Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 414]
| |
binnensmokkelt. - Maar onze Dames, voor wie het mooye boekjen zeker bestemd is, zullen daar niet inloopen, hoffentlichGa naar voetnoot1. A.Th.
OPZOOMERS VERKLARINGEN VAN SHAKESPERE. - Men weet dat de Utrechtsche Hoogleeraar ondernomen heeft eene uitgave van Shakesperes ‘Plays’ te leveren. Het is ZHgel. te doen om een zuiveren text, toegelicht door noodige verklaringen. De Hr Opzoomer is begonnen met ‘Othello’. In een der ‘Spectators’ van het vorige jaar zegt Dr Lindo dat 's Heeren Opzoomers tweeledig doel bereikt is. Ondertusschen maakt de Heer Lindo een-en-dertig aanmerkingen, en onder deze komen niet minder dan 28 verbeteringen van 's Heeren Opzoomers textverklaringen voor. Wij zeggen verbeteringen - want die, in eenig tijdvak van zijn leven, zich dagelijks een weinig met Shakespere heeft bezig gehouden (en welk modern letterkundige is het te vergeven, dat hij dit verzuimd heeft?) zal de verklaringen en varianten van Dr Lindo, zonder eenigen twijfel, bijstemmen, en in de weinige gevallen, waar de Engelsche spraakkunst de keus laat, Dr Lindoos keuze waarschijnlijk boven die van Prof. Opzoomer stellen. Maar moet men hierin den Heer Lindo recht doen, dan volgt daaruit, dat men hem de zwakheid behoort euvel te duiden, te zeggen, dat Prof. Opzoomer zijn doel bereikt. Waartoe, onder knappe lieden, die menagementen? De Hr Lindo, die Prof. Opzoomer het flechte kompliment maakt 't noodig te rekenen dat hij gespaard worde, en die hem dus, wat het volk zou noemen, een weinig voor den gek houdt, is dan ook nog onbarmhartig (of onoprecht?) genoeg, om te zeggen, dat het jammer is dat de Heer Opzoomer niet in 't Engelsch heeft geschreven! M.
SYMBOLOGRAFIE. - In het ‘Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, onder redaktie van P. Bleeker, S. Munnich en E. Netscher, Deel VI, Nieuwe Serie, Deel III, Aflevering I, (Batavia, Lange & Co), leest men op bl. 88 het volgende, van de pen des Heeren F.C. Wilsen. Wanneer de inlander te Loeragong zijnen kinderen de besnijdenis doet ondergaan, worden tevens aan de meisjes de ooren doorstoken (tiendiek). | |
[pagina 415]
| |
De volgende, hierbij in acht genomen, plegtigheid heb ik zelf bijgewoond. De patiente was het dochtertje van den wedhono. Voor de breede opening van eene pendoppo, in welke de feesten plaats hadden, werd eene tent of kleine pendoppo opgerigt. In deze legde men een paar matrassen op den vloer, terwijl eene menigte oude vrouwen, van het bekende gild der doekoens (doktoressen), heen en weder liepen, zoodat men niet kon opmerken wat er achter de schermen voorviel. Kort daarop werd het kleine meisje aangebragt, de vrouwen verdwenen, op drie na, waarvan eene met de grootste vlugheid haar werk verrigtte. Dit geschied zijnde, werd het kind weggebragt en verwijderde men even spoedig de tent en de matrassen. Toen echter deze opgeligt werden, ontwaarde men het monsterachtig, van groote horens voorzien hoofd van eenen karbouw er onder, op welke onderlaag het kind, gedurende de operatie, had geweest. Voorzeker eene zeer zonderlinge gewoonte, die te meer onze oplettendheid verdient, door vergelijking met een in de roomsch katholyke kerk dikwijls gebezigd symbool. De beeldende kunst namelijk stelt, de maagd Maria, voor dat zij den Heiland ter wereld heeft gebragt, op wolken [voor], uit welke, aan weêrskanten van Maria's voeten, de hoorn van eenen os of buffel uitsteekt, zoodat het het aanzien heeft, als stond zij op het hoofd van zulk een dier. Door deze voorstelling symboliseert de kunst den toestand van haar, die de hoop koestert in het kort een kind te zullen baren. Hoe komt hetzelfde zinnebeeld, onder bijna gelijke omstandigheden, tot de Soendanezen, en waar is het oorspronkelijk te huis? Met den Islam heeft het niets gemeens; evenmin is het eene vinding van het volk der Soendalanden. Ik meen op goede gronden te mogen gelooven, dat het afkomstig is uit den hindoetijd, en dus een symbool is van eene der twee voornaamste sekten, het brahmanisme of het boeddhisme. Tot deze veronderstelling ben ik geraakt, daar mij verscheidene symbolen bekend zijn, die voornoemde twee sekten met het katholicisme gemeen hebhen. Hieronder behooren: de nimbus, achter de hoofden der boeddhas en bhixus op boeddhistische beeldwerken, even als achter de hoofden van Christus, zijne apostelen enz. op de beelden in de R.K. kerken. Bij beiden moet zij ons hetzelfde aantoonen, eene verlichtende schijf, de zon zelve, voorstellende de allesverlichtende heiligheid van den er van voorzienen persoon. De oude hindoetempels op Java vertoonen duizende voorbeelden er van. | |
[pagina 416]
| |
Verder noem ik het bezigen van klokken, wierook en vele andere voorwerpen bij het kerkelijk ceremoniëel.’ Wij plaatsen dit staaltjen van symbolografische onkunde, om de namen der redakteuren van het Tijdschrift, dat het zonder protest opnam. Men moest toch waarlijk niet zoo lichtvaardig oordeelen, in een tijd, die het ‘vrije onderzoek’ zoo zeer proneert. Kind en geleerde weet in de K. Kerk, dat die zoogezegde hoornen wel hoornen zijn, maar...... van de maan, en zinspelen op ‘Openb.’ XII, l. Het is ook niet waar, dat Maria, voor zij moeder werd, aldus wordt afgebeeld. Gelooft mij, vrienden: daar zit in het K. symbolisme meer en diepers ‘than is dreamt of in your philosophy’. De nimbus is eigenlijk het zinnebeeld der kracht in 't algemeen. Zie verder mijne ‘H. Linie’, bl. 133. A.Th.
VOLKSLIED - VOLKSOPINIE. - In Amerika heeft men, ter vervanging van het Yankee-doodle, eene prijsvraag, met premie van 500 dollars, uitgeschreven, voor een geschikt volkslied. 1200 stuks zijn ingezonden; maar geen een is bekroond. Niet-te-min heeft men de mogelijkheid aangenomen, dat de jury zich in haar veto vergist, en de 1200 liederen laten drukken en voor 1 dollar verkrijgbaar gesteld, om het volk zelf te laten oordeelen. A la bonne heure: wij hebben dikwijls met bescheidenheid de stelling verdedigd, dat het volk geen verstand van staatkunde had, en daarom niet bevoegd gerekend kon worden, in strijd met de bestaande wetgeving, tegen de regeerende overheden op te staan, en door middel van straatsteenen, ponjaarden, en ander klein goed, zich eene andere staatsregeling te verschaffen. Maar in eene zaak van kunst - zoo weinig gekomplikeerde kunst als een nationalen zang, denken we veel gunstiger over het volk; en is er iets dat ons stuit in het uitschrijven van een prijsvraag om een volkslied dat eigenlijk, de Hemel weet hoe, uit het volk van zelf moet voortkomen: wij kunnen ons zeer met den maatregel vereenigen, om het volk onwillekeurig zich voor dit of dat lied, bij eenigszins voortgezette proeve, te verklaren. M.
RUINOMANIEGa naar voetnoot1 - Wij bedienen ons voorbedachtelijk van dit barbaarsche woord, geheel gekompozeerd in den modernen poespasstijl, om te waarschuwen tegen de praetensiën van een der gevaarlijkste vijanden der archaeologie. Geen regen en wind, geen beeldstormerij, | |
[pagina 417]
| |
geen betweterij van restaurateurs vermag zoo veel om de archaeologie in diskrediet te brengen, om hare monumenten te verdelgen, om de levenskiem dier wetenschap te verstikken als de ruïnomanie. Een jong mensch uit Zutfen heeft dezen boozen geest, zonder het te willen, duchtig in de hand gewerkt: we bedoelen den Heer J. Bücker met zijn tempel van Paestum. Het behagen scheppen in ruïnes anders dan bij uitzondering - het verlangen naar het bezit en genot van ruïnes anders dan in de zeer zedige proportiën van stoffaadje voor een landschap, getuigt van eene ziekelijkheid, waaraan men geen voedsel behoort te geven. Ruïnes op prijs stellen als vertegenwoordigers van belangrijke ideën of feiten uit de voortijd is even plichtmatig als redelijk: maar een oud gebouw in ruïne te verkiezen boven een oud gebouw in welstand, hoort in het feithiaansche tijdperk, bij de maneschijnen en gitaren aan blaauwe linten thuis. Wij laten het dan ook over voor den kunstkenner, den Hr Du Rieu (‘Konst- en Letterbode’, 1861, 3 aug.), om zich te pameeren voor de kurken kolonnade van den Heer Bücker, en te getuigen, dat zulke af beeldingen, met name van aegyptische tempels ‘eene veel duidelijker voorstelling dier massieve bouwkunst geven dan de oorspron kelijke gebouwen, die met hunne kolossale afmetingen den beschouwer te veel drukken’. Een eenvoudig mensch zoû denken, dat hoe trouwer de af beelding den indruk van het oorspronklijke te-rug-geeft, hoe beter zij geslaagd zoû mogen heeten: maar de schepper der mediceesche Venus zonder armenGa naar voetnoot1 leert, dat de ‘duidelijkste’ voorstelling die is, waarbij de natuurlijke indruk van het gebouw u gespaard blijft. 't Is dien Heer te doen om het lief hebberij-genot der kleur en der vormen van kurk. Hij troost zich over het instorten van de koepel der thermen van Caius en Lucius Caesar. 't Is te bejammeren, zegt hij, ‘daar ze, in omtrek 225 voet metende, na die van het Pantheon de grootste koepel der oudheid was... [Maar] gelukkig bezit het Leidsche Museum een kurken model, dat vroeger vervaardigd is.’ Wij stellen aan de Goevernementen voor, alle gebouwen, die niet van dadelijk nut zijn, tot berging van menschen of dingen, te laten af breken, na daarvan kurken miniaturen te hebben vervaardigd. Dat zoû nog al een aekonomie op het budget der In-stand-houding zijn. Och ja, wat heeft men nog aan het gebouw, als men eenmaal de voorstelling in kurk heeft! 't Is jammer, dat men in zoo'n kurken | |
[pagina 418]
| |
zaaltjen niet ter kerk of ter beurze kan gaan, dan behoefde men voor kerken noch beurzen meer geld uit te geven. Volgends den Hr Du Rieu, zijn kurken modellen boven teekeningen te verkiezen. De laatste missen vaak de steenna bootsende kurkkleur en de aardige kurkgaatjens.... 't Is blijkbaar, dat de Heer Du Rieu weinig waarde hecht aan naauwkeurigheid: want het spreekt van zelf, dat, op zoo kleine schaal, de evenredigheden in kurk bij geen mogelijkheid zoo naauwkeurig kunnen aangewezen worden als op teekeningen. 't Bewijst ook, dat de Heer Du Rieu zich nog nooit het genot verschaft heeft den passer ter hand te nemen en zich geometriesch het geheim der aesthetische genoegens, die de proporties van bouwwerken geven, te ontraadselen: want die oefening zal op een kurken model wel bezwaarlijk (niet noode, zoo als de Heer Du Rieu schrijft en dat ongaarne beteekent) te voltrekken zijn. Men zie wel toe, dat men zich aan die kurken af beeldingen van ruïnes niet verslingere, en in onze hoog verlichte tijd als volwasfen man tot de kinderlijke bewondering der Zwitsersche landschapjens in spanen doozen te-rug-keere. Het genot van volledige en bezielde vormen - ziedaar wat den man waardig is. Dat genot voor ons te verveelvoudigen - ziedaar de taak der archaeologie, die niet in eene armelijke liefhebberij moet ontaarden. M.
COURS DE ‘BEL AIR’ JAPONNAIS. - De goede literatuur van de zoogenaamde gouden Eeuw der fransche Monarchie leest men niet meer: 't is al veel, als hare zoogenaamde ‘littérature indépendante’ en hare ‘écrivains oubliés’ er in slagen, te midden der engelsche oekonomisten, der fransche ‘moderne-theologen’ en der duitsche pantheïstiesch-empfindsame dichters, het hoofd een oogen blikjen op te steken. Zoo sommige fransche bellettristen, die eenige vogue hebben, het tijdperk van Louis XIV nog verstaan, dan is het toch vooral om Corneille en Racine verre achter te stellen bij Molière en Lafontaine en om te doen uitkomen, dat er van Rabelais op Montaigne en verder tot 1700, in de merkwaardigste richting (de vernuftige) niet zoo heel veel vooruitgang te bespeuren is. Geen wonder, dat de overlevering van hetgeen goede toon is - le sentiment exquis des convenances, ook in het dagelijksch leven - meer en meer zoek raakt. Die overlevering nog getrouw te willen blijven, in zonderheid waar het geldt het juiste midden te houden tusfchen het vindingrijk empressement en de bevallige réserve, die den omgang met | |
[pagina 419]
| |
vrouwen, van de zijde der mannen, behoort te kenmerken, wordt allicht Don-Quichotterie genoemd. Dezer dagen hebben wij op nieuw kunnen zien, wat foort van galanterie, bij onze westersche vrouwen - we spreken vooral van de jonge en schoone - zoo al opgang maakt. In het verre Oosten is een land van afgodendienaars, waar de beroemde Franciscus Xaverius en de zijnen in de XVIe Eeuw het Christendom gepredikt hebben; met dat gevolg, dat er bloeyende christen gemeenten bestaan hebben, veertig jaar lang (1542-1586); zelfs vele hoofden des volks hadden het Christendom omhelsd; de zedeloosheid en wreedheid, die een charaktertrek dier Heidenen uitmaakte werden minder; de zelfmoord, die er voor eene eer goldGa naar voetnoot1; vond het tegenwicht, dat de Godsdienst van moed, onderwerping en zelfverzaking weet aan te bieden. Maar de schrandere Taico, de Keizer, die het verband van Staatsregeling en Godsdienst inzag, en vreesde voor het verliezen zijns gezachs bij het veldwinnen des Christendoms, schafte, bij bevelschrift, al fpoedig het Christendom in zijne Staten af. De vervolging begon het hevigst in 1597 en in 1639 waren zelfs alle Japanners, die het Christendom beleden, gebannen en met hun gellacht oneer en ondergang prijs gegevenGa naar voetnoot2. De Hollanders, vrienden van het Japansche Goevernement (sedert 1609) en in oorlog met Spanje, brachten het eerst de namen aan der Portugeezen en der saamgezworenen in 't gemeen, die 't op de invoering van het Katholieke Christendom in Japan hadden toegeleidGa naar voetnoot3. Men stelde toen eene wet in, dat jaarlijks, te beginnen op den vierden dag na Nieuwejaar, alle inboorlingen van Nagasaki, van de omstreken, en de Provinciën Omorra en Boengo op een kruisbeeld moesten trappen... Ook de Japansche bedienden der Hollanders van beiderlei kunne moesten daaraan deel nemenGa naar voetnoot4. De Hollanders zelve bleven echter van deze verplichting vrijgesteld; maar zelfs de Chineezen werden er aan onderworpenGa naar voetnoot5. Men heeft in 1802 de ‘kieschheid’ gehad, toen er zulk een proef met Portugeesche schepelingen genomen werd (welke het feit evenwel niet voltrokken) de Hollanders te verwijderenGa naar voetnoot6. Dat dit voor een kieschheid gold, bewijst, dat ook de Hollanders als vereerders van den Gekruiste bekend stonden, en werklijk bleef dan ook de openlijke belijdenis der Hervormde leer op Japan streng verbodenGa naar voetnoot7. Van de instrukties, door den Goeverneur, bij de vier-jaarlijksche | |
[pagina 420]
| |
audiëntie, den Hollanders voorgehouden, is dit de eerste bepaling: ‘Het is, van oude tijden af, aan de Hollanders toegestaan om in Japan te komen; zoo zij dit willen blijven doen, zullen zij zich wachten de Christelijke Godsdienst in Japan te verbreiden.’Ga naar voetnoot1 Wij laten het oordeel over dezen maatregel, dien onze Regeering zich zoo langen tijd heeft laten welgevallen, aan den lezer over. Bleef geene oude best aan het spinnewiel, om de Japanners, die onlangs onze steden bezocht hebben te zien - 't is zeker, dat de oude hollandsche vrouwen maar geringe belangftelling aan onze goede Heidensche natuurgenoten inboezemde. De jonge, schoone, daarentegen zoo veel te meer. Op alle min of meer publieke plaatsen, waar zich de ambassade vertoonde, bleven de schoone meisjens en vrouwen niet door hen onopgemerkt. De leden verwaardigden zich, in de zalen, tuinen, en magazijnen haar handdrukken te geven, de wangen te streelen, kort en goed te zeggen dat ze mooi waren en, tot belooning, eenige vodden van poppewaayertjens en gekleurde papiertjens om zich rond te strooyen; en onze christen maagden en vrouwen, die o.a. eene beschaving van 10, 12 eeuwen vertegenwoordigen, waren met deze conquête overgelukkig en sloten zich van harte aan, bij de bespottelijke hulde, die door onze statigste staatslieden en deftigste lichamen aan die vrouwelijke kabaaidragers en onmatige likeurzwelgers bewezen werd. De Japanners lieten zich deze voordisfching, die men hun van de schoone sexe in Holland heeft aangericht, recht gaarne welgevallen, en vonden dit vast heel edelmoedig; want de Heer Doeff schrijft, in zijn aangehaald werkjen, dat als de hollandsche ambassade de Japansche Overheden bezoekt, de vrouwen en dochters der Hoofden zich achter goudpapieren zaalschutten behoorlijk fchuil houden, om alle gemeenzaamheid met de vreemdelingen te voorkomenGa naar voetnoot2. Terwijl bovendien, nog voor weinig jaren geleden, in Japan in 't geheel geen hollandsche vrouwen werden toegelaten, ‘om dat ze voor het handelsverkeer niet noodzakelijk zijnGa naar voetnoot3’. De Hollander, die daar woonde, kreeg van den Keizer, daarentegen een japansche vrouw te leen. Zouden die Japanners, ondanks de ontvangen handdrukjens, de gracelijk aanvaarde vodtjens en wangknypingen (men spreekt zelfs van kussen) niet een weinigjen verachting meêgenomen hebben voor de toegevendheid onzer hollandsche cavaliers. Nu, als wij maar eenig handelsvoordeel bedingen! |
|