Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Wapens,
| |
[pagina 363]
| |
eigentlijke beteekenis verloren hebben, - toch blijft ons de beoefening der heraldiek eene aangename, eene nuttige, eene noodzakelijke studie, - een licht op de duistere paden van historie en oudheidkunde. | |
ILangen tijd vóór dat nog in Duitschland, ons vaderland en Engeland eenig spoor van geslachtwapens te ontdekken was, vond reeds de heraldiek hare wieg en bakermat in Frankrijk en 't Noorden van Spanje. Dáár klimt de oorsprong der wapens op tot het einde der 10e eeuw, en vóór 't midden der 11e eeuw waren ze reeds erfelijk. 't Is de invoering van de erfelijkheid der leenen geweest, die het erfelijk blazoen 't eerst in 't aanzijn riep, schoon 't nog langen tijd duurde eer 't gebruik algemeen was. Daartoe hebben de Kruistogten den krachtigsten stoot gegeven. Ontelbaar zijn de geslachtwapens, wier oorsprong aan die togten wordt toegeschreven; de Kruistogten maakten het blazoen tot een algemeene instelling onder den adeldom van alle landen. Doch tot die opmerkelijke vermeerdering der wapens in den loop der 12e eeuw werkte gelijktijdig nog een andere oorzaak mede, - de invoering der geslachtnamen onder den adel; en hieraan is het voor een goed deel toe te schrijven, dat men dikwijls tusschen naam en wapen zulk een naauwe verwantschap vindt, gelijk de sprekende wapens ons in tallooze voorbeelden leeren. Eindelijk waren het de tournooijen, die 't blazoen aan vaste regelen bonden, en de wapenleer tot eene wetenschap verhieven. De plegtigheden, die bij die ridderfeesten waren voorgeschreven; het onderzoek, dat daarbij voorafging; de orde en regel, die men er handhaafde, maakten de heraldiek tot een vak van studie. Die invloed der tournooijen op de wapenkunde wordt tegen het einde der 13e eeuw duidelijk zigtbaar, ontwikkelde zich vooral in de volgende, en bereikte in den aanvang der 15e eeuw haren hoogsten bloei. | |
[pagina 364]
| |
En in de dagen van den grooten worstelstrijd, toen de derde stand als nieuwe maatschappelijke kracht in 't leven trad; toen de poorterijen zich ontwikkelden, en weldra de poorter zich fier naast en tegenover den Edelman stelde, toen ontstond ook het stedelijk blazoen, - de wapens der vrije steden. En deze stedewapens hadden allen één gemeenschappelijken, doch tweeledigen oorsprong: der stede zegel en der stede banier. Dit is de oorsprong der wapens in 't algemeen, als instelling, beschouwd. | |
II.Maar nu de oorsprong der wapens in 't bijzonder? Ziedaar een duister en moeijelijk vraagstuk, en toch belangwekkend genoeg. Zoo dikwijls ons de wapenschilden zelf voor oogen staan, en wij beschouwen die eigenaardige figuren, dat heraldiek zamenstel, die bewonderenswaardige verscheidenheid van wapenbeelden, zoo dikwijls ook vragen wij naar oorsprong en herkomst, naar historische of allegorische beteekenis, - maar vinden niet altijd het antwoord. 't Is een vraagstuk, welks oplossing ligt tot een begin, maar niet ligt tot een einde te brengen zou zijn, want het aantal wapens is verbazend groot en letterlijk ontelbaar. En wie zal ons die raadselachtige, eeuwen-oude symbolen verklaren? Wie zal ons de herkomst aanwijzen van zooveel, waarvoor we geen verklaring vinden, en welks oorsprong in den nacht der oudheid verborgen ligt? - Van waar, bij voorbeeld, had Aemstel zijn geschakeerd S. Andries-kruis? Woerden zijne ruiten? Egmond zijne kepers? - Van waar heeft Zweden zijne drie kroonen? Beijeren zijne spillen? Frankrijk zijne 3 leliën? Saksen zijn ruitkrans? En zooveel vragen meer, als ge er zelf nog zoudt willen bijvoegen! De nacht der eeuwen, waarin hun oorsprong zich verschuilt, is duister, en gij zult u bij verre weg de meeste vragen, die ge doen kunt, moeten vergenoegen met een spreukje, met een gissing of met een vraagteeken. | |
[pagina 365]
| |
De 3 gouden kroonen op lazuur zijn, volgens de Deensche heraldici, een historisch wapen, en wel een gedachteniswapen, ingesteld ter herinnering aan de Unie der drie Noordsche rijken. Dat gevoelen is echter ongegrond. De 3 kroonen zijn het wapen van Zweden; dit koningrijk voerde ze reeds lang vóór de Calmarsche Unie, die eerst in 1397 gesloten werd, terwijl de 3 kroonen reeds in de 13e eeuw op Zweedsche munten en zegels voorkomen. Over de Beijersche spillen of ruiten zijn een aantal verschillende gevoelens te berde gebragt, zonder dat de oorsprong of beteekenis er eenigzins klaarder door geworden is. Dit is zeker, dat het Beijersche wapen tot de oudste in Duitschland behoort; het bestond reeds vóór 1157. Veel is er geschreven over den oorsprong der 3 fransche leliën. De een heeft er het ijzer van de frankische werpspies in teruggevonden; de ander heeft er een hemelschen oorsprong aan toegekend, en ze den eersten Christenkoning Clovis door een engel doen schenken. Raoul de Presles zag er 3 padden in; Paul-Emile 3 kroonen; Nicole Gilles 3 lischbloemen; Chifflet 3 honigbijen. Eysenbach beweert dat de lelie is aangenomen door Koning Lodewijk VII, die van 1137 tot 1180 regeerde, ‘par allusion à son nom de Loys, qui rapproche de celui de lys’, en zoo zou 't een sprekend wapen zijnGa naar voetnoot1. 't Geen we gaarne zouden willen gelooven, indien we de lelie niet al meer dan anderhalve eeuw vroeger vonden op het zegel van Koning Robert, den zoon van Hugo CapetGa naar voetnoot2. De kroon van Koning Robert is met 3 leliën versierd, en hij draagt eene lelie in de hand. Dit zegel is het oudste, waarop men de lelie vindt. Lodewijk VII, van wien Eysenbach spreekt, verschijnt op zijn zegel | |
[pagina 366]
| |
mede met een lelie in de hand, en zijne kroon is, even als die van Robert, met 3 leliën versierd. De lelie was dus bij Lodewijk niet nieuw. - Het tegenzegel van Lodewijk VII is zijn ridderzegel als hertog van Aquitanië, maar zijn schild is ledig. Er is dus ten zijnen tijde nog geen blijk van 't fransche wapenschild. Filips Augustus heeft als tegenzegel eene enkele lelie; en 't is op het tegenzegel van Lodewijk VIII dat men voor de eerste maal het schild bezaaid met leliën ziet verschijnen. Dit was in het midden van de eerste helft der 13e eeuw. In het laatst vierendeel dier eeuw komt het eerst het schild met 3 leliën voor. Niet minder pennen hebben zich afgesloofd, om den oorsprong en de beteekenis van den vermaarden Saksischen ruitkrans (Rautenkranz, ruta saxonica) te verklaren. Men heeft er van alles uit gemaakt: een hertogskroon, een versierden bandelier, een galon van een hoed, 's Heilands doornekroon, een zwaardkoppel, - en ten slotte blijft het, als van ouds, de Saksische ruitkrans. | |
III.Eer wij verder gaan en een blik werpen over 't wijd uitgestrekte heraldische legerkamp, wil ik u op eene bijzonderheid wijzen, die zich in sommige landstreken ten aanzien der wapens voordoet. 't Is deze, dat daar soms over eenen wijden omtrek de eene of andere wapenfiguur vrij algemeen heerschende is. En onwillekeurig denken we daarbij aan de gewone zucht der menschen tot navolging; eene zucht, die zich in oudere en nieuwere tijden altijd krachtig heeft doen gelden, - die nu onder den naam van mode, dan weder onder honderd andere namen te voorschijn treedt, - die zeker ook in de heraldiek zich niet verloochend heeft, - en vooral in den aanvang, toen vele nieuwe wapens werden aangenomen, en hun getal alom zoo sterk vermeerderde, in de 11e en in de 12e eeuw, bij den toenmaligen stand van geestontwikkeling | |
[pagina 367]
| |
en beschaving, wel voornamelijk haren invloed zal hebben geoefend en de keuze geleid. In onze Nederlandsche gewesten is het de leeuw, die een voorname rol speelt. Een duitsch heraldicus noemt het ‘ein heraldisches curiosum, dass von 18 Niederländischen Herrschaften, 15 in ihren wappen Löwen führen’. 't Zijn er echter maar 12, want Friesland voert luipaarts. En deze 12 laten zich tot 5 herleiden: de Brabantsche, de Limburgsche, de Geldersche, de Vlaamsche en de Hollandsche leeuwen. Die der 7 overige gewesten zijn uit deze 5 afgeleid. Luxemburg voert den Limburgschen leeuw, Zutphen den Gelderschen, Namen den Vlaamschen, Zeeland, Utrecht en Overijssel den Hollandschen, en Henegouwen voert Vlaanderen en Holland gekwartileerd. Maar wat is nu de oorsprong van deze 5 leeuwen? Dit moge onzeker zijn, toch willen wij eene gissing wagen. Den Hollandschen leeuw kent men het vroegst in 1198; den Vlaamschen reeds in 1165; den Brabantschen nog vroeger in de 12e eeuw onder de Godfrieden, - eerst op een schild met het woord Leo er bij, daarna in eene banier, die de Hertog in de hand houdtGa naar voetnoot1. De Geldersche en Limburgsche leeuwen schijnen weêr jonger te zijn; men kent ze niet voor de eerste helft der 13e eeuw. Men mag dus den Brabantschen leeuw als den oudsten van de 5 aanmerken. Welligt is hij door den eersten Godfried aangenomen met zinspeling op den naam van zijn stamhuis Leuven, dat niet meer van leuwe verschilt dan Loys van lys. En daar de Hertog van Brabant den eersten rang onder de Nederlandsche vorsten bekleedde, is het mogelijk dat de vier overigen hunne wapenleeuwen hebben aangenomen in navolging van den Brabander, - natuurlijk met veranderde kleuren. | |
IV.Dat men in Duitschland zoo algemeen den adelaar vindt, is ligt te verklaren, daar de Duitscher dien vogel over zijne | |
[pagina 368]
| |
bergen zweven zag. Maar ook hier moet men al weder een groot aandeel toekennen aan de zucht tot navolging. Het lijdt wel geenen twijfel, of de Duitsche Rijksadelaar is aangenomen in navolging van den adelaar des ouden Romeinschen Rijks, - en toen nu eenmaal het Rijk een adelaar voerde, was het te verwachten, dat hij op menig schild navolging zou vinden, gelijk dan ook de voorbeelden, die in menigte voorhanden zijn, bewijzen. Oudere heraldisten verhalen gewoonlijk, dat de tweekoppige adelaar dagteekent van de verdeeling des Romeinschen rijks in een Westersch en een Oostersch, en dat die naar twee zijden uitziende koppen de algemeenheid der heerschappij symboliseeren; - dat hij oorspronkelijk was van goud op lazuurGa naar voetnoot1, en dat het de Duitsche Keizers uit het huis van Saksen zijn geweest, die hem hebben geblazoeneerd van sabel op goud, naar hun eigen stamwapen: gefaasd van sabel en goud. Den oorsprong van den gouden rijksappel schrijven zij toe aan Keizer Justinianus, die zich zelf zou hebben doen afbeelden met een gekruisten wereldbol op de hand, om daarmede uit te drukken, zoowel zijne wereldheerschappij als zijn christelijk geloof. De Romeinsche oorsprong van den adelaar, als symbool des Keizerrijks, zal wel aan geenen twijfel onderhevig zijn. Maar te beweren, dat de Romeinen dien zouden gevoerd hebben van goud op lazuur, is een anachronismus; de heraldiek is eenige eeuwen jonger. Die bewering heeft waarschijnlijk hiervan haar oorsprong, dat men zich den vergulden adelaar op de Romeinsche veldteekens voorstelde als afstekende tegen het blaauw des uitspansels. Of de blazoenering van sabel op goud aan de Keizers uit het Saksische huis kan toegeschreven worden, is te betwijfelen. Dat huis regeerde van 919 tot 1024, en men kent den Rijks-adelaar niet vóór de 12e eeuw. Doch welligt zou men 't dan aan Keizer Lotharius den Saks kunnen toeschrijven, die van 1125 tot 1137 geregeerd heeft. | |
[pagina 369]
| |
De tweekoppige adelaar schijnt geene politieke beteekenis te hebben, maar eenvoudig eene heraldische versiering te zijn, even als men den leeuw soms twee staarten geeft. Oudere heraldici spreken zelfs van den Rijksadelaar ‘mit dreyen haubten’; jammer dat men er geen voorbeelden van vindt! Aanvankelijk komt de Rijks-adelaar zoowel één- als tweekoppig voor. In ‘des heiligen römischen Reichs Sturmfahne’ gelijk de Hertog van Wurtemberg die plagt te voeren als Rijksbanierdrager, had de adelaar één kop. Eerst met het begin der 15e eeuw werd de Rijks-adelaar bestendig tweekoppig. Overigens was de dubbele adelaar geenszins het uitsluitend eigendom des Keizerrijks. Reeds in het zegel der Burggraven van Würzburg, in 1202, komt de dubbele adelaar voor, en evenzoo op het ridderzegel van Graaf Filips van Savoye in 1278. En dit kan ook niet verwonderen, want als emblematische figuur is de dubbele arend nog veel ouder - ja van de hoogste oudheid. Men heeft hem gevonden op eene ‘skulpturbruchstücke vom Assyrischen Pallast in Ueyuk’Ga naar voetnoot1. Ouder herkomst kan men waarlijk niet verlangen. Ook den éénkoppigen arend kan men reeds op de schilden van Pallas en Hektor vinden, als ‘Bild eines Herrschers im Sonnenflug’Ga naar voetnoot2. | |
V.Bij onze Noordelijke naburen rondom de Noordzee is de luipaart zeer gewoon. Jutland voert er één; Sleeswijk, Friesland en Normandije ieder 2; Engeland en Denemarken ieder 3 boven elkander; natuurlijk in afwisselende kleuren. Door Hendrik den Leeuw zijn die luipaarts ook naar Duitschland overgegaan. Hij was gehuwd met de Engelsche koningsdochter, en daarom nam hij als Hertog van Brunswijk het wapen | |
[pagina 370]
| |
zijns schoonvaders over, doch als brisure één luipaart minderGa naar voetnoot1, en zoo voert Brunswijk: keel met 2 luipaarts van goud. Hetzelfde voerden ook de graven van Dietz; en die van Weilnau, als jonger tak van Dietz, wederom 't zelfde met omgekeerde kleuren: goud met 2 luipaarts van keel. En Hohenlohe voerde mede de 2 luipaarts, doch van sabel op zilver.
Zoo ook vindt men aan de boorden der Oostzee den griffoen. Het wapen van het hertogdom Pommeren was er meê overladen: het bestond uit 9 kwartieren, en in 6 daarvan zag men griffoenen. Thans vindt men ze in het Pruissische wapen weder terug. De uitleggingen, die door vroegere heraldisten van deze wapens gegeven werden, zijn te onbeduidend, om die te herhalen, en bewijzen alleen de volstrekte onkunde aangaande hunnen oorsprong. Maar ons levert de opmerking, dat in sommige landstreken deze of gene wapenfiguur zoo vrij algemeen geworden is, het bewijs, dat in den aanvang der wapenkunst, vooral ten tijde der eerste Kruistogten, bij de sterke vermeerdering der wapens, vele blazoenen zullen zijn aangenomen bij wijze van navolging.
Uit dit navolgen en overnemen van wapenbeelden moest echter al schielijk het ongerief ontstaan, dat vele wapens elkander volkomen gelijk waren; vooral daar het, onder de figuren van dieren, de leeuw en de adelaar waren, die bijzonder in den smaak vielen en veelvuldig voorkwamen. Aanvankelijk moge het gebruik van verschillende kleuren en metalen daarin eenigzins hebben kunnen voorzien, hun getal is te gering, om op den duur eene genoegzame verscheidenheid te verschaffen. Weldra zag men zich genoodzaakt naar andere hulpmiddelen om te zien, ten einde identieke wapens te onderscheiden. En zoo ontstonden die kleine bijfiguren, waar- | |
[pagina 371]
| |
mede vele wapenschilden bezaaid zijn: blokjes, kruisjes, lindebladeren, harten en dergelijke. Zoo zal ook Thuringen zijn gestreepten leeuw, en Moravië zijn geschakeerden adelaar bekomen hebben. Maar tevens volgt hieruit de voor de geslachtkunde niet onbelangrijke opmerking, dat, althans in de 12e en 13e eeuw, in de gelijkheid van wapens geen afdoend bewijs te vinden is voor de verwantschap der geslachten.
Wordt vervolgd. |
|