Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 564]
| |
Hoe Vondel over het heilige in dramatische voorstellingen dacht.[De school van Courbet vindt ook ten onzent een genoegzaam getal van voorstanders, om het streven der realisten met ernst (of ook met luim) te bestrijden. Een volgend nummer der ‘D. Warande’ levert daartoe eene bijdrage. Vindt Courbet, volgends de pozitivistische leer, het ideale, het Heilige, te wezenloos om het door de Kunst aanschouwelijk te maken - daar is eene andere richting die het daartoe, als men zich zoo eens mag uitdrukken, te wezensvol vindt; die het Heilige te veel zijn de Kunst te veel schijn acht, om een vertolkingsverband tusschen Heiligheid en Kunstschoon te willen aannemen. Hooren wij daarover een groot dichter, tevens groot godgeleerde, wiens roem in onze dagen weêr met sterker luister in aller oogen schittert dan misschien ooit te voren: Joost van den Vondel.] ...Men behoort in Poezye de gebloemde wyze van spreken niet al te neuswys te ziften, nochte naer de scherpzinnigheit der schoollessen te regelen. Oock moeten wy onderscheiden de tweederhande personaedjen, die dit tooneel betreden, namelijck quaetwillige en goede Engelen, die een ieder hun eige rol speelen; gelyck Cicero en de voeghelyckheit zelf ons elcke persoonaedje, naer heuren staet en aert, leeren uitbeelden. Ondertusfchen ontkennen wy geensins dat heilige stof den tooneeldichter nauwer verbint, en intoomt dan weereltsche historien, of Heidensche verziersels; onaengezien d'oude en befaemde hantvest der Poëzye, by Horatius Flakkus, in zyne Dichtkunste, met deze vaerzen uitgedruckt: De Schilder en Poëet ontsingen beide een maght
Van alles te bestaen wat elck zich dienstigh acht.
Doch hier dient inzonderheit aengetekent hoe wy, om den naeryver der hooghmoedige en nydige Geesten te hestiger t'ontsteken, den Engelen de geheimenis van het toekomende | |
[pagina 565]
| |
menschworden des Woorts, door den Aertsëngel Gabriël, Gezant en Geheimenistolck der Godtheit, eenighzins ontdecken; hier in [onder verbeteringe] volgende, niet het gevoelen der meesten, maer zommiger Godtgeleerden, naerdien dit ons treurtafereel rycker stof en luister byzet; zonder dat wy evenwel, in dit punt, noch in andere omstandigheden van oirzaken, tyt, plaetse, en wyze [waer van wy ons dienden, om dit Treurspel krachtiger, heerlycker, gevoeghelyker en leerzamer uit te voeren;] de rechtzinnige waerheit opzettelyck willen in het licht staen, of iet, naer ons eige vonden, en goet duncken, vast stellen. Sint Pauwels, Godts geheimenisschryver aen de Hebreen, verhest zelf, benydenswaerdigh genoegh, tot afbreuck van het Ryck der logenen en verleidende Geesten, de heerlyckheit, maght en Godtheit van het menschgeworden Woort, door zyn uitstekentheit boven alle Engelen, in naem, in zoonschap, en erfgenaemschap, in het aenbidden der Engelen, in zyne zalvinge, in zyne verheffinge aen Godts rechte hant, in de eeuwigheit zyner heerschappye, als een Koning over de toekomende weerelt, en de oirzaeck en het einde aller dingen, en een gekroont Hooft der menschen en Engelen, zyne aenbidders, Godts boden, en geesten, gezonden ten dienst der menschen, erfgenamen der zaligheit, welcker natuur Godts Zoon, de Engelen voorbygaende, in het bloet van Abraham aenneemt. By gelegenheit van deze onschult achte ick niet ongerymt hier ter loop iet aen te roeren tot onschult van tooneel en tooneeldichteren, die Bybelstof voorstellen, naer dien ze by wylen opspraeck onderworpen zyn; gelyck trouwen 's menschen zinnelyckheit verscheiden is, en d' ongelycke getempertheit der hersfenen veroirzaeckt dat d' een treckt tot een zelve zaeck heeft, die den anderen tegens het hart steeckt. Alle eerlyke kunsten en oefeningen hebben hare be-yveraers, en tegenwryters, oock hun recht gebruick, en misbruick. De heilige treurspeldichters hebben, onder de oude Hebreen, tot hun voorbeelt den Poëet Ezechiël, die den uittoght der twalef Stammen uit Egypten in Griex nagelaten heeft; onder d'cerwaerdige Outvaders hebben zy het groote licht uit den | |
[pagina 566]
| |
Oosten, Gregorius Nazianzener, die zelf den Gekruisten Verlosseer in Grieksche tooneelvaerzen uitbeelde; gelyck wy noch aen wylen den Koninglycken Gezant, Hugo de Groot, dat groote licht der geleertheit en vromicheit onzer eeuwe, sint Gregorius spoor naerstrevende, voor zyn treurspel van den Gekruisten, in Latyn beschreven, en dien onvergangklyken en stichtigen arbeit eer en danckbaerheit schuldigh blyven. Onder d'Engelsche Onroomschen heeft de geleerde pen van Richard Baker, Lucifer en al den handel der oproerige Geesten, oock vry breet in 't rymeloos uitgestreken. Wel is waer dat de Vaders der oude Kercke de gekristende tooneelspeelders buiten de gemeenschap der Kercke keerden, en het tooneelspel van dien tyt heftigh bestreden: maer let men 'er wel op, de tyt en reden van dien was heel anders gelegen. De weerelt lagh toen noch diep, op vele plaetsen, in Heidensche afgoderye verzoncken. De gront des Christendoms was noch onbestorven, en de tooneelspelen werden Cybele, der gedroomde Goden moeder, een groote asgodinne, ter eere gespeelt, en gehouden voor een verdienstigh middel om hier door lantplagen van den hals des volcks af te keeren. Sint Augustyn getuight, hoe de Heidensche Aertspriester, een bedienaer van Numaes instellingen en afgodendienst, te Rome, ter oirzaecke van een zware pest, de tooneelspeelen eerst instelde, en door zyn gezagh bekrachtighde. Scaliger zelf bekent datze, om de gezontheit des volx te verwerven, door ingeven van de Sibille ingestelt waren; in voegen dat dit spelen eigentlyck streckte tot een krachtigh voedtsel van de blinde afgoderye des Heidendoms, en verheffinge der asgoden; een ingekankerde gruwel, wiens uitroien den cersten kruishelden, en de gedurigh worstelende Kercke op zoo veel zweet en bloet stont, maer nu lang uitgestorven, geene voetstappen in Europe laet. Dat dan de H. Outvaders die tooneelen hierom, en te gelyck om het bederf der zeden, en andere openbare en schaemtelooze misbruicken van naeckte jongelingen, vrouwen en maeghden en andere vuilicheden bestraften, was noodigh en loflyck, gelyck het in dien gevalle noch zoude zyn. | |
[pagina 567]
| |
Dit nu overgeslagen, laet ons het nut en den oirbaer van stichtelycke en vermakelyke spelen niet te licht wechworpen. Heilige en eerlyke voorbeelden dienen ten spiegel, om deught en Godtvruchtigheit t' omhelzen; gebreken, en d' elenden, daer aen gehecht, te schuwen. Het wit en ooghmerck der wettige Treurspelen is de menschen te vermorwen door schrick, en medoogen. Scholieren, en opluickende jonkheid worden door spelen, in talen, welsprekenheit, wysheit, tucht, en goede zeden, en manieren, geoefent, en dit zet in de teere gemoeden en zinnen, een ploy van voeghelyckheit en geschicktheit, die hun, tot in den ouderdom toe, byblyven, en aenhangen: ja het gebeurt by wylen dat overvliegende vernuften, by geene gemeine middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hooghdravenden tooneelstyl geraeckt, en, buiten hun eigen vermoeden, getrocken worden: gelyck een edele luitsnaer geluit geeft, en antwoort, zoo dra heur weêrgade, van de zelve nature en aert, en op eenen gelycken toon, en andere luit gespannen, getokkelt wort van een geestige hant, die, al speelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstockten Saul dryven kan. De historien der eerste Kercke bezegelen dit met de gedenckwaerdige voorbeelden van Genesius en Ardaleo, beide tooneelspeelders, in den Schouburgh, door den H. Geest verlicht, en bekeert; terwylze, onder het spelen, den Christenschen Godtsdienst willende beschimpen, overtuight wierden van de waerheit, dieze geleert hadden, uit hun deftige speelrollen, doorgaends beter gestoffeert met pit van wysheit dan laffe [kansel]-redenen, uren lang in den wint gestroit, en eer verdrietigh dan leerzaem. Men worpt ons, ten opzicht van Bybelstoffe, voor, dat men geen spel met heilige zaecken behoorde te spelen; en zeker dit zou wat schyns hebben in onze tale, die juist het woort van Spel mede brengt: maer wie slechts een woort of anderhalf Griecks kan uitstamelen, weet wel dat dit woort by Grieken en Latynen geen gebruick heeft in dien zin: want Τϱαγῳδία is een koppelwoort, en betekent eigentlyck Bockezang, naer | |
[pagina 568]
| |
der herderen wedgezangen, ingestelt om met zingen eenen Bock te winnen, uit welcke gewoonte de treurzangen, en sedert de tooneelspelen, hunnen oirsprong namen: en wil men ons immers dus ongenadigh knuffelen om het woort Spel, waer blyvenwe dan met orgelspel, Davids harp- en zangspel, en het spel van tien snaren, en ander sluit- en snarenspel, by verscheidenheit van Onroomschen, in hunne vergaderingen ingevoert? Wie dan dit onderscheit vat, zal wel, het misbruick der tooneelkunste bestraffende, het rechtmatigh gebruick niet ongenadigh vallen, en dezen heerlycken ja Goddelycken vont, een eerlycke uitspanninge, en honighzoete verquickinge van 's levens moeielyckheden, de jeught, en kunstbeminnende burgerye niet misgunnen; op dat wy, hier door gemoedight, Luciser met meer yvers ten Treurtooneele voeren, daer hy, endelyck, van Godts blixem getroffen, ter helle stort, ten klaren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen, die zich stoutelyck tegen de geheilighde Maghten, en Majesteiten, en wettige Overheden durven verhessenGa naar voetnoot1. | |
[pagina t.o. 568]
| |
|