Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Mengelingen.XIXe-EEUWSCHE FEESTVREUGDE. - De dagbladen van het jongstleden voorjaar meldden, op zekeren datum, het volgende: ‘Gisteren avond ongeveer 9 ure ving in de Teeken-Akademie der Hofstad het aangekondigde bal aan. Het werd door eene kommissie van 30 aanzienlijken, met Z.K.H. den Prins van Oranje aan het hoofd, gegeven. Inzonderheid de balzaal leverde een betooverend gezigt op. De schitterende electrieke verlichting, nu eens hel en flikkerend, dan weder het effekt van maanlicht makende, was boven alle beschrijving indrukwekkend. De vorstelijke familie was aanwezig. De dames-toiletten waren buitengewoon prachtig. Nadat eenige dansen hadden plaats gehad, zette men zich ongeveer ten 11½ ure aan het souper, na afloop waarvan het bal verder zou worden voortgezet. In de gangen ter wederzijde van de zalen waren, uit voorzorg,... vier brandspuiten (!) aangebragt, daar men van verschillende zijden in den loop van den dag vrees voor brand had aan den dag gelegd, dewijl de bougies op zeer korten afstand waren geplaatst van.... het gaas en het vloeipapier, dat in de zaal tot versiering was aangebragt(!). Die vrees bleek niet ongegrond te zijn. Naauwelijks was men aan het souper en speelde het orkest het 3e concertnummer, zijnde de ouverture van Gustave, of het gaas vatte ter regterzijde van de zaal boven de kroonlijst vuur; terstond werden met lange stokken, waaraan sponsen bevestigd waren (!), pogingen tot blussching aangewend, hetgeen eenige keeren gelukte’ (Peyst 'ens, wat 'en verstand!): ‘maar ten laatste geraakte het geheele gazen plafond in vlam en stukken brandend gaas vlogen in het rond en deelden het vuur in een oogenblik aan de wanden en lichtkroonen alsook aan de draperiën in de andere zalen mede, zoodat het geheel in een oogenblik eene vuurzee scheen. De verwarring was bij dit ongeval onbeschrijfelijk; men vernam niets dan het breken van porcelein en glas, het geroep van verschrikte dames, waartusschen de.... bevelen der brandmeesters (!). In een oogenblik waren de spuiten in de weer en overdekten de zaal met stroomen water. Alles vlugtte, de dames, hare toiletten niet sparende, snelden de straat op en werden spoedig door | |
[pagina 503]
| |
de heeren gevolgd. De spiegels knapten en de glazen lantaarns in de zaal braken, zoodat de vallende stukken glas de verwarring niet weinig vermeerderden. H.M. de Koningin en de Prinsessen hebben zich te voet naar het paleis van Z.K.H. Prins Frederik begeven en zijn van daar huiswaarts gekeerd. Ruim ten 12 ure was de zaal door de genoodigden ontruimd en ten 2 ure was het werkvolk en de bedienden de vlammen meester. Z.M. de Koning is tot het laatst gebleven en moedigde met woord en daad de menigte aan. De zaal heeft veel geleden. Eene menigte voorwerpen van waarde, zoowel tot de toiletten als tot de dienst behoorende, worden vermist. De schade, zoowel daardoor als door gebroken en bedorven voorwerpen veroorzaakt, moet vrij aanzienlijk zijn, en werd nog vermeerderd door het vallen van eene prachtige lichtkroon. Het behoeft niet te worden gezegd dat de dames-toiletten veelal zijn bedorven. Ook de heeren zijn niet verschoond gebleven. Gelukkig, dat bij al die verwarring door de spoedig aangebragte hulp geene persoonlijke rampen zijn te betreuren. De muziekanten op het orkest konden zich nog in tijds door ladders redden, welke spoedig werden aangebragt, terwijl die op de orgeltribune, welke de koraalmuziek moesten blazen, veilig langs een achtertrap ontkwamen. Er zal een geruimen tijd verloopen, eer de zaal zal zijn hersteld. Men kan in deze niet nalaten lof te brengen aan den Heer H.H. van Gogh, die in zijne betrekking van opperbrandmeester vele gewigtige diensten heeft bewezen.’ Zoû men in de Middeleeuwen, die de Heer P.N. Quarles van Ufford nog onlangs zoo barbaarsch schold, ooit op het denkbeeld zijn gekomen, als er gevaar voor brand in een balzaal was, te zeggen: ‘danst er maar op toe - de spuiten zijn bij de hand’? R.
DE JAPANNERS, GEKERSTEND EN ONTALKOHOLD. - ‘Men verneemt, dat tijdens het verblijf van het Japansche gezantschap te Utrecht, daaraan is aangeboden een bijbel, welke echter niet is aangenomen; maar dat door de gezanten wel is geaccepteerd een exemplaar der afbeelding: “Onthouding van drankgebruik,” naar de schilderij van Van Dijk (?), toebehoorende aan de afdeeling Utrecht der Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank.’ 't Is of, à propos van Japan, ieder-een half gek wordt. De uitkomst heeft bewezen, dat wij dat volkjen niet te ongunstig beoordeeld hebben, toen f 36.000, voor de eer van dat heidensch bezoek, ons wel een beetjen véel voorkwam. R. | |
[pagina 504]
| |
HISTORISCHE LESSEN VAN DEN ‘NEDERL. SPECTATOR.’ - Men meende dat het Watersnood-artikel (droeviger gedachtenis!), waarin zeker bekend tijdschrift een paar jaren geleden met zoo ongelukkigen uitslag les in de geschiedenis des vaderlands gaf, geheel en al vergeten was. De ‘Nederlandsche Spectator’, in zijn no 26 dezes jaars, is echter ondeugend genoeg om er nog eens op fijne wijze een doodengericht over te houden. Dat doodengericht bestaat in het opdisschen van nog grootere dwaasheden. Volgends dien ‘Spectator’ wordt de asch van een Germaan, na in de vlammen der houtmijt ‘tot Freya, de aardmoeder en godin’ te zijn wedergekeerd, in een ‘Amphora Urn’ verzameld, ‘weggebragt naar een HunNebed (een offeraltaar!), en de harp van Braga ruischt der opgestegen ziele “Einheriar” toe’! - Op welken ‘pIEdestal’ de ‘Spectator’ wel niet staat, om het historiesch verband dier ver van elkander verwijderde zaken in eens zoo harmoniesch te kunnen overzien! - Een nieuwe aanwinst voor de historische wetenschap is de ontdekking, dat Graaf Willem de Zesde, na het bekende beleg van Hagesteyn, ‘de symbolen van gelijkheid, vrijheid en broederschap’ heeft ingesteld, alzoo de mannen der Fransche Revolutie een viertal eeuwen vooruit wandelende! - Te bejammeren valt het, dat de ‘historicus’ (die beloofd heeft om ook als ‘artist’ op te treden, even voortreffelyk, naar ik hoop!) ons ook niet het ‘een en ander’ leert kennen, dat Gravinne Jacoba ‘ter zijde stond in het vervaardigen harer.... kannetjes’! - De Delvenaars weten nu; dat hun ‘Oude Delft’ eigendlyk een pleonasme is, omdat Delft reeds ‘oude’ beteekent, ‘olf, de olf; ofschoon volgens Buddingh' Delft afstamt van Elf, Alf, aardgeest, waaraan de oudste bewoners dezer landen geloofden’, en alle Nederlanders worden bekend gemaakt met de ontdekking van een nieuw handschrift, ‘een handschrift uit de 9e eeuw,’ dat ons spreekt van ‘Hilgarde en Dirk den Tweeden’.......! - Het meest verrassende is door den ‘historicus’ echter voor 't slot van zijn merkwaardig artikel bespaard. Voor de kurioziteit moeten we een brokstuk zien af te schrijven van de belangrijke terechtwijzing omtrent den tijd der stichting van de Egmonder Abdy: ‘De Abdij werd immers in de 7e eeuw gesticht, door zekeren Graaf Theodoricus (Dirk?)’....!!! Geve toch iemant onzer taalgeleerden aan de Heeren Bakhuizen van den Brink, en verdere redakteuren, hieromtrent eenige opheldering, opdat by een herdruk van dit bewonderenswaardige nummer 26 van den ‘Nederlandschen Spectator’, jaargang 1863, de redaktie in staat | |
[pagina 505]
| |
zij om haren geleerden medewerker, ‘historicus’ en ‘artist’ uit zijne onzekerheid te redden, en hem by te staan in de verduitsching van dat barbaarsche Theodoricus, dien wonderlyken naam van een Graaf uit de zevende eeuw, die de stichter was der Egmonder Abdy!Ga naar voetnoot1 H.
LEESKABINETS-WIJSHEID. - De geleerde redaktie van het ‘Leeskabinet’, die, naar ‘men’ zegt, uit den heer Hendrik Frylink bestaat, verhaalt in no 7, jaargang 1863, van dat tijdschrift, dat ‘sommigen uit het jonge Holland’ den naam der Scheldestad steeds ‘Andwerpen’ schrijven, ‘met de bewering dat het aan de Werf beteekent’. Intusschen is het bekend, dat die naam met het ‘aan de Werf’ niets te maken heeft, en nog veel minder met het (voorzeker hoogst geleerde) Spaansche ‘Amberes’; dat hij ‘Verspaanscht Hoogduitsch’ (!!!) zou zijn, is te belachelijk om eenige aandacht te verdienen. Tot naricht dier redaktie strekke, dat zij in de oudste bekende charters kan vinden ‘Anduerpa’, een jaartjen of wat vroeger, eer Spanje den Hoogduitschen naam van een Nederlandsche stad zóo verhanselen kon, dat de inwoners-zelf goedvonden om dien over te nemen. H.
COLUMPNA, CULMEN, KULM. - In de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door wijlen Mr Nyhoff, Nieuwe Reeks, vinden wij een belangrijk opstel van den heer Mr L.A.J.W. Baron Sloet, over de Marken op de Veluwe: waarin het gevoelen gestaafd wordt, 't welk met eenig voorbehoud ook het onze is: ‘dat er marken waren in geheel Duitschland van de Alpen | |
[pagina 506]
| |
af tot aan de Zee’. Zoo leert hij ons uit de Thijnsboeken van de Veluwe, die van het midden der vijftiende Eeuw zijn, eenige marken kennen, welke in dat deel van Gelderland gevonden worden, en waaronder de Arnhemmermark een belangrijke plaats bekleedt. Wij hopen daar nader op terug te komen. Op bladz. 11 wordt gesproken van de thijnzen genaamd ‘census novus in columpna de Voirst’. Dat woord ‘columpna’ heeft de schrijver bij Ducange, Carpentier of Brinkmeyer niet gevonden: maar men vindt het dikwijls terug in de Thijnsboeken, waar het volgens den Schrijver nagenoeg hetzelfde als ‘ambacht’ beteekent. Ofschoon wij met de Veluwer thijnsboeken niet bekend zijn, zij het ons vergund eene gissing te wagen. Het woord ‘columpna’ is waarschijnlijk het gelatiniseerde ‘kolm’ of ‘kulm’, waarvan onder meer in Twenthe de plaatsnaam ‘kolmsgate’. ‘Kolm of kulm’, waarmede het oudlatijnsche ‘culmen’ in naauw verband staat, zal, even als dit laatste, het hoogste punt beteekend hebben. Zoo heet b.v. de top van den Berg Rigi in Zwitserland ‘Rigi-kulm’. Het is een in alle Duitsche landen bekend verschijnsel, dat de vrije lieden, anders gezegd de veroveraars van Duitschen stam, zich nevens elkander nederzetteden op het hoogste en vruchtbaarste land, waar zij veilig waren voor overstrooming. Daar hadden zij huis en hof en ‘weere’, dat is eigen land, dat zij persoonlijk en individueel gebruikten en ‘beweerden’ of bewaarden, in tegenstelling met de lagere of minder vruchtbare landen (mark, bosch, broek of meent) die in het gemeen bezeten werden. Zoo deden die hoogten of ‘terpen’ (in Engeland zegt men nog ‘turf’) onze dorpen geboren worden; de hoofdplaatsen van het ambacht, in tegenstelling van welk laatste in Holland het dorp nog dikwijls genoemd wordt de ‘kom’ der Gemeente. ‘Kom’, ‘kolm’ en ‘columpna’ zou dus, naar onze gissing, hetzelfde wezen: en ‘census in columpna de Voirst’ hetzelfde beteekenen als: de thyns, die geheven wordt binnen de kom of dorp van VoirstGa naar voetnoot1. Het verschil, waarvan op bladz. 15 gesproken wordt, tusschen hetgeen dezelfde persoon betaalde de communitate en de wara zou dan daarin gelegen wezen, dat hij eensdeels betaalde voor het gemeenschappelijk ambachtsland en ten andere voor zijn ‘eigen’ of ‘erve’. Zulk een betaling voor het ‘weer’ was niet volgens het oude regt, krachtens welk ieder vrij man huis en hof als ‘vrij eigen’ gebruikte; wat men in Frankrijk ‘libres | |
[pagina 507]
| |
tenures’ en in Engeland ‘freeholds’ noemde. Dit althans is zeker, dat in Holland de huizen en gronden in de oude kom der dorpen geen sluisgeld betaalden, en daar het sluisgeld een gevolg of een deel was van het ‘schot’ (in Gelderland ‘thijns’) mag men het er voor houden, dat op het eigenlijke dorp in de vroegste tijden geen grondlasten zijn betaald geweest. Daarmede zoude dan ook zijn opgehelderd, waarom de census van de ‘columpna Voirst’ een ‘novus census’ genoemd wordt, als zijnde (teregt of ten onregte) in later tijd ingevoerd. Wij vragen den heer Sloet verschooning voor deze gissingen, waarvan de onjuistheid misschien met minder woorden kan worden aangetoond, dan wij hier noodig hadden te bezigen. v.B.
HET HOOGER ONDERWIJS IN DE MOEDERTAAL (De noodzakelijkheid van) proefondervindelijk bewezen door Dr R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. - In een vroegeren jaargang van den Nederl. Spectator kwam een uitvoerig betoog voor, om de wenschelijkheid der opheffing van den Leidschen leerstoel voor Nederlandsche taal en welsprekendheid in het licht te stellen, hem kortaf voor ‘overbodig’ te verklaren. Gelijk men weet, wordt dat Weekblad onder 't oppermachtig toezicht van den Rijksarchivaris, Dr. Bakh. van den Brink, uitgegeven, en (bedriegen wij ons niet) zoo stond gemelde Dr. in zeer naauwe betrekking tot den steller van dat betoog. Des te aangenamer is het ons daarom thans, tegen deze averechtsche Spectatoriale zienswijs, niet een betoog alleen van dien Dr., maar het proefondervindelijk bewijs zijner eigene pen aan te voeren, en hem, zoo niet tegen zich zelf, tegen het Weekblad althans van zijn uitsluitend bewind, zoo afdoende te kunnen laten optreden. Wij vinden dat bewijs in zijne Réponse à MM. le Dr. Ennen et B.C. du Mortier over Les Rubens à Siegen (La Haye, Nijhoff, 1861), waar wij (p. VI) van de moeder des schilders hooren, dat zij ‘suivie de son domestique Martin’ met haar gezin naar Dillenburg kwam. Werd men daarbij niet op een brief van hare hand, van 13 Maart 1573, verwezen, dan zou men wanen moeten, dat zij er een huisknecht met den naam van Maarten op na gehouden had. Die brief echter licht ons op dit punt juister in; zij vraagt er namelijk vergunning niet haar knecht, maar haar meid meê te brengen, in de volgende vrij verstaanbare bewoordingen ‘dat ick mijn maerte, die met my compt, oock met my mach leyden, om ons te dienen’. Van waar, dat de geleerde Hr. Rijksarchivaris, die zoo duidelijke | |
[pagina 508]
| |
woorden niet verstaan en zoo averechts in 't Fransch vertaald heeft? Alleen, doordat hij blijkbaar, gelijk thans in theorie, ook vroeger in praktijk, het hooger onderricht in de moedertaal ‘overbodig’ en (wat hem betrof) ophefbaar geacht heeft. Hij had anders dien bok niet geschoten, maar zeer zeker geweten, dat een maerte (naar den eigennaam der huishoudelijke Martha van Bethaniën) de gewone naam voor ons hedendaagsche dienstmeid is. Worden wij thans door zijne schade wijs, en leeren wij, door zijn eigen voorbeeld, dat de voortgezette studie der landstaal niet zóó overbodig is, als hij, of althans zijn WeekbladGa naar voetnoot1, ons dat zoude willen diets maken. Q.N.
EEN VRAAG BETREFFENDE DE N. KERK TE DELFT. - Door de loffelijke bemoeijingen van Heeren Kerkvoogden werden de wansmakelijke bijgebouwen en woonhuizen, welke die kerk ontsierden, opgeruimd, en zoo kwamen de beeren of contreforten, van ouds bestemd om het gevaarte te schragen, weder in het gezigt. In ieder daarvan is een doorgang met nette duifsteenen cosijnen bekleed. Al die doorgangen zijn naar hetzelfde plan gebouwd en staan op dezelfde lijn, die echter niet zuiver horizontaal, maar dalende is, waar zij om de oost- of choorzijde der kerk heenloopt. Waartoe mogen die poorten of doorgangen gediend hebbenGa naar voetnoot2? De kerk, in de middeneeuwen bekend onder den naam van Onze Lieve Vrouw van Delft, was destijds een zeer bezochte bedevaartplaats. Het trekken rondom zulke plaatsen behoorde tot de pligten, die de vrome pelgrims gewoon waren zich op te leggen, van waar het spottend spreekwoord: driemaal rond om de kerk is even goed als eens er in. Zulk een ommegang was misschien ook te Delft gebruikelijk, en om dien bij wintertijd gemakkelijk te maken, zullen de kerkvoogden of ‘kerkmeesters’ van dien tijd een beperkte ruimte rondom het gebouw overdekt hebben, en ten behoeve van die crypta of krocht de contreforten, die den doorgang belemmerden, hebben opengemaakt. v.B. |
|