Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 509]
| |
Wapens, Door J. ter Gouw.
| |
[pagina 510]
| |
den zonder tusschenkomst van den Souverein, en de Heeren, die de wapens voerden, zelven hunne keus bepaaldenGa naar voetnoot1. Die tijden van de kindschheid der wapenkunst waren eigentlijk tevens de tijden van hare frischheid en edele eenvoudigheid, die trest en behaagt, eer ze nog door pronkzucht en ijdelheid bevangen werd en weldra tot wansmaak verviel: - eene feil, waarvan ik de edele dochter der feodaliteit in de 14e eeuw en zelfs in 't begin der 15e nog gaarne zuiver schouw, doch die haar in de 2e helft der 15e eeuw reeds deerlijk aankleefde, en haar eindelijk, als eene wispelturige kokette, van hare edele afkomst verbasteren en telkens lager zinken deed. - Die tijden van de kindschheid der wapenkunst zijn het, waarop ik hier vooral het oog wensch te houden, en daarom noemde ik bepaald de 11e, 12e en 13e eeuwen, waarin de stamwapens ontstonden, vrij en onbelemmerd, buiten eenige bemoeijing van oppervorsten of heraldieke kollegiën, alleen door den wil en de keuze van den edelen schildvoerder zelven. En nu is zeker, bij de duisternis, die over den oorsprong der meeste, ja nagenoeg alle, stamwapens verspreid ligt, niets gereeder en gemakkelijker dan de veronderstelling, dat het doorgaans alleen de luim en willekeur des Edelmans geweest is, die hem eenig teeken tot wapensiguur kiezen deed. Immers, zoo kan men redeneren, wapens zijn onderscheidingsteekenen, en de Ridder of Burgtheer had dus slechts eenig teeken of symbool op zijn schild te plaatsen, om 't even welk, zoo 't hem slechts van anderen onderscheidde. 't Was hem genoeg, zoo hij een teeken droeg, waaraan hij steeds te herkennen was - en waarvoor wij dus ook geen anderen oorsprong behoeven te zoeken noch te veronderstellen. Wij erkennen dat die verklaring kort en eenvoudig is; doch wij moeten tevens erkennen dat wij er ons in geenen deele mede tevreden kunnen stellen. Want wapens waren in den geest der middeleeuwers toch wel iets meer dan bloote | |
[pagina 511]
| |
herkenningsteekenen; - doch daarop komen wij zoo aanstonds terug. Men veroorlove mij nu eens voor eenige oogenblikken een weinig af te dwalen, en een paar woorden over de wapenfiguren in 't midden te brengen. | |
XII.Ik wilde u namelijk doen opmerken, dat het onderzoek naar den oorsprong der wapenfiguren een geheel ander is dan dat naar den oorsprong der geslacht- of stamwapens, hoewel men beide soms verward heeft. En die wapenfiguren, omtrent wier oorsprong men wel het meest in onzekerheid verkeert, zijn juist die, welke men meer bepaald heraldieke stukken noemt, - die regtlijnige figuren en verdeelingen, waarop gij mogelijk het eerst zoudt willen wijzen, om uwe veronderstelling van zoo-even aan te dringen, - omdat men daarin moeijelijk eenig beeld herkennen kan, en men die evenwel in de wapens van alle landen terugvindt, terwijl niemand de siguurlijke beteekenis dier heraldieke stukken met zekerheid kan aanwijzen. Ik erken dan ook gaarne dat er weinig over te redeneren valt. Vele schrijvers hebben deze heraldieke stukken voor de oudste wapenfiguren, de afbeeldingen van voorwerpen uit het dieren- en plantenrijk als van latere dagteekening, en de stukken, die voorwerpen uit het dagelijksche leven voorstellen, voor de allerjongste gehouden. Anderen echter staan juist het tegenovergestelde gevoelen voor. Zij noemen de verscheurende dieren, en wel bepaald den leeuw en den adelaar, de oudste wapenfiguren, stellen daarna andere dieren, als het hert, den ever enz., voorts de afbeeldingen uit het plantenrijk en der kunst, en eindelijk de heraldieke stukken als de jongste van alle. Deze geheel tegenstrijdige gevoelens van geachte wapenkundigen bewijzen volkomen hunne onzekerheid. En inderdaad is 't onmogelijk te bepalen, welke soort van wapenfiguren ouder of jonger zij. In de oudste wapens ziet men zoowel figuren | |
[pagina 512]
| |
van de eene als van de andere soort, en in nieuwere wapens vindt men stukken, die men zou meenen tot de oudheid te behooren. De heraldieke stukken als de jongste te willen aanmerken, is echter wat ongerijmd. Wel beteekenen de allegorische buitensporigheden, welke de heraldici van den ouden stempel omtrent hunne beteekenis hebben opgedischt, niets; maar juist hunne eenvoudigheid, hunne kunstelooze, of zoo men wil stijve, regtlijnigheid bewijst hunne herkomst uit de vroege kindschheid der kunst. Welligt zijn ze niets anders dan ruwe voorstellingen van dingen, aan de ridderlijke wapenrusting of de oude belegeringskunst ontleend. Overigens zijn de wapenfiguren, op zich zelven beschouwd, inderdaad veel ouder dan de heraldiek. Zij heeft bij haar ontstaan hare beelden ontleend aan de emblematiek der Ouden. Men sla slechts de platen op in Eduard Gerhards Auserlesene Griechische Vasenbilder (Berlin 1840-47) of raadplege Ch. Lenormant et J. de Witte, Elite des monuments céramographiques (Paris 1857 et 38): gij ziet er op 't schild van Ajax een medusakop vergezeld van 4 panters, op dat van Achilles een ever, op dat van Hector een arend. Op het schild van Enkelados ziet ge het bekende ‘dreischenkelsymbol’, dat voor het symbool van het eiland Sicilië gehouden wordt. Dezelfde wapenfiguur herkent ge ook op het schild van Pallas; terwijl ge elders deze krijgshaftige godin een leeuw of een arend, elders weêr eene ster of een scheepssnavel voeren ziet. Een duidelijk bewijs, hoe veranderlijk die schildversiering toen was, en dat er nog volstrekt aan geene wapenkunde te denken viel! Echter zou hij, die den oorsprong der wapenfiguren wilde nasporen, veel hooger moeten opklimmen dan wie den oorsprong der wapens behandelt. De heraldiek heeft hare figuren ontleend aan de emblematiek, 't is waar; maar zij heeft ze ook met een groot aantal nieuwe vermeerderd en ze later wetenschappelijk geordend. De emblematiek moge zoo oud zijn als de maatschappij en de oorlog - ('t is mijne schuld niet, dat die twee woorden naast elkander staan!) - | |
[pagina 513]
| |
de heraldiek is zuiver middeleeuwsch - zij kwam op en ging onder met het feodale stelsel. ‘L'emblématique, bien différente de l'art héraldique traversa les républiques grecque et romaine,’ zegt Eysenbach, en hij vindt ze niet alleen reeds bij Assyriërs en Egyptenaars, maar klimt zelfs tot vóór den zondvloed op. ‘Il y a eu lutte dès la formation d'une première société, et par suite enfantement d'emblèmes.’ De wapenfiguren kunnen dus opklimmen tot de hoogste oudheid; de heraldiek trad eerst in de middeleeuwen in het leven; hare oudheid reikt niet hooger dan tot het einde der tiende eeuw; - de erfelijkheid der leenen heeft ook het erfelijk blazoen in het aanzijn geroepen. En te regt zegt von Hefner: ‘Wappen sind ein Ausfluss und Produkt des christlichen Mittelalters.’ En nu is 't de vraag niet, of sommige wapenfiguren en stukken welligt naar luim en willekeur gesatsoeneerd zijn; maar of de geslachtwapens zelven met hunne kleuren en symbolen geenen anderen oorsprong zouden hebben dan dezen. | |
XIII.Het moge waar zijn, dat het grondidee der heraldiek - het voeren van een symbool op een schild als onderscheidingsteeken - is ontleend aan de emblematiek der oudheid; 't is ook waar, dat dit idee in het middeleeuwsche blazoen geheel gewijzigd en anders ontwikkeld te voorschijn treedt. Het moge waar zijn, dat de heraldiek, in het algemeen als kunst beschouwd, hare beelden, althans gedeeltelijk, heeft genomen uit de nalatenschap der overoude emblematiek, - 't is ook waar, dat de hoofden der adelijke huizen, bij de aanneming hunner stamwapens, daarin geheel vrij hebben gehandeld; dat zij hun eigen middeleeuwschen smaak hebben gevolgd en niet dien der Aziatische of Grieksche helden, die ze wel waarschijnlijk niet eens bij name zullen hebben gekend. En de stelling, dat in de middeleeuwen veeltijds alleen de luim en willekeur van den Edelman den oorsprong aan 't | |
[pagina 514]
| |
blazoen van zijn huis zou gegeven hebben, - dat hij alleen eenige figuur, welke dan ook, zou aangenomen hebben, om zich daaraan kenbaar te maken, en er geen anderen oorsprong voor de blazoenen gezocht behoeft te worden, - die stelling acht ik gantsch onaannemelijk. Voor zooveel 't ons, kinderen der vooruitvliegende negentiende eeuw, nog mogelijk is, ons in middeleeuwsche toestanden over te plaatsen en tot den geest en de denkwijze dier tijden terug te dringen, kunnen we ons overtuigen, dat die soort van willekeur niet in den geest der middeleeuwers lag. Zinnelijk als men toen was, had men er geen denkbeeld van, om personen en zaken te vertegenwoordigen door willekeurig aangenomen namen en teekens; - de namen en bijnamen, die men toen gaf, waren gegrond op de werkelijke hoedanigheden van die ze droegen, en de zinnebeelden, die men in 't leven riep, waren de eenvoudige voorstellingen van 't geen men was of deed. En 't is, naar mijne bescheidene meening, volkomen zeker, dat er bij de invoering van elk wapen eene bepaalde reden is geweest, waarom men juist deze en geene andere figuur ten blazoen koos. Dat wij die reden niet meer weten noch opsporen kunnen, is geen voldoende grond om te beweren dat er in 't geheel geen reden bestaan heeft.
Ondanks de duisternis, die er over het ontstaan van zoo talloos vele wapens verspreid ligt, en de volstrekte onmogelijkheid om voor vele figuren eene verklaring te vinden, blinken ons toch enkele lichtstralen tegen, wanneer wij ons levendig voorstellen hoe men in de middeleeuwen dacht en gevoelde, - hoe een krijgshaftige adel, immer in 't harnas, fier op de onafhankelijkheid, die 't feodale stelsel schonk, fier op zijne daden en op zijn stamhuis, - in zijn wapen zich zelven of zijn stamvader zag en 't daarom ook als een heiligdom onschendbaar hield! Valt het vroegste bestaan van geslachtwapens te zamen met de invoering der erfelijkheid in het leenstelsel, toch vindt men daarvan vóór de twaalfde eeuw nog slechts weinige voor- | |
[pagina 515]
| |
beelden. En 't is zeer opmerkelijk, dat de vermeerdering der geslachtwapens in de eerste helft der 12e eeuw juist te zamen valt met de invoering der geslachtnamen onder den adel, en het vooral in het tijdperk der kruistogten geweest is, in de 12e en de 15e eeuw, dat een aantal nieuwe blazoenen is ingevoerd, waardoor toen eerst het voeren van geslachtwapens tot eene algemeene instelling werd onder den adeldom van alle landen. Zóó gaven dan de kruistogten en de invoering der geslachtnamen, - dat is: daden en namen - den oorsprong aan een zeer groot aantal wapens. - En op dezen grond meen ik tot het besluit te mogen komen, dat zeker verre weg de meeste en waarschijnlijk alle oude stamwapens of historische, of sprekende wapens zijn, en er eigentlijk geene andere soorten bestaan dan deze twee. | |
XIV.Dat wij nu bij deze verdeeling van alle stamwapens in twee soorten, beide begrippen, zoowel dat van historisch als dat van sprekend wapen, in den ruimsten zin te nemen hebben, behoeft wel naauwelijks te worden opgemerkt. Wat wij al onder sprekende wapens te verstaan hebben, hoe algemeen ze verspreid zijn en hoe vele onderverdeelingen zich daarin weder voordoen, zal ik thans niet herhalen, omdat ik dit vroeger in deze WarandeGa naar voetnoot1 uitvoerig en met vele voorbeelden heb aangetoond, zoowel van geslacht- als van stede- en landschapswapens. Hier dus nog slechts een enkel voorbeeld. Het beroemde wapen van Jerusalem - van zilver met een kruis van goud, gekantonneerd met een kruisje van 't zelfde - hoe weinig 't zulks in den eersten opslag moge schijnen, is een sprekend wapen. Want hetzij men het oude gevoelen omhelze, dat Paus Pascalis II dit wapen in 't jaar 1100 aan de Heilige stad geschonken heeft, - het gouden kruis op | |
[pagina 516]
| |
zilver, in de hoeken nogmaals aangevuld met kruisen, zegt uitdrukkelijk, zoo door figuur als émail: ‘de Heilige Stad!’ - Hetzij men met Professor SchrantGa naar voetnoot1 meene, dat het Jerusalemsche kruis is ontstaan uit de in elkander gestoken I en H in 't oude zegel van Jerusalem, - 't is wederom een sprekend wapen, want de I en H vertegenwoordigen den naam IHerusalem.
Nu volgt evenwel de opmerking, dat er een onnoemelijk aantal sprekende wapens moet bestaan en bestaan hebben, die wij als zoodanig niet meer kunnen herkennen: vooreerst, omdat zij uit landen herkomstig zijn, wier taal ons vreemd of weinig bekend is. Want hoe groot ook de liefhebberij in de heraldiek bij sommigen moge geweest zijn, - toch wel niet zóó groot, dat zij zich, ter liefde der sprekende wapens, de studie van alle oudere en nieuwere talen hebben getroost. Al moge men in vroegere eeuwen met de heraldiek hebben gedweept tot in het belagchelijke toe; - al moge ook Frankrijk in den goeden ouden tijd er zelfs op hebben kunnen roemen, dat het mannen bezat ‘le plus instruit de l'Europe dans la science héraldique et en toutes sortes de généalogies et de tous les pays’, - mannen, wier gantsche ziel en wezen van heraldieke elementen doortrokken was, ‘avec une mémoire, qui ne se méprenait jamais sur les armes, les noms, les degrés ni les branches, sur aucune date, sur les alliances, ni sur ce que chacun était devenu’, - wij moeten aan Frankrijk die eer overlaten, want wij hebben nimmer vernomen dat in onze Nederlandsche lucht ooit zulke pronkjuweelen van wapen-geleerdheid zijn gekweekt. Maar al kon dan ten minste Frankrijk op zulke heraldieke bollen bogen, - wij hebben toch nooit vernomen dat iemand de liefde voor de ‘edele conste van blasoene’ zoo ver gedreven heeft, dat hij er al de talen van Europa voor leerde. Maar ten andere - gesteld er ware eens één genie geweest, die zich op zulk eene kennis kon beroemen, dan nog had hij niet alle sprekende wapens kunnen | |
[pagina 517]
| |
herkennen, - want vele, ja zeer vele moeten ontleend zijn aan lang uitgestorven dialekten, zelfs aan plaatselijke tongvallen, die nooit tot eenige geschrevene taal hebben behoord. Immers, gelijk elke hoek lands in vroegere eeuwen een afzonderlijke staat was, onder zijn eigen Heer, met zijn eigen instellingen, eigen zeden en gebruiken, eigen maat en eigen regt, - zoo had ook elke hoek lands zijn eigen spraak en tongval, zijn eigen benamingen en solecismen. En wilt ge een voorbeeld, hoe 't ten dien aanzien in ons kleine Holland, nog vóór ruim derdehalve eeuw gesteld was, de blufferij van Leckerbeetje in Bredero's Lucelle kan 't u leeren: ‘Ick kan Amsterdams, Haarlems, Haachs, Dorts, Delfs, Layts,
Nu moge Bredero er pret in vinden, naar zijne gewoonte, wat te overdrijven; er is niettemin een grond van waarheid in. Hoeveel hoeken en puntjes de beschaving ook al moge hebben glad gevijld, er is nog genoeg van overgebleven, en een opmerkzaam oor herkent nog alom de overblijsselen van vroeger eigen spraakgebruik. En hoe moet dit dan niet geweest zijn vóór zes- en zeven-honderd jaar geleden, toen de vijl er nog niet was overgegaan, toen de middelen van gemeenschap weinig waren en het gantsche land versnipperd en gesmaldeeld was? Daarom moet er dan wel noodzakelijk een groot aantal wapens zijn, die oorspronkelijk sprekende wapens waren, doch thans dat karakter onder een ondoordringbaren sluijer verbergen. | |
XV.Nog grooter dan het aantal sprekende wapens moet waarschijnlijk het getal derzulken zijn, die in oorsprong histori- | |
[pagina 518]
| |
sche wapens waren. Ook over deze klasse en over de verschillende soorten, die daarin op te merken zijn, heb ik al vroeger in deze Warande gesprokenGa naar voetnoot1 en ik mag dus volstaan met daarheen te verwijzen. Slechts dit wil ik herinneren, dat men het begrip historische hier niet in de strenge hedendaagsche, maar in de ruime middeleeuwsche beteckenis te nemen heeft en dus de traditie, de sage, de legende, of hoe men de overleveringen anders noemen wil, daarmede in begrepen is. Wat verhaald werd is hier historie: - met de kritiek hebben we in dit geval niets te maken, - zij was in den tijd, waarvan wij spreken, nog niet geboren. De traditie en de historie waren tweelingzusters, die in de middeleeuwen nog niet van elkander te scheiden waren; - en al heeft ook later de kritiek (die scherpe en wijze juffer, voor wier uitspraken we, ondanks al hare eigene feilen, toch altijd diepen eerbied hebben!) zich tusschen beide gedrongen en eene scheiding te weeg gebragt; we betreuren dit volstrekt niet; - maar blijven toch ook de wel eens te zeer miskende traditie steeds in dankbare herinnering houden, omdat ze nog dikwijls licht kan verspreiden over dingen, waarvan hare hooggeleerde zuster ons weinig te zeggen weet. En zoo zijn dan in den tijd, waarin wij ons verplaatsen, traditie en historie nog innig verbonden en niet van elkander te scheiden; en of een wapen zijn oorsprong verschuldigd is aan 'tgeen gij thans eene sage noemt of wel aan erkende historische feiten, - 't is om 't even - in beide gevallen is 't een historisch wapen. De krijgshaftige geest der ridders, de fierheid op hunnen moed, hun leven bij wapenspel en zwaardgekletter - dit alles moest hen wel aansporen om wapens aan te nemen, naar aanleiding van de daden, waarin zij hunnen roem stelden. ‘L'armoirie étant un signe extérieur, qui avait mission de raviver sans cesse le souvenir du fait passé, souvent le vainqueur a dû se parer du symbole de sa victoire.’ Daarom moet het getal der histori- | |
[pagina 519]
| |
sche wapens zeer groot geweest zijn. En daarom ook moeten we onder historische wapens verstaan - niet alleen zulke, die wij nog tegenwoordig als zoodanig kennen, omdat zij belangrijke gebeurtenissen, uitstekende daden herinneren, die in de geschiedrollen opgeteekend zijn, - niet alleen zulke, welke de Muze der Sage met haren bloementooi siert, - maar ook die, wier aanwezen ontsproot uit daden en gebeurtenissen, waarvan geen geschiedboek melding maakt en die daarom voor ons duister zijn. En hoevele moeten er niet tot deze kategorie behooren, daar, bij de schraalheid der middeleeuwsche kronijken, er zoovele historische elementen voor ons zijn verloren gegaan! Een oorlogsfeit, waarop de dader roem droeg, was het eervolle blazoen, dat op zijn schild moest te lezen staan. En daaruit verklaart zich tevens - wat almede soms onverklaarbaar schijnt - dat in de vroegere eeuwen der wapenkunst, eer nog de tornooiwetten vaste regelen hadden voorgeschreven, meermalen leden van 't zelfde geslacht verschillende wapens voerden, omdat beide verschillende historische herinneringen hadden. Doch oorlogsdaden waren 't niet alleen, - allerlei voorvallen en ontmoetingen, op reis, op de jagt, op het ridderfeest, van welken aard ook, die, gering en toevallig als zij waren, reeds voorlang in vergetelheid bedolven liggen, - ja spel en minnarij zelfs - kunnen aanleiding hebben gegeven tot het voeren van een of ander blazoen. En al zulke wapens, zij mogen thans niet meer te verklaren zijn. waren toch oorspronkelijk historische wapens, omdat zij hun ontstaan te danken hadden aan dingen, die eenmaal gebeurd zijn. Het terugvinden van eene geschaakte dochter, terwijl zij bij 't spinnewiel zat, kon aanleiding geven tot het voeren van dat wiel op het wapenschild, en 't was dan werkelijk een historisch wapen. En wat de oorlogsfeiten betreft, waaraan wij hier toch wel het meest, schoon niet uitsluitend moeten denken: ‘Tout homme aime à faire parade de sa bravoure et à en perpétuer | |
[pagina 520]
| |
le souvenir.’ Een ridder velde met zijn strijdbijl drie vijandelijke krijgers, die hem besprongen, - en van toen af voerde hij drie bloedige strijdbijlen in zijn wapen. Voor hem en zijn geslacht eene roemrijke herinnering - een historisch wapen! Voor ons volkomen duister, omdat het wapenfeit van dien ridder door geen geschiedschrijver is opgeteekend geworden en voor ons verloren is! Bij de belegering van een Duitsch slot droeg een ridder zelf den stormladder aan, steeg onder den uitroep: don op! don op! (daar op!) moedig opwaarts en was de eerste op den muur. Van toen af voerde hij op zijn zilveren schild den stormladder van keel en Donop werd zijn geslachtnaamGa naar voetnoot1. En hier heeft ons ten minste de Sage de herinnering van dit wapenfeit bewaard. Maar van hoevele heldendaden zijn vroegere eeuwen getuigen geweest, waarvan geen enkel berigt tot ons gekomen is, terwijl niettemin die daden op de wapenschilden zijn vereeuwigd; maar die voor ons, voor wie alleen de geschreven letter leesbaar is, onverstaanbare hieroglyphen geworden zijn. Te regt zegt daarom Victor Hugo: ‘L'histoire entière de la seconde moitié du moyen-âge est écrite dans le blason.’ En op dien historischen oorsprong der wapens, op de heldendaden der ridders en op hunne gewoonte om ze op het schild te blazoeneren, had ook de troubadour het oog, toen hij de wapenschilden bezong: ‘Dont, curieux en mille gnises,
Ils ont blasonné leurs valeurs!’
|