door het geleerd citaat: ‘La critique est aisée et l'art est difficile’ - zorgdragend het fransche vaers naar eisch te verkreupelen, door et in mais te veranderen. De middelmatigheid der meeste gedichten moet misschien worden toegeschreven hieraan, dat het proza méer van onze tijd is: wij zijn het dus geheel eens, dat men die poëzij niet zoo streng had moeten beoordeelen. Buitendien, de dichters zijn gereed met een nieuw citaat uit hunne kleine, edoch keurige boekerij en welgestoffeerde memorie: ‘Men rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen’. Wij laten in het midden of het doel, bij de ‘telling’ valsch of zuiver blijkt te zijn; wij laten de dichters-zelven, voor heden, met doel, uitslag, en wat er bij hoort, óok in het midden. Wij willen ons een weinig met de prozaschrijvers bezighouden - waartoe wij de vrijheid nemen ook de redenaars te betrekken. Wat zich toch goed laat deklameeren, moet zich ook laten lezen, en het onderscheid is hier te geringer van beteekenis, om dat we, zoo ver blijkt, met geen ‘vuur’ van ‘improvizatie’ te doen hebben. Wij nemen ons niet vóor de vlugschriften, die ter dezer gelegenheid verschenen zijn, met onze lezers te doorloopen. Wij bepalen ons bij het maken van enkele aanmerkingen, ter zake van eenige prozastukken, door mannen van naam in het vak ter dezer gelegenheid in druk gegeven. Het zijn, alfabetiesch, de Heeren AnonymusGa naar voetnoot1, Beynen, Brill, Ter Gouw, Groen van Prinsterer, Van Oosterzee en M. de Vries. Wij beginnen met dat gene, wat die Heeren geméen hebben, en wel met dat gene wat goed in ons oog is. Wij nummeren die Heeren van 1 tot 7. Voor-eerst alle zeven vinden goed, dat er feest gevierd is. No 1, die in verzet komt tegen een vlugschrift, door ons onder den titel ‘Een weinig Amsterd. Kritiek’ uitgegeven, erkent, dat hij 't met de eerste helft dier brochure ‘volkomen eens’ is; in die eerste helft zeiden wij o.a. (bl. 3) dat de geestdrift der Amsterdammers op 16 Nov. aanspraak had op ieders lof - derhalve Anonymus juicht de feestviering toe. | |||||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||||
No 2 (Beynen) getuigtGa naar voetnoot1: ‘Hoogst gepast en weldadig zijn voor een volk gedenkdagen, als wij thans beleven.’ No 3 (Prof. W.G. Brill) onderscheidtGa naar voetnoot2: ‘Thans, in 1863, voegt het ons niet die richting te vieren, welke schipbreuk geleden heeft’ (namelijk de richting o.a. van Prins Maurits en Koning Willem I), maar wel, bij de herinnering van 1813, de ‘beginselen te verlevendigen, aan welke de volken hunne kracht ontleenen’ (de beginselen namelijk, die de spreker vertegenwoordigd vindt door Prins Willem I, door Oldenbarnevelt, door Prins Willem III, in zijne laatste periode, en door het volk van 1813). In elk geval - hij is voor herinnering, voor verlevendiging, voor feestviering, mids men het voorwerp der feestviering goed onderscheide. No 4 (Ter Gouw); die de fraaye en goedkoope plaat van Allebé beschrijft en de allerliefste liedtjens van Heye accompagneert, vindtGa naar voetnoot3 het zóo goed, dat er feest gevierd zij, dat hij zijne bijdrage begint: ‘Geen woord van opwekking hier!’ No 5 (Groen) noemtGa naar voetnoot4 het ‘nationaal herdenken van een onwaardeerbaren nationalen zegen’ het ‘edel doel’ der Hoofd-Commissie voor 't monument, tegen wier ‘zamenstelling’ hij anders bepaaldelijk protesteert. No 6 (Van Oosterzee) trad als ‘feestredenaar’ op, was de jeune premier der voorstelling; voor hem vooral was het succes van den vierdag. No 7 eindelijk (De Vries), getuigtGa naar voetnoot5: ‘Waar de geheele natie in geestdrift is ontstoken, kon het hart der Leidsche studenten niet koel blijven’, en waar de studenten juichen, zouden daar (als we opklimmend en centralizeerend voortgaan) de harten der Professoren niet van vreugde vervuld zijn? ‘Voorwaar,’ zegt De Vries, ‘het is een schoon, een edel, een hartverheffend feest, dat wij heden vieren.’ Daarover is dus maar éene stem: en te-recht! Dit wenschten we dan ook, voor alles, in dit ons tijdschrift te konstateeren. Ware de ‘Dietsche Warande’ in de Novemberdagen verschenen - | |||||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||||
ze zoû misschien geen oranjekleurd kapitorium hebben omgeslagen - want de fijnste lekkernijen hebben de meeste aanspraak op de hulde der matigheid - maar zij zoû meê gestemd hebben in den jubel. Diep voelen wij de vernedering, die ons minder nog door Napoleonzelven dan door onze vertegenwoordigers tijdens het napoleontiesch bewind is aangedaan, en luide juichen wij de boete toe, die tot de krachtigste elementen van het revirement van 1813 behoord heeft. Het is schóon altijd goed te handelen; maar het is nóg veel schooner, als men misdaan heeft, door houding en handeling schuld te durven bekennen en vergeving te vragen. De vreugdeblos van Nov. 1813 werd bestendigd door den losselijken schaamteblos over 1811, -12 en nog wat later. De tranen van geestdrift voor den geliefden telg uit het Doorluchtig geslacht van der Staten Stadhouders waren overvloediger, om dat er tranen van rouw en verlegenheid onder gemengd waren, wegends welkom- en huldegroet, twintig maanden vroeger den overheerscher toegewuifd en toegebogen. L'aristocratie de l'intelligence, de keurbende der nederlandsche geleerdheid en getabbaarde destigheid, het Instituut, het Lichaam, dat de edelste krachten der natie op het gebied van Wetenschap en Kunst, schitterend vertegenwoordigde, - herinnerde zich maar al te goed, wat zij voor Napoleon, wat Napoleon voor haar geweest was: ‘Wij hebben, als het ware,’ riep de Voorzitter der Vijfde Algemeene Vergadering, de Heer J.H. van Swinden, uit: ‘Wij hebben, als het ware, een nieuw leven van Zijne Majesteit den Keizer en Koning ontvangen!’Ga naar voetnoot1 Dat was in ‘Wintermaand’ van het jaar 1812 - et tous les membres d'applaudir; en de Algemeene Secretaris, de Heer G. Vrolik, nam deze getuigenis op in het ‘volgens den last van het Instituut’ opgemaakt ‘Proces-Verbaal’. En den 30en van ‘Oogstmaand’ van het onderwerpelijk jubeljaar 1813 werd, onder voorzitterschap van den Heer D.J. van Lennep, een memorie ter tasel gebracht, in het begin van dat zelsde jaar opgesteld door de Heeren Van Swinden, Florijn, Van Lennep, H. Bosscha en Apostool, waarin o.a. de volgende betuigingen van dankbaarheid en trouw aan Napoleon voorkwamen: ‘Reúnis en Séance Générale les quatre classes de l'Institut et tous les membres, qui les composent, ont été animés des sentimens de la plus vive reconnaissance pour les saveurs qu'il a plu à votre Majesté de leur accorder, et le premier de leurs voeux | |||||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||||
a été de porter l'expression de ces sentiments aux pieds de son trône auguste. Ces sentimens, Sire, ne se bornent pas à des voeux pour la gloire et la prospérité du règne de votre Majesté, pour tout ce qui peut contribuer au bonheur de son Auguste personne et de sa Maison Impériale. Des sentimens de ce genre sont communs à tous les fidèles sujets de votre Majesté, mais nos sentimens sont ceux d'hommes de lettres, qui attachent un grand prix à ce corps, dont ils sont membres, et, ayant flottés quelque tems entre l'espérance et la crainte, ont eu l'honneur de recevoir de la bouche même de votre Majesté, dès qu'ils ont été admis en sa présence, les espérances les plus flatteuses, qu'ils ont vues se réaliser peu de jours après, etc. Aussi ces sentimens ne se bornent-ils pas à la seule effusion du coeur, etc. etc.’Ga naar voetnoot1 De Raad van Amsterdam, dit is bekend genoeg, liet, in de mildheid zijner zelfvoldoening, door Matthieu van Bree de aanbieding der stadssleutelen aan den overweldiger op doek brengen, en alom door het land rezen de eerewachten uit den grond, om den held te verwelkomen, en putt'en de plaatselijke besturen (die toch, alle, uit Hollanders bestonden) de bloembedden der rhetorika uit, om zijn pad met rozen te strooyen. Dr Beynen ontleent aan de dagbladen van die tijd talrijke bizonderheden van de uitbundige volksgeestdrift, waarmeê Napoleon en Maria Louisa alom ontvangen werden, - en als het mogelijk was te veronderstellen, dat die dagbladschrijvers waren omgekocht om openbare leugens uit te venten voor tijdgenoten, die getuigen van de intocht waren, of, als men, zonder zich te vergrijpen aan de volkseer, kon aannemen, dat de massaas zich hadden laten omkoopen, - dan zouden toch andere trekken, door den Heer Beynen aangevoerd, het bewijs leveren, dat Napoleon hooglijk gevierd werd. In den Haag, zegt de Heer Beynen, ‘besloot een Staatsraad ten minste zijne toespraak, bij 's Keizers aankomst, met den wensch, voor het behoud van 's Keizers geheiligden persoon, voor het geluk der doorluchtige gezellin, die zijne dagen verhelderde, en voor de bevestiging der groote bestemming van het Keizerrijk door het dierbare kind, het waardige voorwerp van der Franschen liefde, den erfgenaam van 's Keizers naam en roem. De Maire’, gaat de Heer Beynen voort, ‘stemde den toon nog hooger, toen hij sprak: Niet uit te spreken, Sire! is het gevoel van bewondering, dat ons | |||||||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||||||
bezielt voor den held zijner eeuw. Nu de inwoners van 's Gravenhage den grootsten monarch van 't Heelal binnen hunne palen mogen ontvangen, verheugen zij zich in hunne geestdrift, dat zij hun vroegeren luister door een vonk van zijn verheven en onuitputtelijk genie herboren zienGa naar voetnoot1.’ Toen de kommissie van 48 notabele landgenoten, die op 's Keizers feestdag hem waren gaan verzoeken ons land bij het Keizerrijk wel te willen inlijven, voor zijnen throon verscheen, in het Paleis der Tuïleriën, voerde de Admiraal Ver Huell het woord, en bracht den Korsikaan, volgends den Heer Beynen, onder anderen, de volgende hulde: ‘Vereenigd met het eerste volk der wereld, door den grootsten Vorst van het heelal geroepen om in de weldaden te deelen, die zijn uitgebreid genie en zijne vaderlijke goedheid overvloedig en alom over zijne gelukkige onderdanen uitstort, en waarvan Holland reeds de bewijzen ontvangen heeft, durven de Hollanders zich vleijen, dat zij zich de bescherming waardig zullen maken van een magtig, edelmoedig, regtvaardig en vrijzinnig bestuur, door gehoorzaamheid en vooral door gehechtheid aan hun vorst en vaderGa naar voetnoot2.’ De Heer Beynen zegt, dat den Admiraal Ver Huell het uitspreken dezer woorden van ‘hooger hand was voorgeschreven’. Daar hij dit echter niet bewijst - willen wij liever gelooven, dat een Hollandsch Admiraal wél deelen kan in de bewondering van zijn tijd voor eene persoonlijkheid als Napoleon, maar niet, dat hij zich van ‘hooger hand’ zulke dingen zoû laten voorschrijven. Dit weigeren wij, tot op op stelliger informatie, zeer bepaald voor mogelijk te houden. Dwalen kón de Hollander, toen hij, in 1811, -12 en -13, ondanks ‘tierceering’, ‘conscriptie’ en opeisching der ‘gardes d'honneur’, den dwingeland eere bood; dwalen kon hij, en misschien veroordeelt men in onze tijd de vraag van Napoleon, wélke hollandsche meisjens van eene konditie waren om de hand van eenig zijner Maarschalken te verdienen, wel met eene al te sentimenteele kieschheidGa naar voetnoot3: waar wat wij zeker gelooven, dat onze landgenoten niet konden, noch die van het Instituut, noch die van de Municipale Besturen, noch die van de Deputatie der 48-en - dat is ‘liegen’, ‘vleijen’, ‘kruipen’Ga naar voetnoot4, valschen wierook zwaayen. Wij gelooven dat zij gemeend hebben, wat ze hebben gezegd - al pijnigde de herinnering | |||||||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||||||
dier voorbijgaande meening hen later tot blozens, en hun nakroost bijna tot loochenens toe. Voorzeker dan, voorzeker hebben onze zeven redenaars recht met de Natie feest te vieren over het allergelukkigst revirement van 1813, over eene gebeurtenis, omtrent wier heuglijkheid maar éene stem was onder de Natie; maar éene stem voortaan mogelijk is. En is het nu wenschelijk, dat die eenstemmigheid zoo veel mogelijk bevorderd worde? Ook hieromtrent hebben de zeven redenaars maar éen advies:
Daarvoor achten, en volkomen te-recht! de zeven redenaars geen lof te groot - dat Willem de Eerste de vroegere partijschap heeft willen zoenen, verouderde leuzen verbannen, het Neêrlandsch volk tot | |||||||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||||||
eene ware eenheid brengen, en - zoo als De Vries zegt - ‘alle sporen van vroegere tweedracht uitdelgen’Ga naar voetnoot1. Zien wij nu, of onze redenaars, ook van hunnen kant, ál doen wat mogelijk is om die vrede en eenstemmigheid te bevorderen, vroegere partijschappen niet andermaal te doen herleven, met der daad te bewijzen, dat zij niet met het spegnere, spegnere, spegnere van Machiavelli, het ‘vertrappen’ der rechten van sommigen, het smooren der stemmen van deze, het stoppen hunner ooren voor het verzet der rechtvaardige Geschiedenis, húnne meeningen in de plaats der algemeene volksmeening, húnne belangen in die des belangs van allen, hun invloed buiten 't bereik van eenigen redelijken tegenstand willen stellen. Ofschoon geen van die zeven Heeren met den vollen eerbied, dien de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden verdient, en met den nadruk, dien oprechte verkleefdheid aan dezen hoeksteen van den Staat van zelf in onze stem legt - van die Grondwet gewaagt, - zoo zijn wij volkomen bereid en, zoo wij meenen, gerechtigd aan te nemen, dat die eerbied woont in hun hart, en dat die alleen dáarom niet getrild heeft in hun woord - om dat het van zelf sprak, dat niemant van hen, anti-konstitutioneel, een beroep zoû willen doen op het volk dat achter de kiezers staat, noch, andermaal, door het kweeken van revolutionaire gevoelens de schoone eenheid verbreken, waar zij zoo grondhartig in juichen. Wij zien hen dus aan voor oprechte vereerders van de gevestigde orde van zaken: eene orde, door de omstandigheden onder de leiding der Voorzienigheid in het leven geroepen, en niet te verklaren, noch te rechtvaardigen uit iemants appretiatie van vroegere toestanden of personen: eene orde, die hare sanktie vindt in de ernstige verbintenissen van de jaren -14 en -15 en in de latere op wettige wijs tot stand gebrachte wijzigingen der konstitutie, welke Vorst en Volk, op beider eed, even heilig verbinden. Niemant zal ontkennen, dat het in den geest dezer onfchatbare Grondwet is, dat men met Koning Willem den Eerste tot leuze neme: ‘Geen leuze van vroegere partijschap meer’; dat men ‘alle sporen van vroegere tweedracht uitdelge’! En welke zijn nu wel de voornaamste tegen elkander overstaande hoofdrichtingen, die, in allerlei vormen, op het gebied van de Geschiedenis der Republiek zich vertoonen? Het is, in hare wording en | |||||||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||||||
tot op den vrede van Munster (raadpleeg, voor dit laatste de geheime en openbare onderhandelingen door Maurits en Frederik Hendrik met de spaansche partij gevoerd): de Hervorming en het Katholicisme. Dat was, zelfs na 1648, nog niet uit: ‘De Katholieken, men weet het genoeg, hadden meer reden dan eenige andere afdeeling der natie om meê te werken tot de omwenteling van 1795; meer reden, en ook meer recht. Hun stilzwijgend protest tegen dat gedeelte van het vredesverdrag van 1648, dat hunne godsdienstvrijheid ongewaarborgd liet, werd door de Regeering der Geuniëerde Provinciën, evenzeer stilzwijgend, maar ten allerduidelijkste erkend; er werd op gerekend: men begreep, dat de Katholieken, behoudends rede en belang, moesten protesteeren: daarom beschuldigde of wantrouwde men hen in 1672, in 1748: daarom sloot men hen van alle regeeringsposten uit. Indien men aannam, dat de Katholieken vrede hadden met den toestand sedert 1648 - waarom hen dan als pariaas in hun Vaderland behandeld? Zij kónden met dien toestand geen vrede hebben. Wel liet men hen toe Advokaat, zelfs Prokureur te worden; wel veroorloofde men hun den staat te water of te land als krijgsman te dienen. Gebonden door den militairen eed, vertrouwde men hen. Nu, in 't algemeen, schoof die vervolgde, vaak verdrukte, altoos bedreigde katholieke bevolking zich ook nimmer op den voorgrond; zij wilde haar bestaan, zoo veel haar plicht dit toeliet, doen vergeten, doen vergeven. Maar zij leesde toch, en zij leefde gezond en krachtig; en toen het oogenblik daar was om haar protest uit te spreken, in de dagen der Patriotten, deed zij hetGa naar voetnoot1 - ofschoon steeds op burgerlijke schaal, en zonder zich in de eerste rangen te durven of eigenlijk te willen dringen.... Zij wilde bevrijding van druk, burgerlijke gelijkstelling; het Orangisme was haar, in die tijd, het zinnebeeld van een onverdraagzaam protestantisme en van de onrechtvaardigste kasteverdeeling. Maar dit voorzagen velen niet, dat de omwenteling op eene helling zoû staan en veel wat hun lief was met zich voort en wech zoû sleepenGa naar voetnoot2.’ Voor zoo ver de andere dissenters in het lot der Katholieken deelden - voor zoo ver de ‘Loevesteinsche factie’ c.s. geene kerken mocht hebben, voor zoo ver de Mennonieten, niet zonder beschimping, zich hunne godsdienstvrijheid ontrukt zagen, en ook zelfs zij, die zich noemden naar den vereerden grondlegger der Hervorming, tot geene | |||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||
openbare bedieningen benoembaar waren, - kan men zeggen, dat met de eerstgenoemde verdeeldheid die andere in verband stond, welke zich op de ruimste schaal als Liberaal-Aristokratiesch en Prinsgezind openbaarde. De treurige strijd eindelijk, van 1787 en 1795 rezumeerde op nieuw de allengskens in verschillende schakeeringen uit-een-gevallen partijen: de revolutie was gekomen, en in revolutiën lost zich gewoonlijk de strijd van velen tegen velen weder in slechts twee hoofdelementen op; daar de met hollandsche schilderachtigheid aangeduide flijmgasten eigenlijk gelijk te stellen zijn met het hout en steen der gebouwde steden, en geenszins als levende bestanddeelen meêtellen in het volk. Wat doen nu onze 7 Redenaars? Verheugen zij zich in de schepping, die uit den chaos der revolutiën en de bearbeiding der vreemde invloeden in 1813 en -14 voortkwam? Juichen zij in dat licht en vermijden zij de strijdleuzen aan te heffen, waaronder, ten tijde der tweedracht, de wrok gekweekt, den haat bot gevierd, de vervolging voltrokken werd? Men had dit van hunnen schoonheids- en waarheidszin, men had dit van hunne rechtvaardigheid mogen verwachten. Wij willen hier volstrekt niet op nieuw de vraag onderzoeken, of Prins Willem van Oranje in de XVIe Eeuw het recht aan zijne zijde had. Het moet ons, voor de behandeling van de tegenwoordige stoffe, genoeg zijn te weten, dat een aanzienlijk deel der Nederlandsche Natie deze vraag ontkennend beandwoordt, en dat men, des ondanks, een rechtschapen, een bekwaam staatsburger kan zijn; dat de Nederlandsche wetgeving, die het siloët van den Nederlandschen Staatsburger aan de hand geeft, volstrekt de oplossing dier vraag in bevestigenden zin niet tot konditie maakt van het ideaal, dat uit haar is af te leiden. Deze stelling, deze waarheid, dit recht hebben onze zeven redenaars niet geëerbiedigd. No 1 prijst het Volk, om dat het, volgends hem, bij de Novemberfeesten geenszins heeft gejubeld bij de gedachte - ‘voor vijftig jaren werden de Geünieerde Provinciën een constitutioneele staat, maar wél bij de gedachte: voor vijftig jaren werd het, voor goed, Oranje boven!Ga naar voetnoot1’ en voegt er ten overvloede bij, dat men ‘in Engeland feesten gaf en penningen floeg ter eere van “the Orange-boven in Holland”. Wat zoo iets in Engeland van ouds beteekende, dient | |||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||
onze Anonymus te weten. Wij althands weten het maar al te goed, en het engelsch charakter kennen wij ook, en weten, dat dit niet, op het kommando onzer moderne vaderlanders, in 1813, bij anticipatie, aan het Orangisme eene andere beteekenis gaf dan het in de engelsche geschiedenis gehad heeft. No 2 getuigt, dat de oranjekleur niet alleen “de kleur” was der “victorie”, maar zelfs “de goudstaaf, waarom zich onze geschiedenis kronkeltGa naar voetnoot1”, en heeft sympathie voor de historische ketterij, dat de Scheveninger, die den Prins naar Engeland bracht, den Stadhouder zijn “wettigen Soeverein” had genoemdGa naar voetnoot2’ - alsof de Republiek een Monarchie ware geweest! No 3 zegt, dat ‘de Republiek haren oorsprong heeft.... in het geloof aan het recht van het geweten, dat is van de stem Gods in iederen mensch. Dat geloof,’ gaat hij voort, ‘koesterde Willem I, Prins van Oranje. Wat?’ zegt de spreker, ‘in dat geloof was hij een voorganger, een profeet, als MozesGa naar voetnoot3.’ 't Is jammer, dat hij er niet bijvoegt, dat daarvan het door hem uitgevaardigd strasplakkaat, het eindrezumee zijner handelingen, de onbetwistbare getuigenis aslegt - het plakkaat namelijk van 20 Dec. 1581, waarbij die ‘profeet van het recht van het geweten’ voor goed de ‘paepsche superstitiën’ en ‘conventiculen’ verbood - in wier behoud toen nog meer dan de helft der Noord-Nederlanders het dierbaarste onderpand hunner vrijheid stelden - en waarin met uitbanning wordt gedreigd, wie, des ondanks, zijn gewetensrecht, die ‘Stemme Gods’, zoû willen involgen. No 4 geeft den onderteekenaar van welgemeld plakkaat even eens eere als den ‘Grondlegger van ons vrij en onashankelijk volksbestaanGa naar voetnoot4’. Wij kunnen hier in 't midden laten, in hoe verre de Luxemburgers zich te beklagen hebben over 't gebrek aan een ‘vrij en onafhankelijk volksbestaan’, om dat hun Soeverein tevens de kroon draagt van een grooteren staat. Maar wij weten wel, dat dit ‘vrij volksbestaan’ geringe waarde heeft, als men, gelijk onze vaderen der XVIIe Eeuw, gekneveld wordt, ondanks de vrijheid - men drage dan den naam van Filip Roôveen of Menno Simons. No 5 - de uitstekende no 5, die zoo goed weet, dat ‘zoodra men, bij het vieren van 1813, buiten den door de omstandigheden duidelijk afgebakenden kring gaat.... men terstond weder allerlei verscheidenheid van oordeelvelling ontmoet’Ga naar voetnoot5 - opent, meer oprecht | |||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||
dan billijk, zijn nationaal geschrift met de opmerkelijke verklaring, dat wij om wel feest te vieren ‘de geschiedenis moeten laten spreken’, en dat deze geschiedenis ons omtrent Prins Willem I leert, dat hij ‘door afkomst, opvoeding, begaafdheden en karakter uitnemend gevormd was om Nederland te verlossen uit spaansehe (lees: oostenrijksch-graaflijke) magt en pauselijken dwang!’ Wij huldigen de logika, de ondubbelzinnigheid, de juistheid dezer charakteristiek. Achteruit nu, gij-allen, wien de moed ontbreekt om u aan het troebele zog der ‘algemeen nederlandsche’ deklamatiën te onttrekken, en tevens om te erkennen, dat uw vaarwater eene anti-papistische bedding heeft! No 6 heeft ook, in het ‘5e duizend’ der oplage van zijn rhetoriesch kunstwerk, iets wat aan den moed van No 5 verwant is. In het exorde zijner toespraak brengt hij reeds de roomsche ‘Te Deum's’ in min aangename geur, en op blz. 15 zijn geene andere ‘waarachtige wijzen, Nederlanders en Christenen’ dan die de ‘godsdienstigheid’ in den ‘voorvaderlijken’ zin van Prof. v. Oosterzee zijn toegedaan, en die met hem erkennen (blz. 18) dat ‘al wat edel en groot was finds drie eeuwen in Nederlandsche ooren door den naam van Prins van Oranje verpersoonlijkt wordt’... Neen toch, de moed om zulke dingen te zeggen heeft niets gemeens met dien van den Heer Groen van Prinsterer. No 7. Et tu, Brute! Wij zouden kunnen vragen, waarom uw ambtgenoot Van Vloten en de zijnen, die niet ‘ten Heiligdom opgaan’ (blz. 7), van het Nederlandsch feestvierend volk worden uitgesloten: maar wij bepalen ons bij het uitspreken onzer verwondering, dat gij den moed hebt, gij, zoon van een geslacht van dissenters (zoo als wij-zelven) te roemen in het ‘bolwerk der vrijheid’, de Leidsche Hoogeschool; door ‘Vader Willem gegrondvest’ - waartoe? lees uwe stichtingsbrieven na - in de eerste plaats om praedikanten voor de exkluzieve Staatskerk te kweeken. 't Is zonderling, dat zulke met lof bekende mannen als onze redenaars zich met het innemen van zulke het zij onbillijke, het zij banale standpunten voldoen kunnen! En toch het schijnt zoo! Zou 't hun mogelijk aan talent voor iets onafhankelijkers, iets kloekers, iets waardigers ontbreken? - 't Is er ver van daan: niet-te-min willen we met een weinig literaire kritiek deze aankondiging hunner prozamonumenten besluiten. Tijd en ruimte voor veel ontbreekt ons; maar iets willen we toch ten beste geven. | |||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||
Daar is eene rhetorische zonde, waaraan wij, Hollanders, vooral sedert het der XVIIIe Eeuw aan scheppingskracht falen ging, helaas, nog al schuldig staan: men noemt die zonde deklamatie. Deklamatie althands is er de uiterlijke verschijning van. Bilderdijk heeft een voortreflijk prozastuk geschreven over het onderfcheid van dichterlijke geestdrift en dweeperijGa naar voetnoot1. Hij definieert daar de laatste als de uiting der verbeelding, zich openbarend zonder het gevoel, wat de Franschen emotion à froid noemen. Die dweeperij is eene voorbedachtelijke fpanning en overspanning; te vergelijken bij eene zeepbel, koud en vol van wind, en toch getooid met de kleuren van den zonnegloed. Daar waar het waarachtig, edel, van godlijke en maatschaplijke ideën vervuld gevoel ontbreekt, daar waar de rijke lichtgloed der zoogenaamde godlijke en kardinale deugden niet aanwezig is - vooral het licht der rechtvaardigheid en het vuur der liefde - waar die lichtgloed de voorwerpen niet bestraalt, daar loopt men veel gevaar, bij de inspanning der hersenen en de uitzetting der spraaktuigen, tot dat gene te vervallen wat Bilderdijk, in zijn wezen, dweeperij, wat wij, in zijne verschijning, deklamatie noemen. Daarom roept de Meester op eene andere plaats uit: ‘Neen, geen verbeelding dan ontstoken door 't gevoel
Is Dichtkunst...’
Wij hebben boven gezien, wat er van de rechtvaardigheid en de liefde der aangehaalde schrijvers of redenaars te oordeelen is. A priori zoû men dus reeds kunnen konkludeeren, dat zij met de klip van dweeperij en deklamatie, door stranding of aanstooting, kennis hadden gemaakt. Toetsen wij nu de theorie aan de praktijk. Wij beginnen, uit gevoel van billijkheid, met No 7. De Vries - te veel man van smaak om de traditiën van den breeden kanselstijl te verwerpen, te krachtig van geest om zijne form niet te evenredigen aan zijne veeltijds oorspronklijk gedachte voorstellingen - heeft ten deze toch op het outer der deklamatie geofferd. Waarom toch anders, dan uit behoefte aan scherpe antitheezen en kapitale repoussoirs, de staatsinrichting onzer beroemde republiek (blz. 17, 18) zoo streng veroordeeld? Voelt hij niet, dat dit geen kompliment is, aan de veerkracht der voorzittende Overheid gemaakt? en dat deze voorstelling strijdt met den lof (blz. 9 en 10), aan dat ‘kleine, maar fiere gemeenebest’, dien ‘zetel van welvaart en over- | |||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||
vloed, van vrijheid (!) en verlichting, van geleerdheid en kunst’, dat ‘wonder voor het oog der verbaasde wereld’, gegeven? Men zegge niet, dat hij het verval der Republiek kenschetst, waar hij het thema der in 't oneindige geëxploiteerde ‘weelde’ van de XVIIIe Eeuw bewerkt (als of de Revolutie van -95 door geen machtiger beginsel dan Hollands ‘verslapte zenuwen’ in het leven geroepen was!); men voere dat niet ter verdediging der tegenspraak aan: want wel verre van het staatsverdrag te veroordeelen, gelijk het in 1747 en -48 geredigeerd werd, valt hij juist zoo laag op die tijdperken, waarin, volgends hem, het bond der zelfstandige provinciën gebrek aan eenheid, aan veerkracht en klem van bestuur met zich bracht. Wat is het anders dan deklamatie, als de fidèles sujets van Napoleon, zoo als de Heeren van het Instituut en van de Deputatie der 48-en ze noemden, met den titel van ‘huurlingen’ (blz. 13) worden aangeduid? Waarom zegt hij (op blz. 12) dat onze ‘smettelooze vlag gehoond’, onze ‘geschiedenis gesmaad’ werd, ‘onze taal uitgekreten als een verachtelijk patois’? - De landsvlag verviel, toen het verzoek der 48-en was ingewilligd, en Holland bij het Keizerrijk ingelijfd. Maar waarom zoû Napoleon op eene speciale wijze onze vlag hebben laten honen? Ons dunkt, dat die vlag door onze 7 Heeren ruim zoo veel gekompromitteerd geacht mocht worden, toen zij, wapperende naast de Fransche, onder den Admiraal Haultain, de natuurlijke bondgenoten van onzen Gereformeerden Staat, de Hugenoten, uit La Rochelle hielp verdrijven, ten tijde van Prins MauritsGa naar voetnoot1. De Heeren van het Instituut zouden ook, indien men onze taal bij keizerlijk dekreet tot den rang der patois veroordeeld had, waarschijnlijk de Keizer niet gehuldigd en gedankt hebben, zoo als zij het deden. Maar wat meer is - een Hoogleeraar in de taal- en letterkunde behoorde voor de patois de neus niet op te trekken. August Schleicher begrijpt de rechten der patois geheel anders - hij, die om de patois der Litthauwers te beftudeeren zich 7 jaar als boerenknecht verhuurde. Maar zoo ziet men, dat een Leidsch geleerde altijd, vóor alles, een deftig man wil blijven. ‘Onze handel en nijverheid’ werden ‘verlamd’, onze ‘scheepvaart gestremd’. Met opzet? Dan zoû Napoleon al een zeer onnoozele hals hebben moeten zijn. Welk redelijk wezen hakt zich-zelven vrijwillig een gezonden arm of been af. Dat weet men ook wel beter. Napoleon hád Holland | |||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||
niet te kastijden. In tegendeel, hij vond er zulke uitmuntende sappen, dat hij er een der krachtigste organen van zijn Keizerrijk van had willen maken. Dat paste zelfs in het kontinentale stelsel. Hoe zoû hij anders Amsterdam tot de Derde Rijksstad verheven hebben! Laten wij toch, in Gods Naam, in het jaar des Heeren 1863, den goeden lieden hunne harten niet meer met deklamaties in beweging zoeken te brengen. Dat is het rationalisme van onze tijd, althands, volkomen onwaardig! Maar spoeden wij ons voort naar No 6. De beroemde redenaar Van Oosterzee zegt, op blz. 5, dat hij geen gehoor gaf aan het verzoek om den post van spreker, bij de eerste-steen-legging van het Monument in den Haag op zich te nemen, dan ‘schroomvallig en onder biddend opzien naar Boven’. Naar onze meening bad de Heer Van Oosterzee dat niet moeten zeggen, gedachtig aan het Evangeliewoord - Matth. VI, v. 5 - ‘als gij bidt, doet niet gelijk de schijnheiligen, die in de vergaderingen en op de hoeken der straten staande, willen bidden, om van de menschen gezien te worden’. Op bladz. 6 en 7 worden de rhetorische specerijen met kwistige hand over het opftel gefapoedreerd: wij hebben daar den ‘huurling’ (de Stassart), ‘de penneftreek, waarmeê Nederland uit de rei (lees: den rei of de rij) der natiën uitgewischt werd’ (we wisten niet, dat men met pennestreeken wischte), de ‘tweede pennestreek, waarmeê de bedelstaf aan duizenden in de handen werd gedrukt’ (we wisten niet, dat men met penneftreeken bedelstaven drukte; we wisten wel van drinkpenningen, die in de hand werden gedrukt - van bedelstaven hadden we dit nooit gehoord). Aan arithmetiesch-rhetorische figuren ontbreekt het daar óok niet: ‘ons vermogen werd getiërceerd, onze welvaart gedecimeerd’ - het bastertwoord kan toch in deze reden zijne rechtvaardiging alleen vinden, door toespeling op het decimale stelsel: had men geknot bedoeld, men had geknot gezegd. ‘Onze wingewesten’ werden geroofd (min handige greep: win-gewesten.... wat staat een aanhechter van win-gewesten al anders te wachten, dan dat ze later een anderen winner in de hand vallen?), ‘onze moedertaal verbannen, onze zeden verbasterd, onze gangen bespied’. Dat verbasterd staat daar wonderlijk tusschen; - verbasteren - transitief gebruikt - als of Napoleon gezegd had: ‘Kom aan, laat ons nu in Holland de zeden een weinig gaan verbasteren.’ O redenaar! o nederlandsche moedertaal, hoe geringe bewijzen geeft deze redenaar, dat hij het recht heeft uwe verbanning te | |||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||
betreuren! ‘Onze gangen bespied, onze tranen bespot’ - een allerliefste allitteratie! Praesens: ik bespied; - imperfectum: ik befpot. ‘Zelfs de laatste glimlach onzer opgeruimdheid verdacht’??? Wat bedoelt de spreker dáarmeê? Waar zoo weinig stof tot opgeruimdheid was, kon, meenen we, die glimlach (hors de saison) ook wel achterblijven. Helaas, helaas, Van der Palm! Gij zijt nog niet herboren. Wij ook, wij hebben wel eens ingestemd met de genen, die voorwaarden stelden aan de algemeene bewondering, waarmeê men U eenmaal begroette: maar wij bekennen schuld, wij vragen vergeving. Tegenover zulke welfprekendheid, kan men voor U niets dan lof over hebben, niets dan leed over uw verscheiden. Groepen als die met den ‘bedelftaf’ komen er méer in de redevoering voor. Blz. 8 heet het: ‘Nu de ketenen afgerukt, het zwaard uit de schede, den bezem op de mast, de hand aan den broeder, en bovenal het hart aan den Vorst!’ ja, nog meer: ‘Nu de harp van de wilgen!’ De redenaar vreest niet den mannen van het jaar -13 de handen vol te geven: maar de zuiverheid van den klimax dier drukten laten wij den lezer ter beoordeeling: ‘de bezem op den mast de hand aan den broeder’ (en passant), ‘en bovenal het hart aan den vorst!’ - Wat smaak!... Heilige Polymnia, hoe gedoogt ge 't? Men grijpt den bezem en hecht hem (allegoriesch) aan den mast; men drukt (daarna) de hand van den broeder (nu de bezem aan den mast is bevestigd), en daarna, in de zelfde aan-een-schakeling van daden, neemt men - en geeft men het hart aan den Vorst. Ziedaar het peil der Nederlandsche Feestwelsprekendheid in 1863. - Ook andere voorbeelden van de geestige door-elkander-stoeying der bedrijvende en onzijdige werkwoorden zijn in die redevoering te vinden: op blz. 11 is ‘de waterwimpel teruggekeerd, geëerbiedigd, gewroken; de goudmijn... heropend,... en bij en boven dat alles, de kunst herleefd, de wetenschap aangemoedigd, de heilige zaak van Godsdienst en Christendom’ (met eerbiediging onzer israëlietische land- en feestgenoten) ‘een nieuw tijdperk ingetreden’. Op blz. 15 zegt de Spreker welke woorden hij op den eersten steen zoû willen schrijven: maar hij laat de Kommissie de keus tusschen deze twee voorstellen: ‘of zij op den steen zelven, of op het monument’ zullen worden ingegrift. De mogelijkheid eener keuze van ándere bijbeltexten of andere spreuken komt bij den Redenaar niet op - en wat ons aangaat, wij zullen gaarne die vier spreuken er op aantref- | |||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||
fen, als men meent, dat de ongeloovige richting veler Nederlanders op dit Monument geïgnoreerd mag worden. Wij vinden zelfs die spreuken zoo schoon, dat we den Redenaar gaarne de onderdrukking der op blz. 19 meêgedeelde ten goede zouden gehouden hebben, daar wij niet ingenomen zijn met het op die wijze utilizeeren van hetgeen men in zijne adversaria, of op de kladden eener feestreden, aanvankelijk al zoo gaande weg, ter latere uitschifting, verzameld heeft. ‘Och,’ roept de Redenaar uit, ‘ware nu ook onder dien steen ieder smeulend twistvuur gedoofd, en voor eeuwig iedere vete begraven!’ - Amen, amen! zeggen wij; maar als het ernst is met dien wensch, dan zullen de officieele feestredenaars voortaan een ander standpunt dienen in te nemen dan het thands alweder beklommene. De Heeren moeten rekening houden van de geschiedenis der genen, die, volgends de Grondwet en volgends de oppervlakkigste rechtvaardigheid, de zelfde rechten hebben als zij. Zij moeten niet zeggen tot een derde der natie: ‘Komt, laat ons broeders zijn, maar veroorlooft ons eerst nog te herhalen, dat, in onze vroegere twisten, het ongelijk aan uwe zijde was, en dat we dit axioma voortaan ook in de banier zullen schrijven, waaronder wij, gezamendlijk, optrekken.’ Dat is immers een akkoord, hetwelk we, behoudends logika, recht en waardigheid, niet kunnen aangaan! Wij meenen niets onbehoorlijks toe te geven, als we u, ter verkondiging úwer historische meeningen, evenzeer art. 8 der Grondwet laten inroepen, als wij het doen ter verkondiging der onzen: maar wat we u met nadruk betwisten, is: de prætensie van bij de verkondiging uwer meeningen op het algemeen, nationaal nederlandsch standpunt te staan; het woord te voeren ook in naam van ons, en ons uwe inzichten als de uitsluitende nederlandsch-historische geloofsbelijdenis op te dringen. Daar zullen we, bij elke gelegenheid, tegen waarschuwen. Het blijkt nu weêr, welke gevolgen die handeling heeft, ook voor de zaak van taal en kunst. De deklamatiën, die zoodanig standpunt noodig maakt; en waar zich zelfs de bescheiden en gemoedelijke Beynen niet van heeft weten te onthoudenGa naar voetnoot1 - even min als de meer dan gewone talenten van De Vries en Van Oosterzee er een waarborg tegen geweest zijn - bedroeven de Muze, en daarom, ook in het belang van den edelen dienst der schoonheid, behoort men een ander en breeder standpunt in te nemen. | |||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||
Ons bestek verbiedt ons ook het werk der Heeren, aangeduid onder No 1 tot 5, met rhetoriesch- en grammatiesch-kritiesch inzicht te doorloopen. Omtrent sommigen zouden er ook niet veel aanmerkingen te maken zijn. De Heer Groen van Prinsterer is te zeker van zijn kompas, heeft te onbewimpeld erkend, dat ‘vrijheid’, in nederlandschen mond, met betrekking tot de XVIe Eeuw, niets anders is dan de ‘vrijheid der Hervormden, toen Mozes hen uit het slavenhuis geleid had’ - zoû, stond de Grondwet niet in den weg, een te gladde en te konsequente zaak vertegenwoordigen, om in excessen te moeten vervallen, waar de rhetorische geoefendheid van de HH. De Vries en Oosterzee hen niet voor behoed heeft. Ook de kundige en geestige Heer Ter Gouw geeft hier maar weinig prise en de zuiverheid zijner intentiën althands is volkomen verdedigbaar. Wij sluiten dus dit opstel, maar niet zonder de klacht, dat de waardigste rhetorische hulde, die aan de Novemberfeesten gebracht is, naar ons oordeel bestaat in de folio-prachtuitgave van Van der Palms' Gedenkschrift, ondernomen door den boekverkooper Roelants te Schiedam. J.A.A.Th. |
|