Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |||||||||||
Constantin Huygens en de Familie Van Dorp.Toen, na den afloop van het twaalfjarig bestand, de Geüniëerde Provinciën te-recht begrepen, dat voortaan meer dan ooit op tweërlei slagveld behoorde gestreden te worden: ter eener zijde, namelijk, onder den blaauwen hemel, maar ter anderer tevens in den minder zuiveren dampkring der kabinetten, - werd de kloeke en geslepen staatsman François van Aerssen, die Heer van Sommelsdijk zoo bekend als beschuldiger van Barnevelt, met den Ridder Albert Joachimi in gezantschap naar Engeland gezondenGa naar voetnoot1. Als sekretaris werd aan dat gezantschap toegevoegd de dichter, in den titel dezer bijdrage aangewezen. De bronnen voor het eerste tijdperk der geschiedenis van den planter der ‘Koren-bloemen’ (niemant toch is meer zoo eenvoudig te gelooven, dat die veelal kleurrijke indringsters van zelf en als bij toeval uit de ‘snippelingen’ zijner uren op Huygens' levensakker gegroeid en derhalve niet geplant zijn) vloeyen karig. Men zal ons dus dank weten, verbeeld ik mij - den Heere A.D. Schinkel en mij - dat mijn hooggeachte vriend de stof en ik de bewerking van het aangekondigd artikel bestemd hebben voor de openbare uitgave. In de verzameling handschriften van den Heer Schinkel berust een Dagboek, waarop hij reeds bij herhaling, in zijne bijdragen tot de geschiedenis onzer XVIIe-eeuwsche letterkundigen, gewezen heeft. Het is eene kopij, vervaardigd door een kleinzoon van den beroemden Constantijn, kind van zijn zone Lodewijk en van Jacoba Teding van Berckhout, te Gorinchem geboren, den 10n Maart 1675. Het is getiteld Annotata in | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
Diariis manu Proavi, Proaviae, et Avi mei. Hugeniorum et Hoefnagliae. ab anno 1606 usque ad annum 1685. De vier eerste folio-bladzijden behelzen eenige, meestal huishoudelijke aanteekeningen van Constantijns vader, den Sekretaris van den Raad van State Christiaen Huygens, en strekken zich uit van 6 Nov. 1606 tot 15 Aug. 1625. Dan teekent de moeder Susanna Hoefnagel, den 9 Jan. 1624, aan, dat haar oudste Zoon Maurits op zijne beurt ‘Secretaris van den Raedt van Staten gemaekt’ is en den 7n Feb. het volgende: ‘7e Feb. Is mijn lieven man deeser waerelt overleeden op een Woensdagh s'mergens ten 9 uyren, nae dat hy omtrent 7 weken was sieck geweest. De eerste 3 weeken van 't flerecijn, dewelke doe overgingh, en de leste 4 weeken van een slytende coortse, en is seer christelyk in den Heer ontslaepen en den IIe der selver maent seer eerlyck begraeven in de groote kerk in s'Haege aghter op 't coor, in 't selve graf daer mijn saele moeder ende 2 doghters begraeven syn geweest, alwaer ick nu eene kelder van hebbe laeten maeken.’ Het overige, van 20 Julij 1626 tot 14 Jan. 1683, is oorspronklijk aangeteekend door Constantijn. De jaren 1634 en 1662 worden door geen enkel bericht vertegenwoordigd; iets dat Constantijn Lods reeds betreurde. Uit de aanteekeningen van den ouden Huygens spreekt de godsdienstigheid, de belangstelling in 's lands zaken, maar tevens de spaarzaamheid, de zorg voor eigen welzijn, de zin voor kleinigheden, en de fatsoenlijke partijdigheid, die zich in het charakter van de meerderheid onzer vaderen der XVIIe Eeuw ieder oogenblik openbaren. Er komen onder die weinige aanteekeningen niet minder dan 3 recepten tegen het slerecijn voor. Ziet hier enkele andere aanteekeningen: 1609, 11 Sept. begint Maurits alleen te leeren op de luyt van Mr Jeron̄ voor 3 gl. ter maent. | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
Barneveld, onthalsd dezen morgen, even na den ontbijt! - Men ziet, die bestevaêrs van de XVIIe E. hielden niet van deklamatie. Oct. Aan mijne huijsvrouwe gegeeven tot betaelinge van onse schulden by provisie - 400 gl. Uit deze aanteekening zoû men mogen opmaken, dat, toen Constantijn, na de dood zijns vaders, die, zoo als wij boven zagen, den 7n Feb. 1624 voorviel, met de ambassade naar | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
Engeland ging, dit ten minste de derde reis was, welke hij derwaards ondernam. Van zijne vroegere reis bezitten wij o.a. een gedenkteeken in het vaers, dat hij aan zijne vriendinnen Anna en Tesselschade Roemers ‘mitsgaders de Heere P.C. Hooft’ richtte, en waar de hoflijke Hagenaar deze katholieke jonkvrouwen toesprak, zooals men zich herinnert, met de woorden: ‘Van over 't Noorder-nau, daer Roomen, buyten slinger,
't Vervloeckende gedreigh van sijn' verachten vinger
Voor doove deuren sendt, daer aen den heil'gen dis
Onoverlichaemt Brood der zielen voetsel is,
Befoeckt u dese Groet; vereert haer met den opslagh
Van een goetwilligh oogh.’Ga naar voetnoot1
Eer ik den lezer nu bekend ga maken met de gedenkstukken zijner engelsche reis van 1624, wil ik hier de genealogische fragmenten opnemen, die ik aan de onwraakbare bron - het belangrijk Dagboek - ontleen, en die een belangrijk licht spreiden op den kring van Huygens' eerste periode. Ga naar voetnoot2 Maurits Huygens, Constanters ouder en eenige broeder, heeft, ten minste, gehad drie kinderen. 8 Juli, 1656, teekent C. aan: ‘Parit soror Hugenia filium tertium Constantinum circa 10m vespertinam’. De oudste heette Christianus (naar den grootvader?) en trouwt te Brussel, 26 Okt. 1655, met Jonkvrouw Jeanne Catherine de Bergaigne (eene nicht van den VIIen Bisschop van 's Hertogenbosch?), die hij geschaakt had: ‘Christianus Hugenius | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
uxorem ducit Bruxellis.... de Bergaigne raptam’ - getuigt zijn oom Constanter. De derde heette naar Constantijn en werd geboren 8 Juli, 1636. Constantijn of, gelijk hij zich plach te schrijven, Constantin (rijmend op dien), heeft, bij zijne nichtGa naar voetnoot1 Susanna van Baerle, gehad vijf kinderen:
| |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
Hij sterft 6 Juli 1707. Zij overleeft haren man, bij wien ze, ten minste, vijf kinderen heeft: Haar eerste dochter, geb. 5 Juli, 1661; de naam is mij onbekend. Haar eerste zoon wordt geb. 17 Nov. 1667; maar deze ‘Philippulus’ is nooit tot een Philip gegroeid, want hij stierf reeds 27 Mt 1771. Een andere Philippus werd haar geschonken 31 Feb. 1674 en overleed in 1711. De naam der dochter, die met Constantijn H. Lodsz huwde, blijkt niet uit de Annotata. De Heer Mr W.J.C. van Hasselt vermeldt, in zijne bijdrage van 1821, over Susanna van Baerle, Echtg. v.C.H. en hunne kinderen, dat zij Philippine heette (geb. 1672, getr. 1708 - verg. de voorgaande bladzijde). Constantia Theodora, haar 5e kind (volg. Mr v. Hasselt), is, 1 Apr. 1683, met Matthaeus Hoeufft van Oyen gehuwd, uit welk huwelijk, 10 Mt 1684, eene dochter geboren wordt: Susanna Hoeufft van Oyen. Catharina. Van deze is mij niets naders bekend. Geertruy. Huygens schijnt veel met deze zuster verkeerd te hebben. Ziehier hoe door haar de Doubletten met de Huygensen vermaagschapt werden. | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
Constantia. Huygens' jongste zuster, 16 Jan. 1633, gehuwd met den Raadsheer David le Leu de Wilhem of Wilhelmio, bracht 21 Dec. 1633 haar ‘1e genitum’ ter waereld, zoo als Huygens zich uitdrukt. Dat moet intusschen eene dochter zijn geweest, want op 6 Jul. 36 teekent hij aan, dat zij haren 1n zoon, 3e kind, krijgt. De daartusschen vallende dochter schijnt Constantia te heeten, volgends eene noot van 3 Jul. 1659. Het 3e kind heette alwederom Constantijn. Het vierde Joanna, geb. 31 Dec. 1637, overl. in Mei 1656. Van de Amsterdamsche familie Van Baerle, wel te onderscheiden van die des Professors Barlaeus, worden 3 zoons en 4 dochters genoemd, onder welke de nog in 1626 door den weduwnaar Hooft gekoertizeerde, maar in 1627 met Huygens getrouwde Susanna voorkomt. Ga naar voetnoot1 De 1e vrouw van dezen David was de zuster van die van Hooft: Christina van Erp, † 6 Juni, 1624. En zoo was David zwager van Hooft en Huygens beide. De 2e vrouw van David v.B. was Rachel Godin, volg. C. Hs' Annotata. Den 3 feb. 1632 werd hunne dochter Susanna te Leiden gedoopt. Omtrent Susanna van Baerle deelde ik boven meê, wat er uit het Dagboek blijkt. Ik kom nu tot de familie Dorp, die niet zal nalaten eenige belangstelling bij den lezer te wekken, wanneer hij de hieronder meê te deelen brieven van een harer leden zal gelezen hebben. Dit vijftal brieven toch is de eigenlijke bijdrage tot de geschiedenis van Huygens' eerste levenstijdperk, boven door mij beloofd. | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
Het heeft mij eenige moeite gekost den naam te ontdekken van den auteur dezer brieven, daar ze deels geheel niet, deels met eene onverstaanbare aanduiding onderteekend zijn. Men kan er echter geen twee regels van lezen, of men weet dat ze van de hand eener vrouw zijn. Die vrouw is ongehuwd - en, het zij niet onbegaafd, het zij niet onbemiddeld; het blijkt uit den zwerm harer aanbidders; zij is ouder dan Huygens - het blijkt uit de lessen, die zij hem geeft; zij is geen veertig jaar - het blijkt uit den toon, waarop zij over Anna Roemers spreekt. Zij is een Jonkvrouw van Dorp: haar zegelijen bestaat in een gevierendeelde ruit: ter 1e en 4e plaats de drie leeuwenkoppen, ter 2e en 3e de (gouden) vasche van die familie toonende. Zij spreekt met groote liefde van haren broeder Philip, als van een toekomstigen Vice-admiraal. Ieder herkent daar Philip van Dorp in, en zoo is tevens de generatie bepaald, waartoe de Jonkvrouw behoort. Maar hun vader is twee maal gehuwd geweest; van zijne eerste vrouw had hij vijf kinderen; van zijne andere twee. De tweede zoon uit zijn eerste huwelijk was de vlootvoogd Philip. Volgends Simon van Leewen heette de eigen zuster van dezen Dorothea. Niets verhindert ons in haar de hartige schrijfster der brieven te begroeten. Het eenige, wat ik tegen deze stelling weet aan te voeren is het negatief verschijnsel, dat er in Huygens' Dagboek van Dorothea van Dorp geene sprake is. Maar het tijdperk half Feb. 1624 tot 1o Juli, 1626, ontbreekt in het Dagboek, met nog andere jaren, en in dat tijdperk vallen de brieven. Bovendien, noch van Tesselschade, noch van Anna Roemers wordt in het Dagboek met een enkel woord gewaagd, en niet-te-min teekent Constantin zich in een sneldicht: ‘Eewigh vrient van Anne en Tesselscha.’
Bewijst dus dit afzijn niets, even min valt er iets tegen mijne stelling af te leiden uit de bizonderheid, dat Maria Ch. van Dorp, halve zuster van de door mij bedoelde, wél in het Dagboek genoemd wordt. Huygens teekent namelijk, den 16n Nov. 1636 aan: | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
‘Assisto cum M.C. Dorpiâ Baptismati Philippi-Constantini fili affinis mei Admiralis Dorpii’, en in Maart 1659 schrijft hij: ‘23. Obit amicissima Maria Ch. van Dorp. circa 1am noeturn̄. Maar onze brieven kúnnen van Maria Ch. niet wél zijn. Ze spreekt er in van ‘den Trello’, en Mariaas moeder was zelve eene Trello, zoû dus, met haar eigen familienaam, gemeenzamerwijze geene nicht, of zoo iets van haar aanduiden. Als Maria de schrijfster is dan kan zij ook maar een paar jaar ouder zijn dan Huygens (die in 1596 geboren was); zie, ter verduidelijking dezer stelling, het hiertegenover opgenomen genealogiesch fragment. Alle twijfel zal ook, meen ik, wechvallen, als men in Huygens' gedrukte werken bevestigd zal zien, dat hij óok met eene Jonkvrouw van Dorp, die den naam van Dorothea droeg, bevriend is geweest. Hij heeft haar, met een, 't is waar weinig gracelijk, vaersjen zijne ‘Dorpen’ opgedragen, en dat wel ten jare 1624 - het jaar onzer brieven. 't Is al weder de Heer van Hasselt die de goedheid had, toen ik hem mijne argumenten ter gunste van de bij Van LeewenGa naar voetnoot1 genoemde Dorothea voordroeg, mij dit te herinneren. ‘Aen Ioffw Dorothea van Dorp.
De Dorpen, aller Dorpen Dorp,
Die ick den Nijd te voren worp,
Gehooren yeder aan een' Heer,
Behoeder van hun Recht en Eer;
Den meesten schort het aen een' Vrouw:
Gedooght dat ick er V aen trouw,
Die, warens' all of elck een' Stadt,
Aen noch soo veel te weinigh hadt.’Ga naar voetnoot2
De galante Hagenaar wilde blijkbaar zeggen, dat deze Jonkvrouw nog veel méer waard was dan 6 steden, maar als men vraagt, wat er staat, dan had Bilderdijk geen ongelijk | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
hierop aan te teekenen: ‘Te weinigh. Die Dame moet dan wel een bazin geweest zijnGa naar voetnoot1.’ Zie hiertegenover dan het genealogiesch fragment, betreffende de Van Dorpen, gelijk dat opgemaakt is uit Huygens' Dagboek. Wat, hier en elders, kursief gedrukt staat heb ik uit andere goede bronnen aangevuld. Ik zie echter geen kans met Simon van Leewens geslachtlijst iets verder te komen.
Van Frederick van Dorp, Huygens' vriend, den waarlijk verdienstelijken dichter, wil ik, alvorens Dorotheaas brieven af te schrijven, een paar aardigheden meêdeelen, die tot dus ver onuitgegeven zijn. De eerste is een brief, berustende in de verzameling van den Hr Schinkel. Men vindt daarin, bij voorbaat, een bewijs van den zin voor het burleske, die in den kring Huygens-Baerle-Dorp zeer sterk schijnt geheerscht te hebben: Omme Dezen brief, waarin op menige gezelfchapsaardigheid gezinspeeld schijnt te worden, die ons onduidelijk is, ontving Huygens, blijkends aant. den 20 Mt 1670. | |||||||||||
[pagina t.o. 474]
| |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
Ik bezit van de hand dezes zelfden dichters, Frederick van Dorp, eenig sneldicht, dat, in veler oogen, voor de veelzijdigheid pleiten zal van den auteur der ‘Geestelicke overleggingen’Ga naar voetnoot1 en ‘Stigtelijke Gedichten’. Een vierregelig is door den auteur toegezonden ‘Omme Myn Heer van Leeuwen’, misschien Simon v.L., misschien eerder ‘Theod. Leeuwius de Leida’ † 23 Mei, 1682 in den Haag, maar schijnt aan Huygens te zijn overgegaan. Constanters hand immers heeft er wel de dagteekening op geschreven: 10 Sept. 1677. Het luidt als volgt: Advijs van de Heeren Ridderschap
op het subject van de Commedianten.
Jan BaptistGa naar voetnoot2 moet leeren delven,
Want 't is uijt met sijn gewin;
D' Ed'len houden 't aen haer selven
De geck te spelen nae haer sin.
De andere vier ‘Rijmen vanden Hr van Maesdam, zijn (door Huygens?) gemerkt: 4 Jul. 1675, en luiden aldus: De Moer altoos ter halver deur,
De Dochter binnen bij Monseur,
De Soon altoos in het gelagh,
De Meijt die m' altoos boenen sagh,
De Droes heeft aen den haert gespoockt
So voor de Vader is gekoockt.
Een hont viel Piter aen, het scheen hy wilde bijten
Piet greep flux nae een steen om na den hont te smijten,
Maer vat een dreck die daer op een gelijcknis hadt:
De meeningh was wel goet, 't was qualick opgevat.
Een jder neemt den slagh-tijt waer,
Maer Piter vander Wercken
Die schickt hem na geen tijt van 't jaer:
Hij slaght 't heel jaer een vercken.
| |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
Vier maenden voor de vreught, vijf maenden voor het braecken,
Vier weecken voor de craem, God weere het na-kraecken,
En dan een Jonge Soon gewentelt in sijn dreck.
Ick wensch V veel geluck Vrou Bruijt met dat besteck.
En nu zal, voor wie rekent op de verscheidenheid van hand, die hier de pen voerde, de overgang van dit realistiesch rijm van Heer Frederick van Dorp op het proza van Jonkvrouw Dorothea niet groot zijn. De brieven zijn, als ik zeide, vijf in getal: No I, II, IV en V zijn op dun pro-patria-papier en in dat formaat geschreven (bezat ik iets van de papierkennis des nu zaligen Heeren Zwaan, ik zoû het beter aanduiden). No III is op gr.-4o postpapier, en heeft een gouden randtjen. Daar is niets aan deze brieven of het is belangrijk: zelfs de wijs van sluiten en verzegelen. Leg een vel hollandsch schrijfpapier voor u, zoo als het hoort met den dichten kant aan uwe slinke. Breng den boven- en onderkant in het midden van het vel tot elkander, strijk nu twee vouwen er in en vouw het in het midden nogmaals toe; dat is dus in vieren. Vouw nu dit rechthoekig parallelogram weêr in tweën, dat gij ongeveer een quadraat hebt. Ik verzuimde u te zeggen, dat ge van den achterkant van het vel, van onderen, waar de 3e en 4e zijde onbeschreven is, vooraf een schuin stuk afsnijdt: een rechthoekigen driehoek, waarvan de basis ongeveer 7 amst. duimen lang is en de opstaande zijde 2 duim. Heb nu uw quadraatjen voor u, met den open kant aan uw linker hand; vlijm er met uw pennemes een horizontaal sneedtjen in, door de 16 dikten heen; versterk, door kantvouwing, de punt van uw afgesneden driehoekige strook en steek die punt door den brief heen, haal ze, ter anderer zijde, door, ter lengte van 2½ amst. duim, vouw het breede einde zijdwaards, sla het om den open kant des briefs heen, hecht het aan den achter kant op de daar uitstekende punt, en plaats, buiten op deze strook, uw zegel. Zoo deed het Jonkv. Dorothea van Dorp, ten jare 1624; zoo deden het zeer zeker vele fatsoenlijke luî van die dagen | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
Ziet hier nu de brieven, die ik letterlijk affchrijf, behoudends de toevoeging van enkele scheiteekens en kapitale letters, en de regeling des gebruiks van u en v, i en j. | |||||||||||
I.Adres: A Monsieur | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
can; imant van sijn maetscap. Ue broer sal noch daer naer vernemen, of hij oock heel wel leefen can en dan sal hijt ue met den eersten laeten weeten. Hij laet ue dit schrijven om dat ghij mischien daerGa naar voetnoot1 imant anders sout nemen en hij meijnt dat ue desen wel dien[en] sal. Hij is 16 jaer out. Ick ben nu secretaris vanden secretarisGa naar voetnoot2. [Hier volgen bijna 1½ regel, die zij doorgekrabd heeft, onder bijvoeging der kantteekening: Ick had hier wat geschreven dat mijn berouwen was.] | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
hoorje wel, Songetgen! Gewent oock niet te seer aen al de sije tapislinenGa naar voetnoot1: ghij weet hoe scrael dat het hier af loopt... Ick sou dit noch wel wat langer maeken, maer het wordt doncker, en ik gaen tot uwent eeten. U broer compt mijn halen; monsr Sipenes is daer den soeten praeter. Op den kant van den brief staat nog het volgende: Vergeet niet te schrijven, wanneer dat ghij meijnt weer om te commen. Tot Maeij geef ick ue verlof. Ick gunse daer oock ue gefelschap wel, alst niet te lang en is. | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
II.Adres: A Monsieur Van Huygens hand (datum van ontvangst): 5 Maij, 24. Song, Twee briefen sijn mijn van ue behandicht; maer sij sijn alree foo out, dat ick al weer verlang. Als ghij toch tijt hebt, en wacht dan just niet naer mijn briefen. Ick sal oock soo doen. Den lesten brief heb ick voor den eersten gecregen. Ick bedanck ue dat ghij mij me deijlt van de publique tidingen, maar soo ick nu hoor seggen en vervolgt het soo wel niet alst begost is. Godt laet het tot sijner eeren uut vaellen! | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
| |||||||||||
III.Adres: A Monsieur | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
welck ghij, als haer goet vrindt, met gelegenthijt sout kunnen doen, het welck sij mijn gebeden heeft aen ue te willen schrijven. Ghij kent haer deucht en de vromhijt van Beausort; de liefde heeft lang gedurt. Kunt ghij wat voor het goie kint doen, doet het toch; sij betrout ue soo veel goet toeGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
Vogelaers: sij is immers aen den man gerackt. Adieu, song, schrijft dickmael en vergeet niet mijn gebidenis te doen aen mijn beminde onbekende me vrouGa naar voetnoot[1], de welcke ick meer obligaci heb als sij wel selver weet. Vergeet den Song niet, Song, sulje song? | |||||||||||
IV.Adres: A Monsieur | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
aen Godt bevolen, en schrijft ras weerom, maer compt liever selver bij den Kantteekening: Song, conquesteert mijn noch een weinich corneliaens (mijn braseledt [is] te dun); anders niet - of ghij moster licht aen gerakenGa naar voetnoot1. Deze brief is, behalven met het gewone zegeltjen nog met een verzegelden draad van rozeroode zijde toegemaakt geweest; misschien om hem vast te binden, op het pakjen met den ‘braseledt van amber’. | |||||||||||
V.Adres: Hag. 6 Jul. 24. | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
mach wel seggen dat voor deen quaet is dat is voor een ander goet; een igelijck heeft sijn tijt. Ue moier verlangt seer naer u. Sij is nu heel wel. Haer weesen bevalt mijn nu heel wel. Maer eer sij sieckGa naar voetnoot1 wirt, stont haer aensicht soo vreempt. Eergister was ick den heelen dach bij haer alleen. U suster waeren uut rijen met u broer, en neef Sweerieus. Och, song, hoe heb ick te Amsterdam te feest geweest. Ick en wou daer niet woonen, al mocht icker een tonnetgen mé winnen. Andere mens[chen], andere umeuren; vrempt volck, vremde manieren van doen. OmmersGa naar voetnoot2 ick hout met de Hagh. Liever alleen op mijn camer als te Amsterdam. Niet dat icker niet wel onthaelt en ben; seeker ick hebber veel vrindtscap ontfangen; maer het volck en gevalt mijn niet. Al datter fraij is, dat is Baereltgen. Wij hebben samen dickmael ue gesonthijt gedronckenGa naar voetnoot3. Ik hoop, dat men mijne ingenomenheid met deze brieven billijken zal. Waar vinden wij, in het jaar 1624, een ander zoo levendig voorbeeld van den lossen hollandschen spreektrant: waar een ander even onverdacht getuige, dat de kunstige brieven van Hooft en de zijnen niet minder geaffekteerd en soms onverstaanbaar waren voor de menschen uit de XVIIe Eeuw dan voor die uit de XIXe? De brieven van de geestige, ofschoon | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
dan wat vrije Dorothea van Dorp maken, met de brieven van de edele Maria Rubens en de koene Marie van Reigersbergh, een kostbaar gedenkteeken uit van den nederlandschen briefstijl en spreektrant der deftige nederlandsche vrouwen uit het tijdperk 1570-1625. Ik zal mij van de vele letter- en staatshistorische gevolgtrekkingen onthouden, waartoe zij aanleiding geven: maar wat zal Jonkv. Dorothea, wie de eer harer Kerk zoo zeer ter harte ging, wel gezegd hebben, toen de scheepstochten van haar broeder, onder Willem Haultain, op het verslaan der Protestanten in La Rochelle uitkwamen, en deze zege haren broeder de ridderketen van St Michiel, uit handen van Louis XIII, verwierf? Was 't dát, dat zij kon ‘gissen’? Opmerklijk is ook niet minder, dat Dorothea van Dorp bij Huygens zoo zeer voor Susanna van Baerle ijverde (zie brief IV en V), toen deze nog meer dan een jaar lang door Hooft het hof zoû worden gemaaktGa naar voetnoot1. Het enkel woordtjen over Anna Roemers werpt ook op nieuw een te scherp licht op den aard van Huygens' vriendschap voor ‘Anne en Tesfelfchaà’ om het onopgemerkt te laten. Zoû Dorothea van Dorp gewaagd hebben Anna een oude kreng te noemen, indien het Huygens met die vriendschap meer ernst ware geweest? - Men moet zich echter over zulk een verschijnsel bij onze heaux-esprits der XVIIe Eeuw niet verwonderen. Men weet hoe koud Hooft met Vondel en Tesselschade heeft omgesprongen. Mr Jac. van Lennep heeft, wat het eerste betreft, de waarheid in het licht gesteld, en het andere blijkt overvloedig uit de nasporingen van Dr J. van Vloten. Het bewijst dus ook niets voor eene meerdere innigheid in Hoofts vriendschap, dat hij Anna géen kreng heeft genoemd, maar ter zelfder gelegenheid, dat onze Dorothea deze weinig-jufferlijke uitdrukking bezigde, aan Anna schreef: ‘Gy houdt niet op 't leven te geven, nae dat gy 't selve schijnt quijt te zijn (“levende in de Zijp als begraven” - waar heur schoonvader Baljuw | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
was)... Veel gelux met die doodt, in de welcke UE. niet alleen levendig maeckt, maer, nae dat men my zeidt, vol inwendig leevens geworden isGa naar voetnoot1.’ Ik wil, om de voorname plaats, die Mevrouw Killegrew in deze briefwisseling speelt, deze bijdrage besluiten met de schildering, die Huygens van haar geeft. Ziehier den aanvang van zijn sneldicht | |||||||||||
Op de doot van vrouw Anna Killegrew,
| |||||||||||
Aen haer schilderyeGa naar voetnoot3 in mijn besit.Nu leeft, mijn' Oly-verw, nu duert voor langhe jaeren:
Uw schoon oorspronckelijck drijft in de stille baeren,
Verdreven door de doot, vertroetelt en vermoort,
En door haer' koude hand in water-verw gesmoortGa naar voetnoot4.
J.A.A.Th.
|
|