| |
| |
| |
Bibliografie.
(Uitgaven van boeken, platen en muziek.)
COMMISSIE DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van overblijfsels der vaderlandsche kunst uit vroegere tijden (Nader verslag van de). Amsterdam, C.G. van der Post, 1863.
Met een weêrzin, die zijn grond vindt in gebrek aan moed en lust tot het zeggen van onaangenaamheden, voldoe ik eindelijk aan de verplichting, mij opgelegd door de toezending, om dit uittreksel uit de Jaarboeken der Akademie, in bizonderen overdruk verschenen, aan te kondigen. Sedert de ‘Commissie’, bovengenoemd, bestaande uit de Heeren C. Leemans, W. Moll, W.N. Rose, en L.J.A. van der Kun, aanleiding en, naar zij waant, verschooning heeft gevonden voor hare charakterloze houding bij de ontluistering, of, laat mij het ware woord gebruiken, bij de domme vernieling der Groote Zaal op het Binnenhof in 's Gravenhage, eene vernieling, eene ontzieling, die te ergerlijker is, naar mate onkunde en wansmaak den overgebleven romp met meer zelfbehagen hebben opgepronkt en der openbare - bespotting prijs gegeven, - sedert dat noodlottig oogenblik in de fastes dezer ‘Commissie’, kan ik niet over haar spreken, niet aan haar denken bijna, zonder het rood, meer nog der schaamte dan des toorns, naar mijn hollandsch voorhoofd te voelen klimmen. Eene oudheidkundige ‘Commissie’, die zulk een willekeurig verzuim, zulk eene werkloosheid, zulk een bewijs van zwakheid, zulk een lafhartig aanzien des persoons onder hare antecedenten heeft aan te teekenen kan op geen vertrouwen, kan - hoe verdienstelijk en achtenswaardig hare leden ook zijn - op geene waardeering meer aanspraak maken. De Heeren Leemans, Moll, Rose en van der Kun zullen vrij wat germaansche potscherven, afgesleten munten, speeren pijlspitsen, haardsteenen en wat er meer zij van bouwfragmenten, keuken- krijgsgereedschap enz. van den vuilnishoop moeten gered hebben, eer een Hollander, wien de roem van zijn land, vertegenwoordigd door zijne monumenten, ter harte gaat, de afbraak der
| |
| |
kap van de Groote Zaal en vooral hare onzinnige restauratie aan hunne ‘Commissie’ ten goede houdt. Ja, de heler is erger dan de steler, en daarom kome onze zwaarste veroordeeling neder op het hoofd der ‘Commissie’, die, met eene scherpe bril op de neus, de overblijfsels der vaderlandsche kunst uit gedempte poelen en uit de fondamenten van afgebroken huizen opscharrelt, ze met moederlijke bezorgdheid zuivert en poetst, ze schier niet durft aanraken dan met den handschoen des eerbieds aan de vingeren, en niet durft neêrleggen dan in watten en achter glas, - en die toekijkt bij het baldadig afbreken van het belangrijkste middeleeuwsche burgerlijke gebouw, dat wij bezaten, en kalm blijft bij de stuitende opschikking met ijzer, portlandcement en glasquadraten, waarmeê de ‘Sale’ bezocht is geworden.
Toch heeft de ‘Commissie’, in de tegenwoordige brochure, het grootste gelijk van de waereld, en de zaak, die zij dáarin bepleit, moet wel eene zeer goede zijn, dat een lezer, die niet gerekend kan worden door de minste vooringenomenheid met de uitspraken dezer ‘Commissie’ bezield te zijn, haar moet toeroepen: ‘bravo! gij zijt volkomen in uw recht; het pleit is gewonnen; de huurder der gronden, waar de ruïne van het Huis te Brederode op staat, heeft van alles gedaan dat buiten zijne bevoegdheid lag, en daaronder groote ondiensten aan de zaak der vaderlandsche oudheidkunde. Bravo, dat u, zoo ge den Heer Rose hebt toegejuicht, of stilzwijgend gehuldigd, toen hij,... maar ik heb er het mijne te over van gezegd.... ten minste nog wat stem is overgebleven, om de oordeelkundige pogingen van Mr A.J. Enschedé te loven, die de ruïne van Brederode (door u minder fraai, en meer moffrikaansch ‘breederodische bouwvallen’ genoemd - bl. 14) voor een volkomen ondergang wil en zal behoeden.
Ik noodig mijne lezers uit naar Velzer-end te gaan, en te zien, wat, in zonderheid door de zorgen van den Heer Enschedé, reeds gedaan is, om de burcht en hare ombouwingen te zuiveren van hetgeen de groeikracht der natuur en het geweld der menschen, in strijd met aanleg en bestemming, er hadden aangebracht; te zien de uitgegraven wallen en torens, de herstelde trappen en vloeren, de opgravingen van den grond, waardoor de oorspronklijke verdeeling zoo zeer aan duidelijkheid wint.
Ik vereenig mij van gantscher harte met den wensch der ‘Commissie’, dat op den ingeslagen weg worde voortgegaan, dat, hoe eerder, hoe beter, langs wettigen weg een einde worde gemaakt aan
| |
| |
de verhuring en onderverhuring van de belangrijke plek, waar deze overblijfsels op staan, en dat de staat niet langer de jammerlijke f 30. - 's jaars geniete, die tot heden als premie schijnt beschouwd te zijn geworden, om de ruïne van Brederode allengskens de laatste sporen der geschiedenis van haren bouw en harer lotgevallen te doen verliezen.
J.A.A.Th.
AAN AMSTERDAM'S PATRICIËRS. Amst., H.J. van Kesteren, April, 1863. - Zonder juist te vergen, dat men het woord Patriciër alleen gebruike van de ambtsbekleeders, die daarmede in de oude waereld werden aangeduid, gelooven wij toch dat de dichter van de boven aangekondigde koepletten al te zeer de hand licht met het gebruik. Het vaers is vol onaangenaamheden voor Amsterdam, en deze komen het duidelijkst uit, als de schrijver het verleden bij het heden vergelijkt: Amsterdam is misschien de eenige stad van Europa, ‘die in 't thans alleen het gister meldt’, en geene toekomst laat voorgevoelen. Amsterdam stelt tegen ‘'t stoomkaros der eeuw’ hare toesleden over - dat is hare ‘piëteit’. 't Zoû eene wel domme wezen! Maar wie zijn nu hare ‘Patriciërs’? Personen, die te recht ‘trotsch op hun geslachte’ zijn, als ‘telgen van den Geus of d'ouden Waterleeuw’. 't Was ons volstrekt onbekend, dat het patriciaat van Amsterdam bij uitnemendheid als ‘telgen van den Geus’ of van den ‘Waterleeuw’ te beschouwen is. Amsterdam, na lang huiveren eindelijk geus geworden, heeft zich eener eigenlijke geuzenafkomst nimmer waardig betoond: haar ‘Vroedschap, stout in daad en schrander in gedachte, De burgerkoningen uit Neêrlands gouden Eeuw’, waren te zeer met aristokratische, arminiaansche en krypto-katholieke elementen opgevuld, om aanspraak te kunnen maken op de affiliatie hun door den dichter toegeschreven. Hier blijkt dan ook te gelijk dat de dichter onder ‘Patriciërs’ werklijk de nakomelingen der regeeringsfamiliën verstaan wil hebben. En nu moeten wij bekennen niet te weten, waaraan de Bickers, de Sixen, de Corvers, de Backers, de Blaauwen, de Rendorpen, de Van Loons, de Dedels, de Hoofden, en andere nakomelingen van de
beroemde regenten der XVIIe en XVIIIe Eeuw de kastijding verdiend hebben, die hun in deze regels wordt toebedeeld. Bijna alle nakomelingen van de amsterdamsche wethouderschap en kommissariaten der Republiek ontzeggen zich den ‘leêgen tijd’, waar de dichter van spreekt, en zoo ze blanke handen hebben (het aanspraakloos kenmerk van een gentleman), dan zijn die
| |
| |
handen toch sterk genoeg om de daden te voltrekken, die aan de trouwe bediening van staats- of stadsambten, het drijven van koopmanschap, landbouw of nijverheid, het werkzaam bevorderen van kunsten en wetenschappen verbonden zijn. Onze Patriciërs worden weêr naar Albion verwezen - dat Engeland, waar men dezer dagen de lijfstraf weêr heeft ingevoerd, waar de persoonlijke veiligheid, te midden der Hoofdstad, meer gevaar loopt dan ooit in Italië 't geval is geweest, waar men de fabriek-bevolkingen, in zonderheid dat arme, arme kindergeslacht, systematiesch verdierlijkt, waar men Ierland uithongert, waar de Goevernementspolitiek schuldig staat aan grooter ongerechtigheden dan ergends elders, - dat Albion is ‘de schelp die in haar wanden welligt de rijke paarl van 's Werelds toekomst sluit’; treurige toekomst, als haar paerlen dat gene zullen zijn, wat Engeland tot heden heeft aangekondigd in de ‘elektrieke vonken’, die daar rondspatten, en in ‘de stemme van den stoom’, die er ‘door duizend longen fluit’.
En nog laten wij den lof aan het materialisme hier toegezwaaid daar, maar in een volgende strofe roemt de schrijver weder Engelands peerage hemelhoog, die ‘Oudsten’, op 't Voordezen zoo trotsch. Daar hangt dan ook Engelands regeersysteem en wettenstel eng meê famen. Wij hebben een en ander duizend keer ten hemel hooren verheffen; maar het scheen ons altijd als of men juist dáarom er zoo hoog de wolken meê insteeg, om alle redeneering en eisch tot rekenschap onmogelijk te maken. Nu eens geen oden meer, gij moderne staatsfilozofen! maar voet bij stuk! neem Engeland bij den kop; wijs ons aan wat er schoons en grootsch' geschiedt; wijs ons aan, hoe dat een vrucht is van het regeersysteem, de standverdeeling en de wettenmassa, die in de drie Koninkrijken gehuldigd worden, en we zullen u, op dat punt, voortaan altoos terstond gelijk geven. Wij zijn niet afkeerig van citaten; maar de eerste bron, waaruit geciteerd wordt, moet onwraakbaar zijn. Voor den dag dan met uw bron - uw analyze van toeftanden en personen.
De Engelsche groote Heeren voegen hun ‘kapitaal’ zegt de dichter, bij de ‘nijvre hand’; met andere woorden, men heeft daar de bekende staatsoekonomie-ingrediënten - kapitaal en arbeid. Hier, in tegendeel, steken de rijke lieden (want van patriciërs schijnt er nu geen spraak meer te zijn) hun geld in staatspapieren. Daarin zoekt de dichter eene beschamende tegenstelling voor de Amsterdamsche Aristokratie. Maar, als wij vragen mogen, - gesteld, dat werklijk de rijke luî
| |
| |
meer effekten dan land hebben, - is het waar, dat de kapitalen, die men in effekten steekt, vást worden gelegd? Als ergends een Goevernement geld noodig heeft, - om zijn grenzen te verdedigen (en daardoor den boer en den fabrikant de handen vrij te geven), om wegen aan te leggen (tot bevordering van het handelsverkeer), om ziekenhuizen, scholen, muzeüms, schouwburgen, kerken te bouwen, bibliotheeken op te richten - en het Goevernement sluit eene leening, en de rijke luî dragen daarvoor hunne zakken guldens aan, of de reçutjens, waarop men de spetie aan de Bank kan ontvangen, en de rijke luî leggen de bewijzen, dat ze dat geld tot dat einde geleend hebben, in hunne brandkasten, onder den naam van effekten, en ze stellen zich met de geringe vrucht te vreden die dat kapitaal voor hun afwerpt, terwijl anderen, de nijvere hand, inmiddels daar veel méer voordeel van trekken, - zijn die renteniers dan zoo te veroordeelen? en is het wel een tegenstelling, waarover men zich boos mag maken, dat men de Aandeelen in de Nationale Werkelijke Schuld of de Metallieken, die men in zijn kast heeft, niet verruilt voor ándere effekten, namelijk voor Aandeelen in de Kanaalmaatschappij?
M.
LE FILS DE GIBOYER, Comédie en 5 actes en prose, par Emile Augier, de l'Académie Française. 3e druk. Parijs, Michel Lévy, 1863. -
Deze komedie behoort tot de weinige lettergewrochten onzer dagen, die de belangstelling des publieks hebben weten te trekken en eene belangstelling, die aan heviger gemoedsbewegingen niet vreemd is gebleven.
Men zegt dat de auteur in zijne hoofdpersonen bekende ‘ultramontanen’ heeft willen afschilderen, en dat hij daarmeê heeft voorgehad deze aan de algemeene minachting prijs te geven.
De auteur bekent dit echter alleen ten opzichte van een in zijn stuk reeds overleden pamphlétaire, dien hij eene duivelsche geaardheid toeschrijft, en waarmeê hij erkent den Hr Louis Veuillot bedoeld te hebben.
Het stuk maakt inderdaad wel den indruk als of men daarmeê bedoeld had een centraal komitee der fransche katholieken af te schetsen, en als zoodanig zal iemant, die meer dan wij met de toestanden bekend is, waarschijnlijk het stuk kunnen bestrijden en weêrleggen.
De oppervlakkigste ziet intusschen wel, dat de katholieken van
| |
| |
Frankrijk hier volstrekt niet gerepraezenteerd zijn. Waar zijn hier de Correspondant en de grands désoeuvrés der voormalige tribune? waar de Bisschoppen? waar Bretagne, de Vendée en de Elzas? waar de Revue du monde catholique, de falanx, die L. Veuillot nog altijd aanvoert? waar de archaeologische beweging?
Ik zie dus wel het schrikbarend onvolledige in van den Fils de Giboyer; ik neem aan, dat het stuk zeer onwaar is, en in zeker opzicht lasterlijk (ook buiten het beleedigende voor Louis Veuillot). Maar het diep-ergerlijke is mij niet duidelijk. Ik vind (behoudends de genoemde uitzondering) Emile Augier, in dit stuk, een gematigd man, zonder venijn, ten zij dat de voorname woordvoerders in de zoogenaamde klerikale partij zich door levensgevallen of hoedanigheden mochten kenmerken, die niet tot de kennis van het algemeen en ook niet tot de mijne zijn gekomen. Het is onmogelijk, dat Emile Augier waarlijk bedoeld heeft portretten te leveren. Wel hoe! zal de onbeduidende protestant, die even zijne neus buiten de koelisen steekt, den Hr Guizot moeten verbeelden, om dat déze protestant is? Zal de onbeduidende Comte d'Outreville, om dat Vernet (hier te Amsterdam), waarschijnlijk in navolging van den parijschen akteur, de haren van Montalembert had opgezet, den doorluchtigen redenaar verbeelden? Zal de schoone Barones Pfeffers, wier schoonheid een spil der lichte intrige is, de beminnelijke en verhevene Madame Swetchine zijn, bekend als bizonder misdeeld van schoonheid? Louis Veuillot beweert dit, in zijn Fond de Giboyer (een vervelend boek, dat in ieder opzicht beneden het talent van den schrijver staat); maar 't is te gek.
In de Voorreden stelt de auteur zich aan als een vaandrager en, bijna, een martelaar voor zijne overtuiging. Uit de Voorreden zoû men opmaken, dat dit stuk ten doel en ten effekt had gehad, de zoogenaamde klerikale partij diep te beschamen en zonder beroep te desorganizeeren. Inderdaad schijnt deze het stuk zeer euvel opgenomen te hebben. Ik begrijp niet waarom. Het is een quaestie van feiten, niet van beginselen. De Marquis d'Auberive is een luchthartige oude heer, maar die voor zijn eer en naam bezorgd is; M. Maréchal is een opgeblazen parvenu, minder aardig dan de bourgeois gentilhomme; Giboyer is een liefhebbend vader, èene ziel vol dévouement voor een bastaartzoon, dien hij heeft, wien hij alles spaart wat zijn geluk in den weg zoû kunnen staan, en voor wien hij zijn pen verkoopt; la Bonne Pfeffers is eene niet zeer schuldige coquette, die zich
| |
| |
godsdienstig betoont, liefdewerken pleegt, maar, zelve van verdachte geboorte, gaarne een jong edelman trouwt. Deze, de Graaf d'Outreville, is een jonkman zonder charakter, zonder reliëf; Mme Maréchal is eene courtisane. Ziedaar de opgevoerde klerikalen. Zijn er zulke klerikalen - tant pis pour eux. Maar wie zal het voor zulk volk, in hunne buitensporigheden, opnemen? De auteur toont volstrekt niet aan, dat door deze personen en hunne middelen de katholieke partij marcheert. Hij doet daar geen enkele ernstige poging toe. Ook niet om te bewijzen, dat zulke charakters de natuurlijke vrucht van de katholieke beginselen zijn. De gantsche zaak is een quaestie van feiten, die heel goed wáar zouden kunnen zijn, en die toch niets bewijzen. Eene enkele bladzij van Schiller, niet tegen de katholieken, bevat meer anti-katholieks dan dit gantsche stuk van Emile Augier.
Bevoordeelt hij de demokraten en vrijdenkers? - Het beste exemplaar is Fernande, en nog heeft de Franschman den moed niet dit schuldeloos meisjen als geheel ongodsdienstig voor te stellen; dat gáat in Frankrijk zoo maar niet. Mme Roland, de vrouw van den minister van Louis XVI, die eene edele inborst had, maar niet geloovig bleef, zoû nú niet meer mogelijk zijn, noch bruikbaar, het zij in 't leven, het zij in eene komedie. De schrijver durft ook geen demokraatjen van Fernande maken. Als zij Giboyer voor schoonvader erkent, komt dit niet uit demokratisme, maar uit vrouwlijke getroffenheid voort. Zij is voor 't overige fière, heeft de manieren eener princes (dit dankt zij aan haren vader, schoon zij hem niet kent - den Marquis d'Auberive); dat vindt het publiek aangenaam, en 't was de intentie van den auteur. Giboyer zegt, dat hij au fond een demokraat en libre penseur is; blijken doet het niet; het publiek wordt niet door hem bewerkt; hij is een demokraat die zijn pen verkocht heeft - met een goed doel; maar zeggen de demokraten dan, dat het doel de middelen heiligt? Zijn zoon Maximilien is een zacht kuisch jonkman, van wien de Auteur verzekert, dat hij groote talenten heeft. Blijken doet het niet. Hij is eerst, zegt hij, philosophe, gaat over tot de geloovige richting, en komt dan weêr tot het eerste te rug. Niet in zijn handelingen; maar naar het zeggen van den auteur. Deze libres penseurs konden, alle, zeer geschikte katholieken zijn, en zij die zich katholieken noemen, met eene lichte wijziging, libres penseurs. De schets der Slimpslamps van de Jufvrouwen Wolf en Deken is oneindig vinniger dan de penceelstreken van dit anders met ongemeen talent geschilderd tooneeltafreel. Als tendenz-stuk beteekent de komedie
niets. Altijd komt, in den auteur,
| |
| |
de Katholiek en de Franschman, die de geschiedenis, de glorie van Frankrijk, ja den adel, lief heeft, er weêr door. De klapper op den vuurpijl, de laatste regel van het stuk, is eene huldiging der geloovige traditioneele begrippen. Geen toeschouwer twijfelt er aan, of deze welopgevoede lieve personen, die ongelukkiglijk geen van beiden uit een huwelijk zijn gesproten: Maximilien en Fernande, zullen alle Zondagen in de beste stemming naar de Mis gaan en hun oudste zoon zal, als Marquis d'Auberive, met meer talent en meer adel van charakter dan zijn grootvader, de katholieke, misschien zelfs de legitimistische tradities voortzetten.
Neen, n'est pas incrédule qui veut. De Heer Emile Augier schijnt een man van eer en van hart, maar die zich zonderling vergist in zijne eigene sympathiën en antipathiën. Het stuk zal geen enkelen aanhanger winnen voor de ongeloovige partij, en het ergert onder de katholieken vooral hen, die meer aan de accidenteele hoedanigheden van personen, dan aan de wezenlijke eigenschap van beginselen hechten.
J.A.A.Th.
|
|