Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 372]
| |
Over eene herleving der Monumentale Schilderkunst in Noord-Nederland.
| |
[pagina 373]
| |
en waarvan het 20e vaak niets dan eene herhaling is van het 5e, van het 7e, 8e, 10e, 12e, 14e, 15e, 16e, 18e en 19e, met weinig meer afwijking dan een werkman in de porceleinsabriek zich veroorlooft, die 25 jaar lang het zelfde kop-en-schoteltjen fatsoeneert. Terwijl 't ook den minst vindingrijken schilder, wetende voor welken bizonderen persoon en welke bizondere plaats hij telkens werkte, nooit aan nieuwe stof en nieuwe opvatting ontbreken zoû. Wel heeft, hier of daar, een enkele onzer kunstmeceenen onzen schilders opgedragen de wandpaneelen van eenig paviljoen, of het zolder-caisson-doek eeniger eetzaal, met schilderingen te bedekken: maar de eerste onderneming van eenig belang in dat vak ging, dezer dagen, uit van de Maatschappij Arti et Amicitiae en, als wij wel onderricht zijn, dankt men de doorzetting van het allen wel toelachend voorftel in zonderheid aan de volhardende bepleiting van den begaafden stadsgezichtschilder, den Heer C. Springer. De Maatschappij heeft dan ook, nu een paar jaar geleden, besloten de kunstenaars uit te noodigen hare beide bovenzalen te vercieren met historische tafereelen, wier omvang en schikking, op den voet van monumentaal-schilderingen, aan de architektonische proporties der zalen ondergeschikt bleven. Deze tafereelen, gevat in doorloopende ornementlijsten, waarmeê zij loodrecht tegen den wand bevestigd wierden, zouden, ten 1e, eene gepaste lokaalverciering aanbieden, in de tijdperken, dat er geene gewone ten-toon-stelling gehouden werd; ten 2e, zouden ze, op den voet der gewone ten-toon-stellingen, ten voordeele van het weduwen- en weezenfonds bezocht kunnen worden, en ten 3e, den vreemdeling t'allen tijde de gelegenheid aanbieden zich een denkbeeld te maken van den tegenwoordigen stand der noord-nederlandsche schilderkunst. Ook de stoffen, ontleend aan de luisterrijkste bladzijden der vaderlandsche geschiedenis, zouden ten 4e, tegenover dien vreemdeling den roem handhaven van den nederlandschen naam, en strekken | |
[pagina 374]
| |
ten 5e, te gelijk ter leering en prikkeling van den Nederlander onzer dagen. In dien geest vooral had Belgiën in de laatste jaren veel voortreffelijks tot stand gebracht. De fchilderingen der, helaas! door het vuur verteerde beurs van Andwerpen zijn ook ten onzent, ten minste in licht- en plaatdruk, bekend geworden. Men heeft kunnen lezen, dat, verder, den makers dier heerlijke tafereelen, den Heeren Guffens en Swerts, en tevens den Heeren Leys, De Keyser, Canneel, De Taeye, Lagye en anderen, ten behoeve der verciering van zalen in openbare gestichten, nog andere schilderingen zijn opgedragen: zoo dat, ook buiten de kerkschildering, het gemeenteleven in Belgiën krachtig zal vertegenwoordigd worden door grootsche en kostelijke monumentale schilderwerken. Het is onzen zuider broeders ernst met die beweging. Het blijkt niet alleen uit de vele tonnen gouds, die het Staatsbestuur er aan ten koste legt; maar de kongresfen en feestbanketten, waarmeê die triomf der kunst gevierd wordt, leggen er voldoende getuigenis van af. Tot verblindens toe heeft de invloed van dat opgewekte leven de Noord-Nederlanders tegengeschitterd, die, min of meer van nabij, zich in zijn gloed zijn gaan koesteren. Bij sommige onzer kunstvereerders is de bedwelming dier opleving zoo groot, dat zij, gelijk de geestdriftige lofzanger van den zonderlingen Wiertz, de Heer Mr A. Ver Huell, nu reeds droomen van pantheons voor de noord-nederlandsche grootheid, door noord-nederlandsche kunstkrachten tot stand gebracht; historische galerijen ontwerpen, daar waar het deeg nog schier geheel ontbreekt, waaruit men historieschilders pleegt te kneden. Anderen, zoo bedaard en gemoedelijk als de ervaren kunstkenner Dr L.R. Beynen, durven geene voorwaarde meer aan hunne bewondering stellen van hetgeen hun te Andwerpen onder de oogen en ten gehoore werd gebracht; vooringenomenheid dooft hun blik met een dichten fluyer, en in het eigen oogenblik, dat bijv. de parlementaire vrijheid door den Burgemeester van Andwerpen op de grofste wijs wordt te | |
[pagina 375]
| |
kort gedaanGa naar voetnoot1, brengen zij aan den edelen vrijheidszin der stad Andwerpen eene warme hulde. ‘Eene gave dier vrijheid’, zegt de Heer Beynen, ‘werd door ons in Oogstmaand genoten en de vrijheid van spreken vierde in die dagen te Antwerpen haar zegepraalGa naar voetnoot2.’ 't Is waar, dat toen de Heer Beynen, op het aangeduid Kunstkongres, van zijn onbetwistbaar recht gebruik maakte om de zaken te beoordeelen van het standpunt des ‘hervormden kerkgenootschaps’, men eerbiedig en welwillend heeft toegeluisterd - zoo als het liberalisten past; 't is begrijpelijk, dat een aldus gunstig bejegend spreker hierdoor aangenaam gestemd wordt; maar ik kende den Hr Beynen niet voor den gene, die, wetende dat, op dat zelfde kongres, het vrije woord in den mond eens katholieks gefmoord was, - gesmoord, eer het nog over de lippen had kunnen komen, - 't gepast zoû gerekend hebben ter dier zake hulde te brengen aan de zegepraal der andwerpsche vrijheid. Maar zoo ziet men, dat zelfs de besten onder de akatholieken tot de ongehoordste onbillijkheden kunnen vervallen, als de tegenpartij maar een oogenblik van de vrijheid gebruik wil maken, die zij gewoon zijn met zoo veel nadruk voor zich-zelven te bedingen. 't Is jammer, dat de leuze ‘nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis’, gevariëerd op velerlei tonen, en mids men, voor esprit, beurtelings leze vertu, raison, valeur, licht, veerkracht, vrijheidszin, rechtsbegrip, nationaliteit, ook tot beginsel is aangenomen bij het bepalen der ‘historische tafereelen’, waarmeê men de wanden van Arti et Amicitiae bekleed heeft; 't is jammer, dat men deze zeldzame gelegenheid ongebruikt heeft gelaten, om iets waarlijk nationaals te stichten; - eene galerij, waar alle Nederlanders - de Noord-Brabanders niet minder dan die uit Hollands noorder-quartier, de Zeeuwen niet minder dan de Gelderschen en Limburgers, de Friezen niet minder dan de Stichtenaars, de Amsterdammers niet minder dan die van Den Briel of Dordt - zich te- | |
[pagina 376]
| |
huis en omringd van hun eigen voorgeslacht zouden gevoelen. Beschouwen wij de behandelde onderwerpen van wat naderbij. Men vond, bij de stoffeering der zaalwanden van Arti vooreerst twintig muurvakken, waarover beschikt kon worden; en wel in de ‘Voorzaal’ en ‘oude’ Kunstzaal. Zie hier, hoe men daarvan partij heeft getrokken:
I. De wand tegenover de ingang is bekleed met éen groot, stout ontworpen en geschilderd oer-landschap (om eens met de mannen der wetenschap te spreken) van het penceel des Heeren J.W. Bilders. Deze schilderij is betiteld ‘Neêrlands woeste toeftand’. De Heer W.J. Hofdijk, die zich met het opmaken van den ‘toelichtenden’ Katalogus der ‘tafreelen’ voor de Maatschappij belast heeft, geeft van ‘Neêrlands woesten toestand’ eenig denkbeeld, door voor eerst als grens daarvan te noemen dat ‘groote waterbekken, waarin hoofdrivieren als Maas en Rijn, Wezer en Elbe zich in breede stroomen ontlastten’. Dat was de plaats van het tegenwoordig Nederland ‘voor ruim een vijftigtal eeuwen,’ zegt de Heer Hofdijk, ‘toen de aarde’, verzekert hij, ‘de milioenen jaren, voor hare langsame vorming benoodigd, had doorleefd’. De bezoeker van Arti zal zeker met genoegen, namens die Maatschappij, en in het boekjen, dat in hare portalen door hare suppoosten wordt verkocht, den ingewikkelden knoop van het vraagstuk der waereldschepping zien doorgehakt, door 's Heeren Hosdijks voor niets te-rug-schrikkende akst, en weet voortaan, wat er van Mozes' scheppingsverhaal te denken is! Vervolgends beschrijft de zelfde Heer de verschillende gronden, met hun wasdom, de invloeden van wind en water, en het gevogelte, sladderend om de kruinen der ‘kloeke eiken’, wier ‘wortelen’ niet zelden door de ‘zwellende stroomen’ ‘overstroomd’ werden. Eenige dezer eiken zijn hoosdvoorwerpen op 's Heeren Bilders' uitmuntende schildering. Men heeft hier dus geene afbeelding van ‘Nederlands’, neen, zelfs niet van ‘Hollands woeste toestand’, zoo als de kleine katalogus (die géen auteursnaam | |
[pagina 377]
| |
draagt) zediger zegt, maar slechts een zeer klein staaltjen daarvan; en nóg weten wij niet, of een natuurkenner, zonder kataloog, in dit tafereel een woesten toeftand, uit ons land gekozen, herkennen zou. De betrekking van diluvium en alluvium, die we wel eens gehoord hebben dat de vorming van den nederl. bodem meest charakterizeert, is op deze schilderij volstrekt niet aangeduid. 't Is dus geen ‘historisch tafereel’. Vier kleinere stukken, die alle hun verdienste hebben, omringen deze groote, meesterlijke schilderij. Ze zijn, rechtsGa naar voetnoot1, een ‘Hunebed in de Provincie Drenthe’, door den Heer Kruseman van Elten, een ‘Germaansch Offer-altaar’, door den Heer J.W. van Borselen; links, eene Germaansche Terp en woning’, door den Heer van Everdingen, en een landschap, getiteld ‘Het graven der Drususgracht door de Romeinen’, van den amersvoordschen Heer P.L.F. Kluyver, met siguurtjens van den Heer Herman ten Kate. ‘Moeielyk’ er dan de rustige beweering, dat de aarde natuurlijk ‘milioenen jaren voor hare langsame vorming’ behoefd heeft, valt den Heer Hofdijk de bepaling van de dagteekening der Hunnebedden. Een ‘dertigtal eeuwen vóor de geboorte van Christus’ dunkt onzen historikus echter niet te veel. In het jaar 1.000 der waereld dus ongeveer (naar de verouderde bijbelvoorstelling!) hebben de bouwmeesters dezer grafmonumenten geleefd. ‘Het waren de Fenen’, lieden die ‘een ruw natuurleven leidden’ en er ‘wapens en werktuigen’ op nahielden, ‘uit been, vuursteen en graniet vervaardigd’. Deze Fenen waren derhalve tijdgenoten van Noach, een recht onnoozel Aartsvader, die weinig dacht, dat de Heer Hofdijk in 1862, namens de Maatschappij Arti & Amicitae, de getuigenis zou komen afleggen, dat hij volstrekt de reliquia van het schepse lendom niet in zijn ark geborgen had, want dat de Fenen, hoog en droog, in het landschap Drenthe ‘Hunebedden - graven der grooten’ zaten te stapelen, toen de uitgelaten duive | |
[pagina 378]
| |
vertellen kwam, dat alle ziel verdronken was (‘want de wateren waren op de gantsche aerde’), behalven de schepelingen, behouden gestrand op de bergen van Ararat. De aanblik van dit muurvak, met zijn vijf schilderijen, is, wat den toon betreft, harmoniesch en aangenaam; de schoonste der vier kleinere bevinden zich aan de lichtzijde. Het is echter wel wat vreemd vijf landschappen als onderdeelen van een geheel te overzien, zoo verschillend van proportie: Krusemans reusachtige steenhoopen zijn maar kleine keyen voor de vogels van Bilders, en de reeds zeer ondergeschikte mannekens bij de Drususgracht van Kluyver-ten-Kate worden Lilliputters, als men een oogenblik te voren het lisch en riet van ‘Neêrlands woeste toestand’ heeft gaâgeslagen. Wij willen wel gelooven, dat de proporties in 't algemeen niet zijn vooruitgegaan, en dat naar mate zich het menschelijk verstand heeft uitgezet, om er de ‘milioenen jaren’ van de kindsheid der aarde in op te nemen, de menschelijke gestalte onder zoo veel inspanning is samengekrompen: maar de Hr Bilders heeft toch waarschijnlijk een grooteren modul in het oog gehad dan de schaal zijner medearbeiders. II. Aan de deurzijde prijkt de Voorzaal met een fors gedacht en niet minder stout voorgesteld tooneel uit een ‘Jagt op wolven’. In den kleinen kataloog zijn het de ‘Saxers’, die de nevel op den achtergrond verhult; in den ‘toelichtenden’ wordt die jacht genoemd als in het ‘Frankische tijdvak’ gehouden. De nederlandsche Saxers hebben echter in het frankische tijdvak hun naam al zoo goed als verloren. Trouwens men heeft op de Veluwe wolven gejaagd, teekent de Hr Hofdijk aan, tot in Mei 1745, en schoot men ze toen al niet met pijlen, gelijk in dit tafereel, - het hoofdbelang hiervan is toch de strijd van de honden met de wolven, en dus is de tijdrekening op dit dierenstuk van ondergeschikt belang. Rechts van deze ‘wolvenjacht’ vinden wij eene schoone schilderij van J.F. van Deventer, voorstellende het Romeinsche Tolhuis ‘aan Rijn en Vecht’ te Utrecht, waarvan de herinnering nog in de benaming der Tolsteegpoort bewaard blijft. | |
[pagina 379]
| |
Daaronder ontmoeten wij eene schilderij van den Hr D. van der Kellen Jr, voorstellende de ‘Vestiging en uitbreiding van het Christendom. Wijding der Sint-Thomas kapel te Utrecht, in het jaar 1613’. Dit laatste jaartal is natuurlijk een drukfout; maar wat er achter die woorden ‘in het jaar’ had moeten staan - zouden we wel eens willen weten. Dat de Heer Hofdijk de ‘milioenen jaren’ weet te noemen, die op aarde aan het optreden van den mensch (gelijk die zoogdiersoort zich tegenwoordig openbaart) zijn voorafgegaan, is zeker sterk; maar niet sterker dan de aanwijzing van het jaar, waarin de St-Thomaskapel, ‘met palmtak en wyrook’ verzekert de Heer Hofdijk, zal zijn ingewijd. Mag men Durandus gelooven, die in de XIIIe Eeuw leefde, dan is het nog zeer onzeker, of in de VIIe Eeuw de kerken wel gewijd werden. De altaren - dat is eene andere zaak. Niet-te-min verdient de Hr van der Kellen lof voor het te-pas-brengen zijner oudheidkundige studiën in dit tafereel, en voor de goede greepen, die er in gedaan zijn, ter aanduiding van het verschillend onthaal, dat aan de vestiging van het Christendom ten deel viel. Aan de andere zijde der deur vinden we nog twee tafereelen, die zich aan de laatstelijk beschrevene verbinden: het zijn: eene ‘Saxische hoeve uit de Ve Eeuw’, door den Hr C. Cunaeus, en de ‘Prediking van het Christendom in de VIIe Eeuw’, door den Heer C.F. Phlippeau. 't Is vreemd, dat de Heer Hofdijk de prediking van het Christendom door ‘Eligius en Willebrord’, ‘Wolfran en Wilfried’, ‘de beide Ewalden en Aelbrecht’, ‘Engelmund en Wigbert’, in zijne nummering en beschrijving, aan de wijding der St Thomaskapel vooraf laat gaan. Waarom ook worden de genoemden juist door het voegwoordtjen verbonden? Waarom de Bisf. van Noyon en de zendeling van Egbert? Waarom Wulfram (VIIIe E.) vóor Wilfried (VIIe E.)? Waarom de beide Ewalden, die zoo heel algemeen Nederduitsch, en Adelbert, die zoo heel speciaal en lokaal is? Er is hier geen hist. systema, geen groepeering herkenbaar. Of wil men in no 9 de prioriteit handhaven van die eenvoudige ‘zwarte monniken’, die het | |
[pagina 380]
| |
‘Euanglium’ (sic), de boodschap van ‘den Christus’ voor allen brachten ‘zonder onderscheid’, boven no 10, waar een kapel gesticht wordt, ‘met al de plechtigheden daarby gebruikelyk’, de invoering van een (overdadigen?) kultus en (noodeloze?) hierarchie, ‘met al den aankleve van dien’, zoo als Prof. Ter Haar zou zeggen? Ieder-een weet, en de Heer Hofdijk geeft het, in 't voorbijgaan, ook te verstaan, dat toch de ‘kapel’ en ‘Dagobert’ en de ‘Bisschop’ aan Pepijn van Herstal en die ‘krachtige mannen en jongelingen’, voorafgingen. We hebben hier weêr, uit het oogpunt van het algemeen effekt der proportiën, eene gelijke aanmerking te maken als op het muurvak No I. Van der Kellens Dagobert en de Bisschop en de kapel zijn pygmaeën bij de honden en wolven van Te Gempt, en de ‘toltoren’ is een miniatuurgebouw, vergeleken bij den Koning en den Bisschop. Men versta ons wel: Wij zijn niet tegen het omringen van een tafereel op groote schaal door verschillende voorstellingen op kleiner: maar we eischen dan, dat die voorstellingen, ook wat haar grondgedachte aangaat, ondergeschikt aan dat hoofdtafereel zijn. We hebben er bij voorb. niets tegen, dat men schilderen zou het portret van Z.M. Willem den Derde in het midden, en omringen dit met kleine lijsten, gevuld met tafereelen uit 's Konings leven. We zouden er niet tegen hebben, dat men uit de britsche zendelingen en de frankische Vorsten een groep had gekozen, voorstellende hunne samenwerking ter kerstening der Nederlanden, en dezen had omringd met tafereelen, aan het leven der friesche landbouwers, jagers, kooplieden, enz. ontleend, als de stof, waaruit de toekomstige Christenen stonden gemaakt te worden: maar, rondom een hoofdschotel van wolven en honden, de ‘Invoering’ van het Christendom en de eerste openbaring van het nederduitsch christelijk kunstleven als tusschengerechtjens te rangschikken.... ik vraag den hartstochtelijksten bezoeker van Artis Natura of dat er door kan? Wij weten wel, waar de schuld ligt: wij, Hollanders, heb- | |
[pagina 381]
| |
ben vele oude en nieuwe Potters, Weenixen, Hondekoeters, enz. maar niet zeer vele Michele-Angeloos, Albert Dürers, C.F. Lessings, Delaroches, noch Gallaits. Men waagde dus minder met een groote wolvenjacht, dan een groote kerkwijding op touw te zetten. Maar daaruit blijkt dan ook juist de onmogelijkheid der verwezenlijking van den wensch des Heeren Ver Huell.
De (oude) Kunstzaal is in tweën te verdeelen: het zijn de wanden, die, met hunne hoeken, bij het binnentreden, zich ter linker en rechter hand uitstrekken. Die ter linker is in 't algemeen gewijd aan een vroeger tijdperk dan die ter rechter. Van de eerste is het middentafereel, dat al de andere in omvang overtreft, De uitvinding der boekdrukkunst (no 34); van de tweede is het: Bestorming van Alkmaar. ‘Alcmaria victrix!’ jubelt de Heer Hofdijk (t.a.p. bl. 76). Dat zoû inderdaad wel jammer geweest zijn, dat men Alkmaar miskend had als een der as-polen, waar Nederland en zijne geschiedenis om draait! Zoû in dit geval de Heer Hofdijk wel, behoudends zijn konsequentie, den kataloog hebben kunnen schrijven? De ondervinding is zeker zoo verrassend als ontmoedigend voor de andere nederlandsche steden, dat Alkmaar door de Maatschappij Arti tot zulk een voornaam centrum onzer geschiedenis verheven wordt! Aan déze zijde - de uitvinding der drukkunst, de bevleugeling der gedachte, zoo als de Heer Hofdijk haar beschrijft; aan géne eene epizode uit de noord-hollandsche burgeroorlog van het derde vierde der XVIe Eeuw. Maar die epizode betreft Alkmaar, dat is reden genoeg om haar eene waereldbeteekenis toe te schrijven en waereldroem waard te keuren, als aan de uitvinding der drukkunst te-recht wordt toegekend. 't Is wonder, dat de praeëminentie der stad Alkmaar tot heden onzen geschiedschrijveren zoo weinig in het oog is gevallen. Rondom ‘Lourens Coster’ en het ‘Beleg van Alkmaar’ groepeeren zich de volgende tafereelen: Wij beginnen met den zaalhoek aan onze linker hand: | |
[pagina 382]
| |
III. Dit vak bevat, even als de drie andere, aan de smalle zijden der zaal, ten weêrskanten der doorgangen, twee doeken: het bovenste een parallelogram, het onderste een lankwerpigen achthoek, of een ruit met afgesneden hoeken, min breed dan lang. No 11 is een watergezicht van den Hr E. Koster, voorstellende ‘Dorestad aan de Lek (Wijk by Duurstede) in het jaar 700’. De Hr Hofdijk verklaart de levendigheid dezer koopstad en telt de schepen op, die ‘in [of omstreeks] het jaar 700’ in het ‘handels-saizoen de rivier’, de samenstrooming van Rijn en Lek bevolkten; zij heetten: ‘asschen, kielers, aken, koggen, schuiten, knarren, karfschepen, snikken, byrdings, in hunne eigenaardige vormen, doorgaands beschilderd en verguld, met bont geverwde zeilen’. Waar mag toch het monument van het jaar 700 wel schuilen, waaruit onze kommentator de ‘eigenaardige’ namen dezer vaartuigen geput heeft? 't Zoû eene belangrijke bijdrage zijn tot de nog zeer onvolledige wetenschap, welke taal die koopluî daar te Dorestad in 700 met elkander spraken. Indien de namen aan een later tijdperk ontleend zijn, hadden ze wel achter-wege kunnen blijven, of voor die van den huidigen dag plaats maken. Onder no 11 volgt no 12: ‘De nonnen te Eyk, omstreeks het jaar 745’, door den Hr J.A. Canta. Die nonnetjens zijn aan 't borduren, en een bij haar liggend palet en polyptychon tegen den muur geven getuigenis van hare bedrevenheid in het schilderen. Dat geschiedde wel in geen anderen dan in den karolingischen stijl, zegt de Heer Hofdijk. Hoe men echter in 745, dat is pas 3 jaar na Karels geboorte van een karolingischen stijl kan spreken, moog de dichterlijke beschrijver van ‘Ons voorgeslacht’ zelf uitmaken, gelijk men ook gaarne de meerdere ‘vloeiendheid, ronding en beweeglijkheid in de afzonderlijke figuren’, die de karolingische kunstenaars boven de ‘byzantijnsche’ zoû kenmerken, wel eens met eenige voorbeelden zoû willen aangetoond zien. Het polyptychon op 's Heeren Cantaas verdienstelijk schilderstuk zweemt het meest naar de XVe en XVIe Eeuw. IV. Het volgende muurvak wordt ingenomen, ten eerste, | |
[pagina 383]
| |
door een voortreslijke schilderij van den Heer C. Springer, een der kunstenaars, waaraan onze hollandsche school zeker den degelijksten roem van zelfstandigheid, oorspronklijkheid, waarheid en liefdevolle naauwkeurigheid verschuldigd is. Onder dit breed ovaal, voorstellende het Valkhof te Nijmegen (‘in het jaar 800’), zijn geplaatst: Een schoolbezoek van Karel den Groote, door den Heer Mari ten Kate, en het Tolhuis te Muiden aan de Vecht, door den Heer S.L. Verveer. Te vergeefs vraagt men zich af, hoe dit helder en krachtig stuk van Verveer onder ‘historische tafereelen’ verzeild is geraakt, en waarin het zich zoo bizonder charakterizeert tegenover andere tollen, veeren en havens, hier voor-handen. Wat het schoolbezoek betreft - men weet dat de Heer Mari ten Kate geene uitzondering op de gebroeders maakt, en een kunstenaar is, die wat kan: maar men ziet tevens in dien Grooten Karel, die theatrale personaadje, dat de Heer ten Kate buiten zijn genre beeft moeten gaan. Met de meeste welgezindheid roepen wij hem toe, wat wij, als eene algemeene kritiek, haast boven de deur dezer zalen zouden willen schrijven: Ne forçons point notre talent;
Nous ne ferons rien avec grâce.
Bij 's Heeren Springers Valkhof teekent de kommentator aan, dat de hier aangeduide kapel thands zeer oneigenaardig den naam van heidensche kapel draagt; waaraan hij volkomen gelijk heeft; maar minder juist voegt hij er bij, dat zij de herinnering aan den Romaanschen bouwstijl bewaart, waarin het gantsche paleis werd opgetrokken. Hier zoû 't nu de plaats geweest zijn van een ‘karolingischen’ stijl te spre ken; en die daarvan weet, moest zich hier niet met de aanduiding romaansch vergenoegen, maar bewaren deze voor de ándere (latere) kapel van het Valkhof, waarvan de apsis alleen nog overig is. V. Hebben wij hier te doen met het jaar 800, het volgende muurvak brengt ons plotselijk in de XIe en XIIe Eeuw. Wij vinden daar een zeestuk van den Heer F.H. Hendriks, met schepen en siguren van den Hr J.A. Rust, en lezen, dat dit | |
[pagina 384]
| |
zijn zal eene ‘ontdekkingsreis die Friesche Edelen naar het Noorden doen, in het jaar 1088’. Die dat onderwerp er echter in herkent moet wel een ‘groote Apollo’, zijn. Wij betwisten den Heer Hofdijk, onzen talentrijken dichter, dezen titel zeker niet; maar men zoû zelfs Apollo kunnen wezen en missen de scherpte van oog, die noodig is, om te ontdekken, dat deze Edelen ‘zonder kompas’ reizen. Waarlijk, wat zich interessant beschrijven laat, is daarom nog geen stof voor een schilderij. Of had hier misschien een andere schilder aan het roer moeten zitten? Die schepen zijn wellicht getuigd op zijn XIe-eeuwsch: maar men vergete toch niet, dat die gele zon, die paersche bergen, dat blaauwe water van alle tijden (of misschien van geene tijden?) zijn, en dat in zulke algemeenheden de lokale zin van zulk zeestuk gants en al verdrinkt. Wij hebben nóg een grief tegen dit stuk. Het draagt bij, om de markt van den Heer Rochussen, die er boven hangt, geheel onzichtbaar te maken. De zon van den Heer Hendriks beneden, de Amsterdamsche zon, hoe druilig soms, van boven, steken u moorddadig in het oog, of doen 's Heeren Rochussens tafereel zoodanig glimmen, dat men, bij den blik op de drie edele personaadjes, wandelende langs de kramen der XIIe Eeuw, niets anders dan een tantaalsch genot smaakt. Dezer dagen heeft de ‘keurheyligh’ van den Heer Ver Huell, wij bedoelen den grooten Wiertz, een boekjen uitgegeven, dat een gulden kost, en waarin hij een nieuw middel bespreken zal, om tot la peinture mate te komen: mat schilderwerk, dat tevens krachtig zal zijn. Inderdaad, Arti bewijst het nog eens op nieuw, voor monumentale schilderkunst zijn glimmende schilderijen niet te gebruiken. Dat is het charakter niet van een monument, dat men het nooit in den aanblik zijner gezamendlijke deelen kan genieten, dat het éene caisson dezen stand, het andere gene richting, het derde 't beklimmen van een stoel of tasel vereischt. Voor monumentale vergulderskunst is er van het glimmen partij te trekken; zelfs voor den ornementsnijder; voor den muurschilder - nimmer. Welnu, zal men zeggen, laat ons een gulden geven, en leeren | |
[pagina 385]
| |
van den grooten Wiertz de kunst: want de muurschilderingen met kalk, lijm, was, of waar gij het oog op hebt, zijn ons veel te slaauw. Helaas, kunstlievende lezer! gij kunt uw gulden wel geven, maar de edelmoedige Heer Wiertz houdt zijn geheim voor zich. VI. Wij staan thands voor een muurvak, dat den Heer J. Bosboom aanleiding heeft gegeven de Maatf. Arti met een zijner meesterwerken te begiftigen: de ‘Rijke Boekerij in de Abdij van Egmond, omstreeks 1200’. De optelling der voornaamste, natuurlijk alle geschrevene boeken, die te Egmond voor handen waren, geeft den Heer Hofdijk eene schimpscheut in de pen tegen ‘zoo menig geloovig brein’, dat zich in ‘lateren tijd’ op de ‘verklaring’ van ‘Salomoos Hoogelied’ heeft ‘afgetobd’. Als de Heer Hofdijk wist, dat, onder die ‘tobbers’, op het spoor van de door hem gebrekkig genoeg aangeduide Kerkvaders-zelven, van Hieronymus, Augustinus, Ambrosius, Gregorius den Groote, Theodoretus, Gregorius van Nyssa, Bernardus, - de beroemdste namen gelezen worden der fransche en duitsche godgeleerde wetenschap, dan zou hij zich misschien met een weinig meer betamelijkheid hebben uitgedrukt. De gantsche oudheid, zegt Theodoretus, heeft altijd den diepsten eerbied voor het Hoogelied gehad; men leze daarover Eusebius van Caesaraea, Origenes, den H. Cyprianus, den H. Basilius, den H. Gregorius van Nazianze, den H. Joannes Chrysostomus; en die alle verklaren het symboliesch - ‘tobben’ er zich over af; zoo als ook de latere exegeeten gedaan hebben. Begaafde Hofdijk! indien gij, in plaats van over alle weetbare en onweetbare zaken een magistraal, een vaak waarlijk onuitstaanbaar oordeel te vellen, den korten tijd der voorbereiding dáarvan besteed hadt om een aardig boekjen over de kunst van oordeelen, wij bedoelen de ‘Essay on criticism’, te lezen, dan zoudt gij misschien door de les van Alexander Pope getroffen zijn geworden, waar hij uitroep: ‘A little learning is a dang'rous thing!’
en gij zoudt u wachten op eene onwaardige wijze over zaken | |
[pagina 386]
| |
en personen te spreken, die tot dus verre zeer hoog staan boven uwe kritiek. Onder de bibliotheek van Bosboom, vindt de St Mariënkerk te Utrecht (van den Hr Jan Weissenbruch) en.... raad eens! de ‘Haringvisscherij aan den Maasmond, omstreeks het jaar 1152’ (door den Heer J.A. Rust) eene plaats. Wij bekennen, dat we liever een XVIIe-eeuwsch buurtjen van Weissenbruch zien dan deze baziliek van bruine baksteenen, tegen gindsche hel-blaauwe lucht. De Heer Rust heeft een fraai watertjen geleverd, ofschoon de Zeeuwsche ‘slabbaarts’ onze oudheidkundigen wel niet door de volledigheid hunner voorstelling zullen kunnen treffen. 't Is uitmuntend, dat de Heer Rust en anderen goede watertjens schilderen, maar is de weg, om ons volk daarmede eenig denkbeeld van een ‘Zeeuwschen slabbaart’ te geven, niet wat omslachtig? Al die groote landschappen, en zeën om te halen, ten einde de dragers te zijn van heele kleine mannetjens, of scheepsstevens, in wier toerusting misschien een jaargetal herkenbaar is! Tot dus verre zijn we steeds vóor den drempel dier Eeuw gebleven, welke ook voor Holland (de Zuidelijke Nederlanden heeft men nu eenmaal niet in het kader opgenomen) het glanspunt der midden-geschiedenis is geweest. Na het muurvak No VI te hebben bezichtigd, komen we voor het tafereel van den Heer Kuytenbrouwer, voorstellende Lourens Coster in den Haarlemer Hout, en zouden dus ruim twee Eeuwen (en welke Eeuwen!) moeten overspringen: maar wij denken (reeds gaven we 't aan), dat het oogmerk der Maatschappij is geweest rondom de twee groote tafereelen (de Boekdrukkunst en Alkmaar) de andere te groepeeren, en daarom gaan we voor 't oogenblik de schildering van den Hr Kuytenbrouwer, het slotstuk van het gemmensnoer voorbij, en vinden aan den anderen kant daarvan ook al terstond een drietal, dat ons in de XIIIe Eeuw-zelve verplaatst. VIII. Het denkbeeld was niet onaardig, om van den Heer Verschuur, den bekwamen paardenschilder, een ‘dijkschouw’ te paard te vragen; maar ook hier wordt de speciale schilder | |
[pagina 387]
| |
wel wat veel tot ongewone bewegingen genoodzaakt, en vindt hij, voor dat gene waarin hij het sterkst is, de paarden, wel wat weinig gelegenheid zijne kracht ten toon te spreiden. Onder dezen dijkschouw vinden wij Melis Stoke, zijn rijmchronijk schrijvend, door den Heer J.G. Schwartze, en het ‘Gasthuis van Ste Katharyne te Arnhem, in 1246’, door den Hr P.F. Greive: twee stukken van zeer onderscheiden, maar, beide, van onbetwistbare verdienste. De Hr Schwartze levert hier weêr een dier krachtige schilderwerken, welke de natuurlijkheid, diepte en ronding der fotografie aan een schoon kleursystema en de kieschheid eener geoefende kunstsmaak verbinden. Het techniesch kunstidee is hier dus weêr opgevat in den trant van Schwartzes laatste portretten, meer dan in dien van zijne presbyteriaansche prediking. Voor kompozitie en toon, voor groepeering en toereeding verdient ook de schilderij van den Heer Greive, den meester van meer dan éenen uitstekenden leerling, hoogen lof. Dit gasthuis houdt het midden tusschen hetgeen wij daardoor verstaan en een hoogd. Gasthaus. De verscheidenheid van proportie tusschen Melis Stoke en deze gasthuisbevolking is wederom zeer hinderlijk. IX. ‘De stichting der Broederschap van St Jacob in het jaar 1279 (?)’, door den Heer L. Lingeman, is steeds absentGa naar voetnoot1. De Heer Hofdijk zegt, dat de opneming in eene bizondere Ridderorde eene onderscheiding was, die te meer waarde had naar zij slechts aan een geringer getal Ridders ten deel viel. Ik weet niet, of men reeds Ridder moest geslagen zijn, om in eenige zoogenaamde Ridder-orde te worden opgenomen; doch ik weet wel, dat de werkkring, meer dan de onderscheiding, kenmerkend was bij de leden der Ridderorde. - Onder de ledige lijst van den Heer Lingeman, ziet men een fraai tafereel van den Heer H.A. van Trigt: ‘Algemeene Haard te Utrecht, in het jaar 1566’. 't Is het schoonste stuk, dat we nog van het krachtig penceel en de goede teekenstift des Heeren van Trigt gezien hebben: | |
[pagina 388]
| |
het onderwerp vol liefde heeft hem geïnspireerd om con amore zijne taak af te werken. De eenige aanmerking, die wij er op hebben - behalven dat de geestelijke, op het midden, wat heel modern is - bestaat hierin, dat de Heeren Van Trigt en Greive verkeerd hebben gedaan met nagenoeg de zelfde stoffe te hehandelen - de zelfde, waar zóo veel onbehandeld gebleven is. Het ontbreekt dezer gantsche onderneming aan een wel beraamd plan; men heeft elkaâr over hoop gewerkt. Vrijheid is iets schoons, en individualisme iets waardeerbaars; maar als men eene sinfonie wil uitvoeren, zal men toch zijn liberalistische fierheid zeer onderdanig voor de wenken van den kapelmeester moeten afleggen - anders ontstaat er charivari, in plaats van sinfonie. Ziet men daar niet tegen op - welaan, dan maar vrijheid boven! X. ‘Jan de Tweede schenkt de vrijheid aan Amsterdam, in het jaar 1500’, door B. Wijnveldt Jr. Deze vrijheid nemen wij dankbaar aan, al dulden we noode de figuur van den somberen henegouwschen Graaf als een weldoener, in deze galerij. De benedenstukken zijn ‘Koning Willem doet een burchtpaleis in den hage des Graven bouwen in het jaar 1249’, door R. Craeyvanger, en de gedachtenisviering eener andere daad van Willem den IIe, door P. Stortenbeeker: ‘Koning Willem heeft vrijheid gegeven aan de abdy te Middelburg om vee te weiden in de Zeeuwsche Duinen, in het jaar 1252’. Welk een onderwerp! Een Graaf die aan een praemonstreiter klooster verlof geeft, neen! verlof heeft gegeven om zekere duinen af te weiden! Waarlijk, wat zich met zeker genoegen vertellen laat, is daarom nog geen schilderij. De Heer Hofdijk (of wie anders het onderwerp bepaald heeft) moet G.E. Lessing eens lezen over de grenzen van schilder- en letterkunst. 's Heeren Stortenbeekers landschap met beesten mag men anders zoo wel geslaagd noemen, als het van zijn geoefend penceel te wachten was. Men kan echter te beter nagaan, wat zonderlingen pendant het oplevert met Craeyvangers tafereel, als men weet, dat dezes figuren bizonder groot van proportie zijn. XI. 't Volgende muurvak levert ons nog een ander bedrijf | |
[pagina 389]
| |
uit de regeering van den Roomsch Koning: hij doet zich inschrijven op Utrechts Poorterrolle. Dit onderwerp is inderdaad allerschoonst; jammer, dat de Heer de Poorter voor de taak geenszins was opgewassen. Daarónder wordt nog eens weêr ‘Witte van Haemstede’ op den Blinkert voorgesteld: d.i. de koene greep, waardoor de Hollanders over hunne ‘geliefde broeders en stamgenooten (1861)’ in 1504 zegepraalden. Het stuk is van den Heer J.H. van de Laar. XII. ‘Friesche Monniken ontginnen venen, in 't jaar 1334.’ Dit stuk, van den Heer Simon van den Berg, gedenkt dus de exploitatie van een eigenaardigen tak van nederlandsche nijverheid; de achthoek, die er onder geplaatst is, werd Amsterdam gewijd, dat de Heer Hofdijk, op bl. 45 van zijn Kataloog, de goedheid heeft, hoewel met de ijskoû der diepst gewortelde onverschilligheid (om niet te zeggen van den ongeneeslijksten afkeer) ‘de Koninginne der Steden van Nederland’ te noemen. Op het fraai gekoloriëerd en goed geschilderd stuk van den Heer Leickert herkent men, helaas! den titel niet: ‘de grootste koopstad van Holland, 1450’. Het stelt het oude Stadhuis met een gedeelte der Plaets voor. XIII. Een fraai bruisend water, met het in 1351 aan Zeelands kusten opgerichte steenen baken, zoo als de Heer Joh. Hilverdink, met zijn zilver druppelend penceel, die dingen weet te schilderen, - boven, - en twee voorname tot de XVIe Eeuw behoorende personaadjes, - onder, - ziedaar wat dit muurvak ons te beschouwen geeft. Deze personaadjes zijn Desiderius Erasmus en Lucas van Leyden. Daar ligt dus tusschen het ovaal en de twee parallelogrammen niets minder dan ruim ander-halve eeuw, en eene ander-halve of bijna twee eeuwen van geen geringe beteekenis: 1351-1535. Wij springen van een toestand, waarin de Heer Hofdijk aanleiding vindt het jus naufragii te-recht te gispen, over in het centrum der fijnste en vurigste Renaissance. Daar is hier dus waarlijk geene geleidelijke ontwikkeling herkenbaar. Dat komt van de vrijheid! van de planloosheid der geheele onderneming. Faites mal, mais faites vite. Dat behoort ook tot de stokregels, die | |
[pagina 390]
| |
de schoone geesten van onze tijd sterk in beoefening brengen. Niet aldus met Erasmus en Lucas van Leyden. ‘Luca, fa presto’ werd gelukkig dézen Lukas niet voorgeschreven. De vernuftige akademikus, wien, volgends de geleerden, met Muretus de roem behoort het meest tot de vorming en verrijking van den lateren latijnschen stijl te hebben bijgedragen, was vol zorg en naauwkeurigheid, en de voortreflijke Lucas eerbiedigde zijn eigenaardig kunstvak in niet mindere mate. Alleen aan het aanvaarden van genoemden stokregel kan de ongehoorde en ten uiterste misplaatste aanmerking van den Heer Hofdijk worden toegeschreven, dat Erasmus de ‘Joannes der Hervorming’ in Nederland is. Kan men zich wel grooter kontrast denken, dan den maliciëuzen satyrikus, de inkarnatie van eene belangrijke zijde der Renaissance, den vernuftigen theoloog en koelen bel-esprit, met - den Apostel der Liefde? ‘Ut ingenue, quod verum est, fatear, sum natura propensior ad jocos quam fortasse deceat, et linguae liberioris quam nonnunquam expediat,’ zegt Erasmuszelf. 't Heeft echter zijn groote nut in, dat de voortreflijke dichter van ‘AEddon’ en ‘Helene’, zich met zoo veel stoutmoedigheid onbeslagen op alle soort van glad ijs begevende, dergelijke niet te verschoonen misgreepen doet: het zijn waarschuwingen; het zijn zoo vele vingerwijzingen voor argloze lezers, om, ondanks zijn meesterachtigen en vaak onlijdelijken toon, volstrekt niet alles voor goede, beproefde munt aan te nemen wat de meistreel zoo al uit zijn tasch te voorschijn brengt. Erasmus, zegt de Heer Hofdijk, was ‘geen voorstander der Luthersche Hervorming’, maar hij was de Joannes der ‘Hervorming in Nederland’. Hield Erasmus het dan mogelijk met Calvijn - wiens leerstellingen ‘in Nederland’ de hoofdstof der algemeene belijdenis uitmaakten? De Heer Hofdijk moet eens kennis nemen van de zoete titels, die zijn ‘Joannes’, in een later tijdperk, den Hervormers naar het hoofd slingert. Maar hij overleed toch, gaat onze kommentator voort, ‘zonder gebruik te maken van de genademiddelen der Kerk’. Heeft de Heer Hofdijk de apologie van Marsollier (Parijs, 1713) niet gelezen? Erasmus wilde te Bazel niet sterven, schreef hij | |
[pagina 391]
| |
aan Goclenius: ‘Ob dogmatum dissensionem malim alibi finire vitam’. Onze schrijver en beschrijver geeft ook het vermoedelijk jaar op van 's mans geboorte. Hij was een zoon ‘uit een’, wat de Heer Hofdijk noemt, ‘ongewettigd huwelijk’. Meent de Heer Hofdijk wellicht, dat de pseudo-Joannes der Hervorming, die het ongeluk had een bastaart te zijn, gediend zoû wezen met deze alle Christendom onteerende qualifikatie der zonde, waarvan hij de vrucht was? De schilderij van den Heer H. Hollander Cz. Lukas van Leyden, nog graveerend op zijn ziekbed, is eene der beste, die wij ooit van hem gezien hebben. Zij doet hem hooge eer, zoo om de eenvoudigheid der konceptie, als de goede belichting, den aangenamen toon, de nette afwerking; zij is Cesare dell' Acqua haast waardig. Onze eenige aanmerking is, dat zij er honderd jaar te jong uitziet. Waar de Heer Hofdijk 't van daan heeft, dat Lucas van Leyden zoo bizonder den weg tot het naturalisme gebaand heeft, is ons een raadsel. Wellicht is het uit Kugler - den smakeloze; wiens kompilatiën maar al te veel de plaats van eigen onderzoek innemen. De ‘wording van het zoogenaamde “genre”’ is veel eer bij de Van Eyken en zelfs bij de Italianen, als Buffalmacco en Buonfigli, al kende Kugler ze niet als zoodanig, dan bij onzen Lucas te zoeken. De sprong in het hartjen der XVIe Eeuw heeft ons geheel uit het oog doen verliezen No VII, Lourens Coster ‘onder den heerlyken lommer der (!) Haarlemmer houte’. Dien heerlijken lommer, dat woudloof, recht historiëel opgevat, zouden we gaarne van den Hr Kuytenbrouwer gezien hebben. De koeranten berichten, dat de auteur dezer dagen den titel van ‘jagtschilder van Z.M. den Koning’ heeft verworven. Wij hadden wel gewenscht, dat de Hr Kuytenbrouwer, wiens stoute boschgezichten men te-recht waardeert, hier wat meer jacht op duidelijkheid had gemaakt. Wij belijden eerlijk, dat wij de voorstelling niet vatten. Wat beteekenen die mannen op den tweeden grond? ‘Ne forçons point notre talent’, enz.
| |
[pagina 392]
| |
XIV. Van Lourens Coster op Thomas a Kempis is de sprong zoo heel groot niet: van den koster op den regulieren kanunnik; van den schrijver des ‘schoonsten boeks, dat uit menschenhanden gekomen is’, tot den man, die het middel vond om het in millioenen exemplaren over de waereld te verspreiden. Thomas a Kempis, zegt de Hr Hofdijk, wordt met Joh. Wessel Gansfort en Desiderius Erasmus ‘een voorbereider der Hervorming in Nederland genoemd’. De Heer Hofdijk is niet gewoon zich zoo zediglijk tot het orgaan te maken van hetgeen men zoo al verkondigt, van hetgeen er zoo al verhaald wordt? Wat schort er hieraan? Hoe is die meester der wetenschappen, die, met zulk een behaaglijk zelfbewustzijn, zijne meeningen of vermoedens als ‘proofs from Holy Writ’ overal en t'allen tijde aan zijn hoorders en lezers oplegt: het zij op het gebied der geologie, het zij op dat der historie, het zij der theologie, het zij der politiek, - hoe is hij zoo zedig, en vergenoegt hij zich met te zeggen, hoe Thomas a Kempis (wel eens) ‘genoemd wordt’? Is het te onrechte - dan behoorde de Heer Hofdijk het dwaze gerucht geen kracht te willen bijzetten door het te herhalen. Is het te-recht, dan moest hij, wien geen vraagstuk te hoog schijnt om er een oplossing voor te geven, beter voor den dag komen. De tegenwoordige form noemt men insinuatie, en deze is den Heer Hofdijk onwaard. Trouwens verzwegen wordt, dat het 4e Boek der ‘Navolging’ de welsprekendste handhaving bevat der ‘vervloeckte Paepsche Afgoderye’; verzwegen wordt, dat die kweekeling van de ‘vrije’ broeders des Gemeenen Levens een regulier kanunnik is geworden. Waarom verbreidt de Hr Hofdijk stellingen, die tot zulke voorzichtigheden verplichten? 't Is u onwaard, dichter! Wij spreken niet van 's Heeren Israëls schilderij; ‘Ne forçons point notre talent’, enz.
Tranen van getroffenheid en bewondering hebben wij veil, als bij den Heer Israëls de Schoonheid verschijnt, en zijne boven velen begaafde hand toont ons het zieleleven onzer visschersbevolking op het doek: maar Thomas van Kempen!.... | |
[pagina 393]
| |
Daarboven prijkt een heerlijk, natuurvol watermolenschilderij van den Heer W. Roeloffs, recht een kolfjen naar zijn hand. Dat kan niet beter gedaan worden. En het molenland verdiende deze hulde wel. XV. Gelijken lof zouden wij aan den Heer De Haas voor zijn Dijkwerk (1460) willen geven; maar het voortreflijk talent heeft de stof niet van een kant weten op te vatten, die haar tot groote aanschouwlijkheid brengen kon. De twee benedenstukken plaatsen ons eene eeuw later. De Heer B.J. van Hove beeldt ons natuurlijk, zedig, en korrekt de ‘Saaihal te Leiden’ af, als monument van een onzer belangrijkste takken van nijverheid hier te lande. De Heer M. Calisch geeft ons te aanschouwen, hoe ‘Karel de Vijfde het graf van Willem Beukelszoon te Biervliet’ bezoekt, naar de overlevering wil in 1550. Dat is de tweede schilderij, die hier aan de haringnegotie gewijd wordt: die moet dus wel een zeer groote plaats in de ‘geschiedenis der ontwikkeling van het Nederlandsche [lees: Noord-Nederlandsche] Volk’ innemen. Grooter, naar de schatting der ontwerpers van Arti's Kunstzaal, dan de Kruistochten, het RidderwezenGa naar voetnoot1 in 't algemeen, de Volkspoëzie (Heldendicht en Lied), de Gothische Kunst, de Rederijkers en zoo vele andere openbaringen van den volksgeest in de XVI eerste Eeuwen, waar geen enkel tafereel aan gewijd is. Of behooren de Ridders, de Architekten, de Schouwspelers misschien niet tot het volk? De Vorsten schijnt men alleen in zoo verre tot de Geschiedenis te rekenen, als zij nu of dan kleine demokratische avances hebben gedaan. De glans der Vorsten, het bovennatuurlijk charakter van hun gezach, dat toch historiesch is, al tracht men in onze tijd het achter de bank te werpen, is in deze galerij geheel buiten notitie gebleven, en de beide Keizers, Charlemagne en Charles-Quint, maken een misselijk | |
[pagina 394]
| |
figuur in het theatrale déshabillé, waarmeê zij schoolkommissietjen en toeristjen spelen. De goede lieden zijn blijkbaar met hun keizerlijk kostuum verlegen, bij dat school- en zerkbezoek. Zoo iets kan in een biografie vol illustraties, als houtsneê, toegelaten worden: maar Karel den Groote en Karel den Vijfde alleen op te voeren in de St-Maartensschool en bij het graf van den haringkaker, is met de waardigheid der menschengeschiedenis volkomen onvereenigbaar en bewijst het geweldig ordinaire eener geschiedbeschouwing, die in de uiterste laagten van het materialisme dreigt te vervallen. Wij gelooven óok niet, dat l'histoire bataille en de hoofddatums uit het leven der Vorsten de geschiedenis uitmaken; maar zij behooren er toch toe, als zeer voorname elementen. Hier, in tegendeel, heeft men zich ten doel gesteld (zonder dat doel echter eenigszins te bereiken) het schalten und walten van de boeren en burgerluî af te beelden, en als hoofdfiguren heeft men, zoo doende, voor de middeleeuwsche kultuur, de monniken, voor de XVIe-eeuwsche beroeringen, de ‘Geuzen’ verkregen. XVI. Het 2e hoofdtafereel is, als wij zeiden, de bestorming van een gedeelte der muren van Alkmaar, bij het beleg van 1573. De Heer Herman ten Kate heeft hier eene schilderij geleverd, die, naar ons oordeel, door vele voortreflijke hoedanigheden uitmunt, en bewijst, dat zijn penceel tot grootscher dingen in staat is, dan het tot heden ondernam. Het geheel is met veel waarschijnlijkheid gekomponeerd; de storm in enkele détails hoogst natuurlijk voorgesteld. De werkende beelden leven, de dooden vallen, met een ijzingwekkende werktuiglijkheid, op de nieuwe ladderbeklimmers neêr. De trompetter aan den voet trilt van postgetrouwheid. De twee op den muur, die het schitterendst uitkomen: 's Konings soldenier met het vaandel en het moègestreden toledaansche lemmer, dat, als laatste plicht, de plek aanwijst, waar hij de banier zal planten, en de man der bezetting, die hem met een dreigend zwaard te gemoet treedt, dat hem zoo dadelijk zijn dappere muurbeklimming zal doen boeten, zijn vol waarheid en leven. | |
[pagina 395]
| |
Beiden doen zoo juist wat zij te doen hebben. De Heer Hofdijk beschrijft dit feit, tot onsterflijker eere van zijn ‘klein landstadjen’, zoo als hij 't noemt, met deze woorden: ‘drie spaansche vaandels stonden op den wal geplant. “Triomf! de Stad is ons!” krijt er een. “En dat is mijn!” roept een moedige Alkmaarder en maait met zijn scherp slagzwaard den snoever de beenen onder het lichaam wech.’ Wat zou de Heer Hofdijk wel zeggen, als men deze terminologie op de gekeerde verrassing van een ander ‘klein landstadjen’, in eene andere Oktobermaand, toepaste, en wel op de stad Lier in 1595? - ‘Drie oranje-vendels stonden op den wal geplant. “Triomf! de Stad is ons!” krijt er een. “En dat is mijn!” roept een moedige Brabander, en maait met zijn scherp slagzwaard den snoever de beenen onder het lichaam wechGa naar voetnoot1.’ De Heer Hofdijk bedenke toch, dat het een Nederlandsch werk is, hetwelk hij hier beschrijft; geen orangistiesch-kalvinistiesch-antipapistiesch-kontraremonstrantsche galerij hebben de kunstenaars van Arti willen stichten; ten minste van zulk een onrechtvaardig opzet kunnen wij hen niet verdenken. En toch draagt de beschrijving van de meeste der volgende tafereelen de ergerlijke blijken, dat de Heer Hofdijk het recht meent te hebben hier te woelen en te joelen als een watergeus, en dat hij de gevoelens eener verouderde partij aan het geheele Nederlandsche Volk meent te mogen opdringen. Wij willen over dat beleg van Alkmaar anders niet uitweiden, maar herinneren alleen, dat 's Heeren Hofdijks bentgenoten van de aftocht van 's Konings troepen in 1573 nog 2 maanden later gebruik hebben gemaakt om, in hunne volhardende blijdschap, den Pastoor van Alkmaar, Heer Eiland Dirksz. van Waterland en zijn kapelaan David Leendertsz te worgen en aan stukken te hakken. In de pastorij van den tegenw. Deken zijn de portretten dier martelaars en een relaas der bizonderheden voor-handen. XVII. Het volgende muurvak levert ons ‘Het Verbond der Edelen, in het jaar 1565’, door den Heer J.H. Egenberger. | |
[pagina 396]
| |
De Heer Hofdijk, die op zich genomen heeft voor de Maatschappij Arti et Amicitiae het woord te voeren - eene maatschappij, aan kunst, vriendschap en liefdadigheid gewijd, eene maatschappij, in stand gehouden door de krachten van Roomsch en Onroomsch - de Heer Hofdijk, wien het oppervlakkigst instinkt van betamelijkheid had moeten leeren, dat hij, bij de beschrijving van tafereelen uit de burgeroorlog, die de Nederlanden in de XVIe Eeuw verscheurde, zich van alle noodeloze ruwheid en deklamatorische zwelling, waar die beleedigend voor andere Nederlanders zijn kon, had behooren te onthouden, vangt, razend en tierend (in dezen katalogus!) de beschrijving van 's Heeren Egenbergers vergadering aldus aan: ‘Het verzet der Nederlanders tegen den gewetensvollen(!) tyran, die met zijn mergelooze(!) hand het rrrollende rrrad derrr ontwikkeling meende (!) te kunnen stuiten en de ontwaakte vrijheidszucht van den menschelyken (!) geest in den dompigen poel (!) zijner eigen bekrompen (!) zienswijze te kunnen smoorrrren (!) verkreeg eigendlyk eerst een vaste gestalte op den tweeden December 1565.’ Daar zijn Nederlanders, bij honderd-duizenden, van heden en van al de drie laatste eeuwen, die, zonder het voor de schoone handen der Habsburgers tegen de skeletschildering van den kennemerlandschen meistreel te willen opnemen, zonder ingenomen te zijn met den somberen gemoedsaard van den door al zijn tijdgenoten, behalven door de Geuzen, om déze of géne uitstekende hoedanigheden, geprezen koninklijken Graaf, meenen, met Prof. Leo en Matthias Koch, het er voor te mogen houden, dat er hier doodeenvoudig quaestie was van een vergadering van rebellen, wier bedoelingen geenszins zoo belangeloos waren, als de Heer Hofdijk dat wil doen voorkomen. Het doet er niet toe, of de bewijzen, voor die meening geleverd, niet van de smaak des Heeren Hofdijk zijn. Het feit staat vast, dat de Katholieken in Nederland niet willen hooren verkondigen en allerminst in de katalogen van openbare instellingen, dat de partij van Lumey en Sonoy in het gelijk was, dat ze wél hebben gedaan, die den edelen | |
[pagina 397]
| |
Cornelis Musius, die Nicolaas Pieck en zijne gezellenGa naar voetnoot1 met Heer Lenaert van Vechel, Heer Nicolaes Poppel, Mr Govaert van Duynen en Jan van Oosterwijck in koelen bloede hebben kunnen vermoorden; dat ze wél hebben gedaan, die de weêrbarstige (!) Magistraat van Amsterdam in 1578 hebben ‘uytgeleyt’ en de bevolking tot op het uiterste oogenblik der ontmaskering toe, laaghartig bedrogen; dat ze wél hebben gedaan die 's Hertogenbosch in 1629 ‘reduceerden’, en heel Noord-Brabant en Zuid-Gelderland zoodanig te morsel hebben geslagen, dat nog heden die bevolkingen ter-naauwer-nood verademen van dien gadelozen druk. Laat de Heer Hofdijk die dingen bewonderen, maar laat hij zijne lierzangen, daaraan gewijd, niet in den vorm van kataloogberichten in de portalen van Arti, van wege de Maatschappij, en met haar stempel gewaarmerkt, den arglozen bezoeker in de hand leggen. Het is zélf de ondraaglijkste ‘tyrannie’, onder het masker van liberalisme, rationalisme, edele vrijheidszucht, en al dat andere fraais, ons, tegen beter weten aan, te komen tergen met de prætensie, dat die verbijsterde zienswijze de ware, de eenig Nederlandsche is! ‘Het Verbond der Edelen ging te niet,’ zegt de Heer Hofdijk; maar ‘het had het eerste feit gewrocht in den edelsten en heiligsten opstand, die ooit door eenig deel der menschheid is aangegrepen tot verkrijging zijner rechten, tot vernietiging van onredelyke en onzedelyke, en daarom onchristelyke wetten.’ Dat zegt de Heer Hofdijk; dat zegt zijn prototype, de Heer Motley; dat zeggen nog anderen: maar wat beteekent dit? Welke waarde heeft die orakeltaal, voor ons, die er onze schouders over ophalen? neen, die blozen over de onbeschaamdheid, waarmeê een privaat gevoelen, in een vrij land, als volksopinie aan vriend en vreemd wordt opgedrongen! Nog eens - wij hebben thands, beter dan ooit den maatstaf der vrijheid, die gij en de uweu aan ons en de onzen liet en verder toedacht in de XVIe Eeuw. De wijze, | |
[pagina 398]
| |
waarop gij uwe zaak verdedigt en met geweld van woorden of met schijnschoone insinuatiën aan het geheele nederlandsche volk komt opdringen, zou reeds volstaan (al zweeg de geschiedenis), om ons te bewijzen, hoe zeer het uw voorgeslacht ernst is geweest om recht te doen aan de wenschen en overtuigingen van allen, in uwe vrijheidspartij der XVIe Eeuw. Ook van buiten moest het huis, waar het compromis gesloten is, nog worden afgebeeld, en de Heer Hofdijk noodigt bij die gelegenheid, met eene ongeëvenaarde eenvoudigheid, ons-allen uit met hem te roepen ‘Vive le Geus!’ - ‘de krijgskreet der vrijheid van Nederland’, en een der deviezen, waarmeê de Heer Hofdijk wenscht toe te lichten, wat hij door nederlandsche historie en nederlandsche nationaliteit verstaat, en aan wier juister en algemeener waardeering hij in zonderheid de galerij van Arti wenschte dienstbaar te maken. Nu, meende hij, als men zoo veel schilderijen met monniken had toegelaten, en zoo veel lof aan de middeleeuwsche kloosters gegeven, dan kon niemant er iets tegen hebben, dat hij, met betrekking tot de zaken der XVIe Eeuw, la part du lion voor zich nam; voor zoo veel toegevendheid, mocht hij zich wel wat onrechtvaardigheden veroorloven. Achtte hij de katholieke nederlandsche opinie gestreeld, door bl. 17, tot 55, van zijn katalogus - dan mocht hij aan hare versmading en ontkenning, van bl. 56 tot 84, zijn hart wel eens ophalen. Maar de katholieke opinie, treedt in zulke transakties niet; in tegendeel zij wijst ze te nadrukkelijker af, naar het hare eigenliefde meer moet kwetsen, dat men haar voor zoo onnoozel aanziet. Ook Amsterdam, de ‘Koninginne der Steden’ van bl. 46, krijgt bl. 67 een geduchten veeg en wordt met een brevet van idiotisme dóorgezondenGa naar voetnoot1. De Heer Vertin heeft van het Huis van Culemborgh een fraai ftadsgezichtjen gemaakt. | |
[pagina 399]
| |
De Heer J. Spoel heeft de schoonste schilderij, die wij ooit van zijne hand gezien hebben, geleverd in zijn ‘Marnix van St Aldegonde leest zijn Wilhelmuslied, in het jaar 1568’. Het voorkomen dezer Vliesridders heeft wel iets modern burgerlijks, maar voor het overige verdient kompozitie, teekening, uitdrukking, belichting, alles milden lof; de toon is echter een weinig koel. Vooral de uitdrukking op het gelaat van den schranderen Zwijger is meesterlijk. Marnix is zeker aan de regels: ‘Den Coninc van Hifpanien
Heb ick altijt gheëert...’
Een fijne glimlach speelt daarbij om den mond van den Prins, en Marnix, van wiens satyriek gelaat maar een klein vierde zichtbaar is, drukt ook heimelijk ‘een goed verstaander’ uit. Ja, voorwaar, Hosdijk heeft gelijk: het moet ‘Oranje goed hebben gedaan’ dat behendig gemoedelijke volkslied (!) uit handen van den toekomstigen schrijver des Byen-corfs te ontvangen. XVIII. Het volgende muurvak levert op nieuw twee tafereelen uit ‘onzen heiligen vrijheidskrijg’, volgends den Heer Hofdijk. Dit onze is onverdraaglijk, en dat heilige niet minder. Ga toch in uw geweten, gij dichter en historikus! en vraag er toch met den ernst, dien gij u ten plicht moest maken, waar het de zaken des vaderlands en des rechts geldt, of, als gij het woord voor het Nederlandsche Volk neemt, en gij gewaagt van wij en ons, of daar dan ook de honderdduizenden uwer landgenoten niet onder begrepen zijn, wien uw heilige vrijheidskrijg juist op het verbeuren is komen te staan van al wat hun het heiligst op de waereld was. Wij zijn gewoon, dat gij u, bij de beoefening der geschiedenis op een ontzettend hoog standpunt plaatst; gij perst, uit uw pythischen drievoet, orakels, waar gij-zelf aan gelooft, en waar alle vroegere en latere tafeldans, als kenbron van waarheid, bij wechzinktGa naar voetnoot1: maar het kan toch ook, door den dichtsten nevel | |
[pagina 400]
| |
der zelfbegoocheling heen, voor uw blik niet gantschelijk zijn verborgen gebleven, dat de vrijheid aan uw zij niet gekocht en gehandhaafd was dan met de kneveling aan deze. Dit is ons onverdraaglijk: niet dat gij de kalot van den Zwijger op een speer steekt en als uw standaart huldigt: maar dat gij ons dwingt ons daarvoor te buigen; ja, dat gij meê in onzen naam het woord neemt, en met ‘luide stemme’ zegt, dat wij ons daarvoor buigen: ‘onze heilige vrijheidskrijg’! Gij moogt echter, met uwe overdrijvingen, met uwe, buiten alle verband met de omstandigheden voorgestelde zinsneden uit de briefwisseling van Noircarmes (voor wiens persoonlijkheid niemant intusschen gehouden is sympathie te gevoelen), met uwe schilderingen, die op niets anders dan weêrzijdsche verbittering kunnen uitkomen, wel zorgen, dat gij uwe vroegere medestanders u niet tot vijanden maakt. Reeds heeft Ising de eerlijkheid te schrijven: ‘Ik begin met te verklaren, dat mijns inziens uw oordeel’ (dat van den Katholieken Nederlander) ‘over Willem van Oranje, den leider van den opstand tegen Graaf Philips III en tegen de Kerk van Rome, ongunstig wezen moet’Ga naar voetnoot1. Maar wat poog ik u voorzichtigheid aan te raden! Gij minacht alle grenzen van betamelijkheid ten opzichte van bijna de helft onzer landgenoten. Gij meent hun vrijelijk in het aangezicht te kunnen slaan. Gij moet het slachtoffer van al zeer veel onheuschheden van den kant uwer katholieke medeburgers geweest zijn, dat gij in zulke verbijstering ten hunnen aanzien vervallen kunt. Daaruit alleen is te verklaren, dat gij zulk schromelijk misbruik gemaakt hebt van den kieschen post, u door de Maatschappij Arti opgedragen, om de vertolker harer historische galerij te wezen. Maar hoe verklaarbaar, in het ondersteld geval, uw antipapistische hartstocht zij, het zal u niet bevreemden, dat wij ze ook dáarom nadrukkelijk in het licht stellen, wijl u, aan ons amsterdamsch gymnazium, o.a. de opleiding van katholieke kweekelingen is toevertrouwd; en wijl uw kataloog van Arti het vermoeden wettigt, dat ge, schoon | |
[pagina 401]
| |
optredend als openbaar ambtenaar, in die qualiteit stellingen predikt, die hoogst beleedigend zijn voor onze overtuiging, en die gij, zonder zweem van bewijs, maar met het natuurlijk overwicht van uw belezenheid, van uw talent, en van uw stemGa naar voetnoot1, uwen argelozen leerlingen gemakkelijk kunt inprenten. De vermeestering van Den Briel, door den beroemden Waldorp, en de zeeslag tegen Medina Celi, door den niet minder beroemden Louis Meyer, zijn tafereelen, die de zaal van Arti tot groot cierraad verstrekken en beider talenten alleszins waardig zijn. XIX. 's Heeren H.J. Scholtens ‘Intocht van Prins Willem den Eerste in Enkhuyzen, in 1572’ heeft hem gelegenheid gegeven eene goede, levendig gegroepeerde schilderij te vervaardigen, den Heere Hofdijk een nieuwen lierzang aan te stemmen - al wederom niet in naam zijner geestverwanten - dat staat hem volkomen vrij; maar in naam van het gantsche Nederland. Onder die intocht van Prins Willem prijkt een heerlijk stuk van den Heer Bisschop, waarop wij hieronder te-rug-komen, en daarnaast een schoone winter met mist en zon, gelijk alleen de Heer Hoppenbrouwers er weet te schilderen. De Heer Rochussen heeft daarop het bekende feit van Lambrecht Melisz aangeduid. Wij hebben echter vernomen, dat bij sommigen het ontwerp aan 't rijpen is, om der intocht van Willem den Zwijger een paar andere voetstukken te geven: een paar tafereelen uit Noord-Holland en ook van de jaren -72,-74. Deze zouden ontleend worden aan de Chronijken van Burger van Schoorl en van Velius. In de eerste leest men, dat 's Heeren Hosdijks eenig mogelijke Nederlanders, de Geuzen, den 11n Juni 1572 hunne heldenfeiten hebben ingewijd met, voor het kasteel van Medemblik, de vrouwen, moeders en dochters van de in het kasteel liggende trouwe hollandsche krijgslieden, voor hunne gelederen uit te drijven, en aldus, met deze borstweer voorzien, het kasteel te bestormenGa naar voetnoot2. Dit wordt bestemd voor | |
[pagina 402]
| |
het éene tafereel. Voor het andere maakt men gereed het doen verdrinken van 150 krijgsgevangenen, door de zelfde noord-hollandsche vrienden van den Heer Hofdijk, kort na den slag op de ZuiderzeeGa naar voetnoot1. Men ziet, als men eenmaal de burgeroorlog exploiteert ad majorem gloriam der goden van den Heer Hofdijk - dat men het dan ver kan brengen. Als de XVIIe Eeuw behandeld staat te worden, hebben wij nog méer dergelijke tooneeltjens ter beschikking van onze nationale kunstenaars: een en ander als bijdragen tot de ‘geschiedenis der ontwikkeling van het nederlandsche volk’, gelijk die door den Heer Hofdijk verstaan wordt. En toch, al zou de onderneming der historische galerij niets anders in het leven geroepen hebben dan ‘Heemskerk en Barents, omstreeks het jaar 1595’, door den Heer Bisschop, dan zou men den ontwerpers al dankbaarheid verschuldigd wezen. Wij zagen in lang geen historiesch genre-schilderij dat van eene krachtiger en rijker opvatting getuigt dan dit. Heemskerck, de edelman, die zit en studeert, maar toch (zijne kleeding reeds bewijst het) geen vreemdeling bij Janmaat is, en Barents, de stuurman, de praktikus, die staat en bespreekt, al minacht hij het raadplegen niet van de kaart, - zijn uitgedrukt en saamgegroept met die energie, met die naauwkeurigheid, met dat warme koloriet, met die juiste en vaste teekening, waaraan de Heer Bisschop ons heeft gewoon gemaakt. De Heer Bisschop neemt met dit tafereel eene zeer onderscheiden plaats in onder de beste onzer levende figuurschilders en kan zelfs met de meeste der zuid-nederlandsche voordeelig wedijveren. XX. In een betrekkelijk kleine lijst heeft de Heer Paul Tetar van Elven ‘de Unie van Utrecht’ (een zeer nieuw sujet!) afgebeeld. ‘Het Praalgraf van Prins Willem den Eerste te Delft’, een goed geschilderd kerkstuk van Huib van Hoves waardigen leerling, den Heer J.A.B. Stroebel, in 's Gravenhage, sluit de reeks dezer voorstellingen af en voltooit de eerste helft der taak, door de Maatschappij Arti ondernomen. | |
[pagina 403]
| |
De Heer Hofdijk windt zich nog eens ten-zoo-veelsten male op, om een hartig woordtjen over Balthazar Gerard te zeggen. Dit ‘onzalig schepsel’ (om de de-kanonizeerende uitdrukking van den Heer Hofdijk te gebruiken) werd tot zijn ‘afzichtelijk verraad’ gedreven door ‘dweepzucht, eergierigheid, en gelddorst’. Volgends 's Heeren Hofdijks voorstelling, had Balthazar Gerard de overtuiging dat hij zich de handen ‘met het bloed bezoedelde van een der meest uitstekende mannen der zestiende eeuw’. Deze voorstelling is echter geenszins de ware. Ik ben niet van een geslacht, dat sympathie heeft voor schutters uit hinderlagen: Nicolaes Ruychaver en Willem Bardes waren wel Amsterdammers; maar ik verfoei ze, des ondanks, van harte. En echter is men, ook den zulken, rechtvaardigheid schuldig. 's Heeren Hofdijks wrevelige voorstelling is de ware niet. De ‘dweepzucht’, die hij den uitvoerder van 's Konings banvonnis toeschrijft, bewijst het alleen reeds. Uit godsdienstige dweepzucht schiet men geen groot man dood. Hier is dus deklamatie: of in de ‘dweepzucht’ of in den ‘uitstekenden man’. De zelfde dweepzucht fluit ook den gelddorst uit. De Heer Hofdijk kent de dweepzucht niet, als hij meent, dat het geld daarbij eenigszins in aanmerking komt. ‘Eergierigheid’ kan ook niet in het spel zijn geweest, als Balthazar Gerard den Zwijger voor zoo'n uitstekend man heeft gehouden. Daar is weinig eer te behalen met het ter dood brengen van een groot man. Het is op grond van deze laatste konsideratie, dat wij dan ook de Maatschappij Arti niet aanraden, ter eere van een lateren Oranje-telg, Prins Maurits, den gerechtelijken moord te laten afbeelden, die aan Oldenbarnevelt voltrokken is. De Heer Hofdijk zegt, dat ‘eigendlyk te Utrecht het Oranjelint om de vereenigde pijlen (van Nederland) gevlochten is’. 't Is een groot geluk, dat die pijlen nog op eene andere wijs vereenigd konden blijven dan door dat lint. De geschiedenis leert, dat het den stadhouderlozen tijdvakken, en dus den langen jaren waarin het lint niet om de pijlen gewonden was, geenszins aan grootheid, roem, en voorspoed ontbroken heeft. De geschiedenis leert, dat Nederland niet is ondergegaan, al heeft Maurits, gedurende de | |
[pagina 404]
| |
helft van zijn loopbaan, in openbare vijandschap met de helft van de natie geleefd; dat Nederland niet is ondergegaan, al heeft Prins Willem de IIe het lint van den pijlbundel genomen en er den standaart meê opgepronkt, waarmeê hij tegen onze tegenwoordige roemvolle en dierbare hoofdstad te velde is getrokken. De geschiedenis leert, dat zelfs Amsterdam in die dagen den rand des afgronds niet nabij was, al dreigde een van 's Heeren Hofdijks halfgoden de Koningin der zeën (en schier der Staten niet minder) met een beleg! De geschiedenis leert, dat slechts met meer of minder tegenstand de meerderheid der Staten - den druk van 's Heeren Hofdijks lint in den loop der Eeuwen hebben gedragen, tot het in 1795 van de pijlen werd afgeschoven, en de heilrijke toestand eens Koninkrijks werd voorbereid, dat, gelukkig geregeerd door eene bij de Grondwet van 1815 gevestigde Dynastie, des te meer verkleefd is aan het Doorluchtig Stamhuis van Oranje-Nassau als de erkenning van Koning Willem den Eerste meer is geweest een vrije daad, en als de liefde en eerbied voor de thands regeerende branche eener vermaarde Familie volstrekt niet uitsluit de vrije beoordeeling van eene reeks historische personen, die den zelfden naam hebben gedragenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 405]
| |
Maar wat de edele spreukband der Grondwet, die om onze tegenwoordige gewesten geslagen is, niet te lezen geeft, dat is het recht om aan een deel der natie geschiedbeschouwingen op te dringen en als het voetftuk van den Staat voor te stellen, die slechts waarde hebben voor hem, met wiens meeningen zij samengaan, maar die met de innigste en heiligste overtuigingen van een groot deel der natie strijdig zijn - overtuigingen, wier eerbiediging door den geest onzer staatswetten ten allerduidelijkste wordt gevorderd. Is het noodig, dat wij ten slotte rezumeeren? - Wij meenen van neen. Ons eindoordeel komt kortelijk hierop neêr. 1. Dat er in Noord-Nederland geene krachten aanwezig zijn, toereikend voor de schildering eener historische galerij. 2. Dat de proef, daarmeê genomen in Arti, alleen de lof toekomt, bij vele verongelukte kunstwerken, er enkele in 't leven geroepen te hebben, die hunnen makers eer doen, en bewijzen, dat zij hunne specialiteit met vrucht ook aan historische toestanden kunnen wijden. 3. Dat de schilders zich niet genoeg van de eigenaardigheid der wandbeschildering hebben doordrongen, welke zich met de licht- en bruineffekten onzer koloristen even weinig verstaat als met den glans hunner olieverwGa naar voetnoot1. | |
[pagina 406]
| |
4. Dat de keuze van onderwerpen eenigszins lijdt aan demokratisme, anti-papisme, en miskenning van de beginselen onzes nieuweren en voortaan eenig mogelijken staatslevens. Welke miskenning vooral uitkomt, in den onder het patronaat en den stempel der Maatschappij Arti verschenen beredeneerden Katalogus, wiens inhoud gantschelijk strijdt met den geest, het doel, en het belang harer stichting. 5. Geen mensch, die billijk oordeelt, en bij voorbeeld gaarne wil dulden, dat de Hoogleeraren Van Vloten en Brill op hunne wijze de toestanden en personen schilderen der XVIe Eeuw, zal kunnen vergeven, veel minder toejuichen, dat, bij deze gelegenheid, voor deze Maatschappij, een boekjen in de waereld is gebracht, zoo beleedigend voor de genoeg bekende overtuiging van een groot deel der natie, en waarin de opiniën van een partikulier met zoo veel onbescheidenheid en onwaarheid aan vriend en vreemde worden opgedischt, als de nationale geloofsbelijdenis van het thands, God dank! rustig levend en vrij ademend Nederlandsche Volk.
Jos. A. Alberdingk Thijm. | |
Naschrift.In den 2n druk van den grooten Katalogus, die in het wezenlijke hoegenaamd van den eerste niet onderscheiden is, wordt het jaartal voor 's Heeren Van der Kellens schilderij (II, 10) opgegeven: 631. De kleinere fouten, door ons gewraakt, zijn óok in den herdruk aanwezig. Deze is vermeerderd met een ‘Voorwoord’ van den Heer Hofdijk, waarin hij bericht, dat het voorstel tot dekoreering der Zalen is uitgegaan van de | |
[pagina 407]
| |
Heeren Springer en Lingeman en dat eerst in den zomer van 1861 de kunstenaars de hun opgedragen taak hebben kunnen aanvaarden. Nog is hij vermeerderd met eene afstraffing der Staten van Gelderland, wegends de slooping van het Valkhof (bl. 27), eene aanduiding van het jacht-gebruik der zeeuwsche gronden, dat aan het weiden voorafging, eene aanduiding van den aard der vinding van Lourens Coster, een regel of wat van Da Costa over Willem den Zwijger, een ‘geele Oktoberzon op een Oranje-dag’, en ‘het geruisch van de wieken eens naderenden redders’, hoorbaar in 't ‘Wilhelmus’-lied. De schilderij van den Heer Leickert is verdoopt, en heet thands ‘Het Stadhuis van Amsterdam in het jaar 1450’; het jaar van Thomas van Kempen is van 1450 op 60 gebracht. |
|