Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadere bizonderheden uit het letterkundige Levenschronijkjen van Pieter Pypers.Ga naar voetnoot1Ik kan niet met den Heer van Lennep zeggen, dat, zoo ik de historie in den roman heb gebracht, ik mij steeds streng onthield den roman bij de historie in te lijven. De onderscheiding is niet onbelangrijk, en ik zoû de getuigenis een stilzwijgende lofspraak of doeltreffende zelfontschuldiging noemen, zoo men het romantische op geen andere wijze in het historische vervlechten kon dan gelijk, bijv., de Heer Kindermann het in zijn Camphuysen gedaan heeft; ik bedoel zoodanig, dat men de elementen niet meer scheiden kan, en de lezer niet kan te weten komen, waar de realiteit overgaat in de konjektuur, waar de konjektuur in de verdichting. Dit voorbeeld geeft echter geen recht tot de gevolgtrekking, dat men zich onthouden moet het romantische in de historie te brengen; men behoort zich maar te onthouden van 't gebruik dier gewatteerde rose tricots en kunstige haarpruiken, die men den lezer voor de spieren en natuurlijke lokken zijner figuren zoû willen opdringen. Waarom zoû men zijn personaadjen geen pakjen in den geest der tijd aanpassen, mids men maar zorge dat het kleed geene hoogere praetensiën dan die van een kleed doe gelden? Van tijd tot tijd heb ik eenige figuren uit het mij toevallig meer dan velen anderen bekende gedeelte der geschiedenis onzes voorgeslachts met dergelijke vrijheid gedrapeerd, geven vaak een trouwer voorstelling van de werking der spieren, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtstreeks op het naakte menschbeeld door een ongeoefende valt waar te nemen. In den ‘Volks-Alm. v. Ned. Katholieken’ leide ik Pauwels Foreestier eene studie in de pen op den dichter en republikein Pieter Pypers. In de Bijlagen heb ik al de geschiedgronden vermeld, waarop mijn verhaal gebouwd was. In het verband van dit was het echter niet mogelijk sommige hist.-litterarische bizonderheden meê te deelen, die voor de kennis van personen en toestanden belangrijk zijn, en welker opneming in de Bijlagen toch ook buiten het bestek viel van een almanak. Dit heeft mij doen besluiten daaraan een afzonderlijk artikel te wijden, dat in een tijdschrift voor kunst en letteren geacht mag worden op zijn plaats te zijn. De geschiktste form daartoe komt mij de chronologische voor. Hetgeen ik te vermelden heb zijn feiten, die geene andere prætensie mogen hebben, dan als eenige geringe bouwstoffen voor de letter- en staatsgeschiedenis van het Vaderland te kunnen dienen. Als ik de werken van Pypers aanhaal, zal ik steeds verwijzen naar het door hem-zelven te-zamen-gebracht exemplaar, in XXXII deelenGa naar voetnoot1, dat tegenwoordig berust onder 's dichters achterneef, den Heer Mr P.I.J. Hollingerus Pijpers in 's Hertogenbosch en dat ik, in de genoemde Bijlagen tot mijn verhaal, beschreven heb (‘V.-alm. v. Ned. Kath.’ 1862, bl. 272-273). Ik zal deze Kompleete Werken met de letters K.W. aanduiden. 742, 23 Okt. Bartholomeus Ruloffs wordt geboren. Pypers heeft, naar den trant van zijn tijd, naar aanleiding van Ruloffs' portret door Reinier Vinkeles (ad viv. del. et sculp.), tweërlei bijschrift vervaardigd: een deftig, voor 't publiek bestemd, waarin de halve waarheid slechts gezeid en dan nog glad vernist wordt; een gemeenzaam en boertig, dat Pypers' gevoelen waarlijk uitdrukt. Zie ze hier: [Het deftige. ‘Amsteldam, 1787.’]
De kunst van Vinkeles houd Ruloffs in het leven
Op levenloos papier; dan, die myn' hartsvriend kent,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vind zyne beeldtenis, niet in dees doode prent,
Maar door zyn Deugd en Kunst, in myne ziel gedreven.
Daar de eedle Poëzy een krans van lauwren vlecht,
Die Zangkunst, juichende, met dartelende vingren,
Dien braaven menschenvriend tracht om de kruin te slingren,
En die Apollo zelf op zynen schedel hecht;
Zou myne Zangeres vergeefsch hem bloemen plukken.
Myn vriend bekroont zichzelv' door deugd en meesterstukken.
Het is misschien niet overbodig te berichten, dat deze laatste allegorische schildering niet aan Vinkeles' portret ontleend is. [Het gemeenzame. ‘Brussel, 25 Juny, 1786.’]
Vriend Ruloffs, hoe! is dit uw beeld
Door grooten Vinkeles getekend!
Hy heeft u waarlyk niet gestreeld,
Noch u van jaaren misgedeeld,
Maar zich hierin verbaasd misrekend.
Hoe schoon zyne etznaald etzen moog',
Zy etzte uw jaaren veel te hoog. -
Offchoon de jaaren achting geeven,
Wanneer wy onberisplyk leeven,
Waar' dit uw beeld, hoe kunstryk 't zy,
Zo 't jonger waar', van meer waardy.
Zyn wy niet ras genoeg vervlogen,
Al zyn wy 't niet in beeldtenis,
Eer de ouderdom genaderd is?
Wie ziet toch, met goedkeurende oogen,
Hoe zeer afkeerig van vernis,
Zichzelven in dit stuk bedrogen? -
Een beeld stell' waarheid voor, geen logen. (K.W. XVII)
1748, 12 Dec. Pieter Pypers geboren te Amersvoord, uit Anthonie of Antonius Pypers, tusschen 1732 en -36 gehuwd aan Catharina Brezé (K.W. XV, Bericht, bl. 1); ‘zeer ordentelijke Borger ouders’, volgends een pergamenten diploma, door de liberalen onder Raden en Schepenen van Amersvoord aan hem uitgereikt, gebonden in K.W. XV. 1748, 13 Dec. Petrus Pypers ten Doop gehouden in de kerk van de ‘Welmeenende Clerezie’ aan de Muurhuizen (eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
straat te Amersvoord), door Johanna Brezé (ook genaamd Brisé), voor de peettante Aleide Brezé, ‘absente’. Doopb. der gen. gemeente, ten Stadhuize van Amersvoord. De Pypersen waren katholiek; de Brezées Jansenist. In 't begin dezer Eeuw zijn echter ook deze, gedeeltelijk, tot de Kerk te-rugge-keerd. 1753, 30 Dec. geboren ‘Alydis Maria - van wien als Vader te boek staat Franciscus Henricus Hollingerus en als Moeder Geertruy Catharina Moolenaar.’ De ‘Adjunct-Maire der Stad Amsterdam, Gerrit ten Sande,’ verklaart, ‘als Ambtenaar van den Burgerlijken Stand’, dit ‘Extract overeenkomstig te zijn aan ‘'t Doopregister der Mozes- en Aaronskerk, den 7n Jan. 1812.’ De fraaye uitdrukking ‘van wien als Vader te boek staat’ komt gedrukt op al de doopceêlen van die dagen voor. Burgemeesteren en Regeerders der Stad Amsterdam waren in 1783 minder voorzichtig en schreven op Pypers' amsterdamschen ‘Burger-zeel’, dat hij den Poorterseed gedaan had, ‘als getrouwt hebbende Alida Maria Hollingerus, dogter van Francois Hollingerus, in leeve Boekhouder.’ Deze telde onder zijn voorvaders Henricus Hollingerus, in 1621 remonst. predt te Amersvoord; in 1618 gedaagde voor de Dordtsche Synode, wegends het ‘gebiedt van de Grave’. Zie Brandt, Hist. der Ref. III, 45, 188, 204, 209, 245, 299. Hij scheidde uit de verg. met de woorden: ‘gaet uit de vergaderinge der boosen’, en werd dan ook weldra afgezet (t.a. p. IV, 5). Later verdedigde hij Erasmus' eerebeeld; zie Brandt, IV, 722. 1762, 31 Aug. wordt P. in ‘Minerva's tempelkooren’, namelijk in 't zoogen. ‘Kollegie’ of ‘Seminarie’ der Klerezy toegelaten (K.W. I, bl. 109). Het onderwijs werd daar gratis verstrekt en de katholieke jongelingen niet gemoeid in hunnen Godsdienst; de leerling bezocht, gedurende 4 of 5 jaren, dagelijks geregeld het Stedelijk Gymnazium. 1766, Dingsd. 25 Dec. Pypers geëxamineerd in de ‘humaniora’. 1766, 24 Dec. Prijsuitdeeling in ‘Templo minore’. Pypers levert eene dissertatie, getiteld: ‘Luxuria Inopiae Mater’. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rektor (van 't Gymnazium) W. van Helmont verstrekt hem dit Testimonium: ‘Ornatissimum Adolescentem Petrum Pijpers, per omnes Gymnasii nostri classes modestum ac docilem egisse discipulum, Graecisque Latinisque literis sub ductu meo incubuisse ita, ut mereatur omnium, liberalibus Juventutis studiis faventium, favorem singularem, lubens meritoque subscripta manu testor.’ Tot den cursus philosophiae in het ‘Kweekschool der studeerende jeugd’ of zoogen. Janseniste Kollegie bevorderd, genoot hij hier het onderwijs van ‘den Professor Agnes’ (K.W., I, bl. 109). 1772. Naamloze vaerzen van P. op Geestelijken van de Klerezie. P. is waarschijnlijk reeds op 't kantoor bij de firma Bolongaro Crevenna, te Amsterdam. 1775, 25 Feb. Burgerl. huwelijk van Pieter Pypers en Alida Maria Hollingerus, ‘wettelyk gesolemniseert’ te ‘Buyksloot’. Trouwceêl. 1776, P. Pypers, met zijne ‘Adélaïde’ (alias Alida) wonend op ‘de fluweele burgwal over Vreden-burg’, wijdt zijn treurspel ‘Het Mislukt Verraad op Amersfoort’ ‘aan den Weledelen Heere Pieter Antonie Crevenna, voornaam koopman binnen Amsterdam, Beminnaar, hoogachter, en begunstiger der edele Letter-oeffeningen, Kunsten, en Weetenschappen; en aan deszelfs Echtgenoote Mevrouwe Antoinette Maria Bolongaro, Beminnaaresse der Dichtkunst’. Reeds twee maal heb ik wegends deze interessante familie, wier nakomelingen deels ongelukkig geworden zijn, deels zich naar Frankfort hebben verplaatst, eenig bericht gegeven. Het eerst in het ‘Zondagsblad’, in mijne verslagen van 's Heeren Busken Huets Letterkundige Voorlezingen te Amsterdam (1860-61); een ander maal in mijn kleinen letterk. roman Pieter Pypers (‘Alm.’ boveng.). Het viniët voor den ‘Catalogue raisonné’ (6 Dln in 4o), dien hij zelf had geschreven, voor zijne rekening laten drukken en tot prezenten had bestemd, stelt werklijk zijne boekzaal voor, gelijk die ingericht was in zijn woongebouw, achter het Paleis, waar thands Tot Nut van 't Algemeen in den gevel prijkt. Deze bibliotheek voerde tot devies: ‘Hinc placidus | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nobis per tempora vertitur annus’. Hij was een verlicht bibliofiel: ‘C'est à notre avis une satisfaction bien singulière & bien mal entendue,’ zegt hij, ‘que de posséder des trésors cachés et inutiles’ (‘Cat.’ in 4o, V, bl. 211). Later heeft hij dezen Kataloog in 4o, in gedeeltelijken herdruk, ook in den handel doen brengen. Crevenna en zijne bibliotheek genoten eene wijd verbreide vermaardheid. Hij was, bij al zijne geleerdheid en ten spijt der twijfelzucht van zijne Eeuw, een vroom en hoog geacht Katholiek. Op bl. VII en VIII der 2e Pref. van zijn Kataloog bewijst hij een zeer aan Godsdienst en zeden gehecht man te zijn, die den diepsten eerbied voor onze ‘Mistères & nos Dogmes’ aan den dag legt. Ongelukkiglijk schijnt hij zich door zijne liefde voor de wetenschap wat al te veel te hebben laten vervoeren, en in 1789 moest hij zijne rijke verzameling in veiling doen aanslaan. De verkoopkatalogus bevatt'e 7663 nommers, en bestond uit 5 deelen, die voor f 9: - verkocht werden. In het ‘Avertissement’ van D.J Changuion en P. den Hengst leest men (Dl I, bl. V.) het volgende: ‘La Classe de l'Histoire Littéraire, dont le principal mérite consiste dans l'enfemble, seroit beaucoup plus nombreuse et plus complète, si le Possesseur n'en avoit retenu tout ce qui est le plus analogue à fes études bibliographiques, & particulièrement à un Ouvrage nouveau & très intéressant sur l'Histoire de l'origine et des progrès de l'Imprimerie dont il s' occupe, & qu'il fera paroître aussitôt que le permettra la gravure du grand nombre de planches, qui doivent l'accompagner. De daar genoemde Geschiedenis van den oorsprong en de vorderingen der Kunst van Drukken is nooit verschenen. Pypers vervaardigde ‘op de kostbaare boekery’ van zijn patroon dit ongedrukte vaersjen: ‘Daar de ydle waereldling zyn' gouden tyd verspilt,
Zoekt gy, Crevenna! tyd, in naauwbepaalde tyden,
Om, in uw boekvertrek, waar rust uw zorgen stilt,
Uw' noesten arbeid aan de wetenschap te wyden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Wysbegeerte schenkt u 't loon, dat niemant smaakt,
Dan zy, die de eenzaamheid voor 't wuft gewoel verkiezen;
Wier hart voor wetenschap, voor schoone kunsten blaakt;
Die liever diamant dan d' eedlen tyd verliezen.
De Hemel blyve uw schild, dus bloeit uw koopvaardy
Die diepe goudmyn van uw ryke boekery.’ (K.W. XVII.)
1777. In het volgende jaar is Pypers' Klinkdicht op de nieuw gebouwde Amersvoordsche Lakenfabriek verschenen, en wel hier te Amsterdam, op de Weessluis, bij Fokke Simonsz., met wien hij, toen ter tijd, bevriend was. Die fabriek was gebouwd ter plaatse, waar eertijds het klooster Mariënhof stond. Pypers sluit zijn sonnet met deze woorden: ‘..... Ten nutt' voor 't algemeen
Lag [lees: Leî,] daar welëer de Lof des Hemels werd gezongen,
In 't groen Maryën-hof de Jongkheer Amerongen
Van 't nuttigste Gebouw aan d'Eem, den cersten steen.’
Van dit sonnet, in plano gedrukt, zijn al de exemplaren op éen na, zegt Pypers (K.W. I, bl. 12), ‘gelyk de lakenfabricq vernietigd’. Deze amersvoordsche lofgedichten bezorgden hem enkele vereerende brieven; vooral van de verschillende leden der utrechtsche familie Van Westrenen (voerende een vos (?) en drie lelies rangés en chef) van wie een voorvader in het stuk een deftig personaadje speelde; en zelfs ontving hij een gedicht van een amersvoordschen muzenzoon en Latinist, genaamd Jan van Hensbergen: ‘Kom!’ riep deze, ‘Kom, dankbre steegenoots vleght dan een louwre kroon,
Voor schrand're Pijpers, als Apollo's echte zoon,
Die woond in Amstelstad, ja helpt mij hartlijk wenschen
Dat 's Hemels liefde en gunst gestadig op hem daal!
En hij eens lichten mag in Zions opperzaal,
Dewijl hij heeft gesticht het hart van braave menschen.’
Inderdaad schijnt toch die brave van Hensbergen wel eenig begrip van deklamatie gehad te hebben, want hij trekt, in een brief aan P., dapper te velde tegen de slechte lezers, ‘in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sonderheid schoolmeesters, en andere, die gewoon zijn na de rijmtrant van Vader Cats hunne vaarsen optezeggen’. 1777. Pypers draagt zijn treurspel ‘Lausus en Lydia’, verschenen bij den hooger genoemden Fokke Simonsz., aan den vader op van Mevrouw Crevenna: den Heere Giacomo Filippo Bolongaro, die ‘Na dat [hy zyn] lente-dagen
Wydde aan Neêrlands koopvaardy,
Toen [hem] 't ryk bewimpeld Y
Zag zyn koopbeurze onderschraagen,
Als een pyler, nog beroemd,
[Waar] men Bolongaro noemt,’
zich naar het Lago Maggiore en zijn landgoed Stresa had terug-getrokken. De Letteroefeningen geven van het stuk eene recensie, waarin den Heer Pypers verweten wordt, dat hij ‘zeer schynt gevallen te zyn op het harde, op 'tgeen geweldig werkt. Veelligt zou hij wel doen, wanneer hy zig in zyne digtkundige oefeningen meer op het zagter aandoenlyke toelei, en zig daar door beschaafde’. 1777. Jansenistische gelegenheidsgedichten - ‘uit zucht tot vrede’. 1777, 51 Dec. Hij is een steunpilaar van het Dichtgenootschap Calescimus omnes agitante Phoebo, dat ‘Lausus en Lydia’, ter groote Schouwburg afgewezen, in de waereld geholpen heeft (K.W. XVII). 1778, 7 Feb. P. wordt benoemd tot ‘Effectiv Lid’ van Felix Meritis, ‘in hoope dat Zyn Ed. ter bereiking van haare heilzaame’ [patriotsche] ‘inzichten zal medewerken, en aan haare verwachting beantwoorden.’ Praesid. Comm. Joh. Klok, Secret. Barend van Loo. (Open brief op perg', gepl. in Deel VIII.) 1778, 15 Juli. Klinkdicht ‘op de tydsomstandigheden’: Germanje, dat een zee van bloed heeft ingezogen,
Ziet zynen HannibalGa naar voetnoot*) naar eerlaurieren staan,
Daar jonge ScipioGa naar voetnoot†) ten velde poogt te gaan,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Met zyne legermagt krygszuchtig aangevlogen.
Brittanje, dat geen' bloei van Frankryk kan gedoogen,
En met zyne oorlogsvloot gantsch de aarde wil verflaan,
Bemant zyn kielen voor de ruime waterbaan;
Ja, gantsch Euroop' heeft schier het harnas aangetogen.
De Nederlandsche leeuw rust in d' olyventuin;
De Vryheid ziet verheugd paleizen van arduin
Hier ryzen uit het puin van 't halfverwoest Germanje,
Terwyl haar handel in dat oorlogswoeden bloeit,
En haare rykdom op die bloedige akkers groeit;
ô Vryheid! beef nogthans, al beeft gy niet voor Spanje!
1778, 29 Sept. ‘Ter geestelyke Zilveren Bruiloft van de Wel Ed. Geboren Jonkvrouwe Geertrudis Maria Wittert, gevierd binnen 's Gravenhage op den Feestdag van den H. Aartsengel Michaël’, uitg. by (den Jansen.?) Potgieter & (den Herv.?) Van Baalen, Amst. Beurssluis. (K.W. XVII.) De aanzienlijke kath. familie Wittert, waarvan nog heden een tak den Haag bewoont, komt in den aanvang der XVIIIe E. op de amst. registers voor. 1778-79. P. is medeoprichter en doopheffer van het Tooneelgenootschap Utile et Amusant. 1780, 13 Aug. Koperen Bruiloft van Crevenna, ‘gevierd te Overveen’. Den 6 jongen Heeren en der jonge Juff. wordt door P. ieder een vaersjen in den mond gelegd. 1781. ‘Beverlei, burgerlyk Treurspel’, op aansporing van J. Arntzenius, in Utile et Amusant, door P. vertaald, doch in proza, terwijl de deklamator J.A. 't in vaerzen begeerd had (K.W. I, bl. 23). 't Is alleen gedrukt door en voor de leden van dit Genootschap, aan wie 't ‘gedienstelyk’ is ‘opgedraagen’. 1783, 24 Maart. ‘Zemire en Azor’, geapprobeerd door ‘Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg’. 1783, 6 Aug. ‘Zemire en Azor’, afgedrukt door J. Helders en A. Mars. 1784, Vrijd. 30 Jan. Groote repetitie van dit Zangspel. Toeleg van sommige treurspelers om Sardet, die aan het hoofd der operabeweging stond, den hals te breken (Zie ‘V.-Alm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
v.N. Kath.’ 1862, bl. 196 en 277, en verder K.W. I, bl. 29). 1784, Maand. 2 Feb. Eerste Vertooning. 1784, 12 Maart, P.J. Kasteleyn, minder exkluzivist dan de hartstochtlijke treurspelers bovengen. en Treur-, Tooneel-, Blij- en Zangspel om 't zeerst beminnende, maakt een lofdicht op de 13 ‘achtereenvolgende’ vertooningen van ‘Zemire en Azor’. 1784, 14 Jul. P. Stichtenaar (P. Pypers) geeft zijn ‘Vryheidminnenden Lierzang’: ‘Wykt, doemwaarde Dwingelanden!’ uit (K.W. XV). Aan de vaerzen: ‘Wilt dat helsch geschrift verscheuren’ verbindt hij deze gedrukte aanteekening: ‘Het bekende Reglement van het Jaar 1750, den 12 December, gemaakt door onzen toenmaligen eersten staatsdienaar, Willem IV, waarin de dienaar zich niet ontziet, van, aan Leden der Souverainiteit, en dus aan zyne Heeren, bevelen voor te schryven, met deze aanmerklyke woorden: Lastende (hy staatsdienaar) den Schout en die van de Magistraat om zich daar na (na dat reglement) te reguleeren. - Waar zyt gy, ô Vryheid! zo lang gy in zulke ketenen kwynt?’ 1784, 5 Okt. De schoonste dag zijns levens: P. spreekt te Amersvoord zijne dichtk. redevoering uit over de ‘Vryheid’. Zie den ‘Almanak’ boveng. 1784. Het succes van ‘Zemire en Azor’ brengt P. tot het schrijven van het Zangspel: ‘Felix of de Vondeling’; doch ‘op het einde van 't jaar 1790 kwam het eerst ten tooneele.... maar och armen! ware het 'er toen liever nog afgebleven!’ 1785, 11 Mt. De ‘Coopman’ Pieter Pypers doet den poorterseed te Amsterdam, als getrouwd hebbende eene poortersdochter, ‘in leeve boekhouder’. In het begin der XVIIIe E. komen er meerdere Hollingerussen op de amst. registers voor. 1785, Maart. Pypers gaat asscheid nemen te Amersvoord en krijgt den 31n een pergamenten attest van tien liberale ‘Raden en Scheepenen’ omtrent zijne ‘zeer ordentelijke borger’ afkomst, zijn braaf gedrag als jongeling, zijn kunde en geschiktheid, en ware vaderlandsliefde, o.a. gebleken in de ‘doorwrogte Reedevoering’ boveng. Die Heeren waren, blijkends handteekening en gewoon [brief]zegel: Gerrit Lentfrink, Jacob | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Craanen, Mr Erasmus Methorst, Wijnand Pannekoek Alardsz., Mr Cornelis Pannekoek, Dr Gerhardus Trouillart, Dr Jacobus Both Hendrikse, Pieter Jacobus Visschers, Hendrik ter Horst en Nicolaas van Coeverden. (K.W. XV. In originali.) Tot deze ‘burgerlievende regenten’ werd anders ook nog Dr Hendrik Berghuis gerekend: zie ‘De vryheid in Nederl.’ 2e dr., eenig afgedr. 1e vel, bl. 5. (K.W. XV.) 1785, 13 Mei. Pypers, met Jacob Tirion verzoend, na een vierjarige verwijdering, ‘uit misverstand gesproten’, logeert bij hem te Overveen (K.W. XVII), en trekt naar Brussel. Hier maakt hij eenige ‘vaderlandlievende gedichten’, ‘Waar [hem] de wallen van een gryze stad omringen,
Een stad, die nevens u [mijn Vaderland!] de spaansche tiranny
Weleer bevechten dorst door 't zwaard der burgery,
Doch, laf bezwykende in haar' vyand af te weren,
Zich spoedde, om onder 't juk van Spanje weêr te keeren;
Een lafheid, die men thans, ô blinde dwaasheid! viert
Door Godsdienstplegtigheên, en omgang met gediert',
Gevogelte en een trein van levenlooze reuzen,
Hier rondgevoerd ten spot der afgedwaalde geuzen;
Een lafheid, die men in een' eeuwigdonkren nacht
Bedelven moest, doch die, met meer dan dwaze pracht,
By 't ommedragen van het Heiligst der altaaren,
Vereeuwigd word in 't hart der domme Brusselaaren,
Als waar' het een triomf de ketens voor een kroon,
Een naaren kerker voor een' luisterryken troon,
Een eerloos slavenjuk voor 't zelfbewind te kiezen,
En onherstelbaar u, ô vryheid, te verliezen!’
Hij heeft geen Inst dit fragment te voltooyen, vooral niet na dat zijn vaderland [sedert 1787, weder] ‘zuchten moest onder het juk van Oranje en de aristocratie’. Men ziet, dat bij hem de rijmwoorden Oranje en Spanje niet als sonore antitheezen worden gebruikt. Hij schijnt ook hier zijn ongedrukt fragment ‘Tafereel der Stad Brussel’ gedicht te hebben. Ook daarin komt eene zekere verbittering uit tegen de ‘grooten’ en tegen zekere Godsdienstformen (die hij met den kunstterm ‘stikziend bygeloof’ aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
duidt). Hij is echter ook voor ‘Calvijn’ lange na niet gemakkelijk. Joseph den IIe spreekt hij aldus aan: ‘ô Schrandre Joseph! die d' afgodendienst veracht,
Uw volken redden wilt uit dien verblinden nacht
Van 't stikziend Bygeloof der afgeloopene eeuwen.’
Geloofsgenooten! och, het belg' het belge u niet,
Zo ik myn bliksems op uw afgoôn nederschiet.
Uw zuivre Godsdienst heeft geen dwaasheên voorgeschreven.’
........ ‘nimmer zal mijn opgevatte veêr
Iets schetsen, dat niet strook' met de oude leer der vadren.’
Hij maakt vele vergelijkingen - o.a. tusschen Brussel en Amsterdam - die altijd ten voordeele van Noord-Nederland uitkomen. Ja, hij roemt onze welvaart zoo hoog, dat men onwillekeurig uitroept: ‘dat dan die dwingelanden, welke Nederland sints een paar eeuwen uitmergelen enz., al een zeer zachte manier van doen moeten hebben.’ Over het Brusselsch Tooneel zegt hij: ‘Uw Zangspel is volmaakt, uw Treurspel vry behaaglyk,
Uw Blyspel taamlyk goed, uw Dansspel onverdraaglyk.’
Hij roemt hoog den orchestmeester Witztumph, met zijn 50 muzikanten, en als zangers en zangeressen Mees (ook groot akteur), Cisonelli, Duchauzin, Duquenois en Rosiers. Deze laatstg. ‘schoone zangeres’ heeft echter ‘Albion voor Brussel uitverkoren’. Clairville acht hij bijna even hoog. 't Schijnt dat deze in den nieuw gestichten franschen schouwburg te Amsterdam is komen zingen. 1786. Pypers plaatst een lofdicht op Gevaarts en De Gyzelaar, toen zij om ‘kwytschelding’ aanhielden van den ‘oproermaaker Mourand’ in den ‘Post van den Nederrhyn’. Het No, waar ‘gevallig’ dit stuk in voorkwam, wordt den 22n April te Arnhem door beulshanden verbrand (K.W. I, bl. 114, en Deel XVI). 1786. Hij vertaalt, te Brussel, ‘Merinval, of de gevolgen der Wraakzucht’, in vaerzen, naar François Thomas Marie de Baculard d'Arnaud (geb. 15 Sept. 1718, † 8 Nov. 1805). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1786. Hij bewerkt den ‘Karavaan van Groot Kaïro’, ‘zó zeer van de [Fransche] verschillende, dat [hij] dit stuk byna als een oorsprongelyk Zangspel zoude kunnen doen voorkomen.’ Bericht, geschreven in Brussel. 1786, 29 Dec. Het stuk aangenomen, op den Amst. Schouwb. ondanks de keezery, door de ‘Gecommitteerden A. van Ryneveld, G. de Visscher, E.G. Beaumont en Dk Bas Backer. 't Was toen in een ‘tyd’, zegt P. ‘welken men den patriottischen noemde en naardien ik, (gelyk gy misschien wel weet,) altyd een gedecideerde anti-oranje-aristocraat-en-volks-tirannengezinde geweest ben, en, den Hemel zy dank, nog ben, en, de Hemel geve het, sterven zal, bragt ik, toen vry zynde, in alle myne gesprekken en schriften zo veel patriottismus te pas, als ik maar konde....’ Beaumont en Bas Backer onderteekenden zijn ‘keeze-exemplaar’. Hij noemt alleen deze, wijl de beide anderen (Ryneveld en De Visscher) volstandige vaderlanders bleven na de omwenteling, daar de twee laatsten ‘den huik naar den wind hingen’. Voor de omwenteling kwam het niet ten tooneele; daarna moest eerst alle keezerij er uit. 1787, 19 Juli (Wiedemaand). Pypers dient als adel in ‘wijk no 6, kunnende ik’, klaagt hij, ‘uit hoofde dat ik tot de Roomsche Kerk behoorde, geen' hooger' post in de amsterdamsche schuttery bekleeden. Wat dwaasheid!’ roept hij uit, enz. ‘Ik droeg den snaphaan tusschen de gelederen gelyk duizenden anderen, en dit was het all'! Dus liet ik my, geen' anderen dienst kunnende doen, geene gelegenheid ontslippen om de burgerye op te winden. Zulks trachtte ik mede te doen in het volgende vaers, hetwelk ik, boven de waag op de Nieuwe Markt aan de compagnie van wyk 6 voorzong,’ enz. Hij bedoelt zijn gedicht ‘ter Verhessinge van de weleedele manhaste heeren Hendrik Haak van Veen tot Capitein en Hendrik Jacob Schorn tot Luitenant, in wijk 6: ‘Ja, eedle hopman! (zegt de dichter) zulk een vuurGa naar voetnoot1 gloeit uwe borst,
Die, nevens ons, naar 't bloed der vrijheids-beulen dorst.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Welaan, beveel ons slechts onze armen op te heffen;
Een wisse slag zal 't hart dier canibaalen treffen,
Ja, 't wreekend staal is niet te koelen in zijn' moed,
Eer 't dronken zy gemaakt van eerloos beulenbloed.’
‘En gy, ô brave Schorn! des hopmans stedehouder,
Vel, naast ons eerste hoofd, het donderend geweer.
Wy zullen, waaijen eens de bloedige banieren,
Voor vryheid vechten als getergde tygerdieren.’
‘Wanneer de Pruissische krygsbenden Amsterdam naderden,’ zegt Pypers, ‘werden alle de burgercompagniën in de kerken opgeroepen, ten einde die geenen zich zouden kunnen aanbieden, welke den moed hadden om tegen den naderenden vyand uit te trekken. Onder veele der compagniën werden 'er moedige mannen gevonden, die ook daadelyk uitgetrokken zyn, en van welken er veelen met hunnen dood hunne vaderlandsliefde bezegeld hebben. Doch met wyk 6 was het, helaas! anders gesteld. Toen onze comp: in de kerk verschenen was, deed de Capitein door dezelve een kring formeeren, binnen welke ik dezelve, in eene sterke aanspraak, tot moed en standvastigheid aanspoorde, om, nu het 'er op aankwam, hunne beloften met daaden gestand te doen. De compagnie (of ten minste een groot gedeelte derzelve) betuigde te zullen uittrekken, indien haare hoofden wilden voorgaan; doch de twee... braave Claudiussen!... bedankten, onder veele voorwendfels, en dus bleven de ...Bataaven!.. mede onwillig... Toen elk bedankte trad ik alleen in den kring, stampte met den snaphaan op de steenen, en riep uit, dat ik my dan alleen aanbood.’ Op het vaers: ‘Hoe yslyk ware uw lot, zo ge u in slaap liet sussen!’
teekent bij aan, dat menig-een dit (na -87) ondervonden heeft. ‘Een der burgeren van deeze compagnie ondervind zulks heden nog op de treurigste wyze! Ik bedoel Jan Verlem, welke elendeling zucht in het rasphuis deezer stad, in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
welke hy gevonnist is om zes jaren te werken, tot straffe van het uitgeven van een libel tegen de prinses van Oranje, de Jesabel van ons land.’ Op: ‘Welaan! vervullen wy den beker met den wyn,’
teekent hij aan, dat ‘deeze regel het stipste van all' waargenomen werd. En och of de burgery, in alle haare wapenoeffeningen en uittochten, min gedronken, meer gevochten had!’ (K.W. XVI.) 1787. Sept. Abraham Valentijn, vriend van Pypers, ‘captein der schuttery te Amsterdam’ (door hem bezongen), vecht te Weesp tegen de Pruisen. Ook onder hem had Pypers ‘voor vryheid en vaderland in de burgermilitie gediend.’ (K.W. I, 99.) Hij dagteekent uit ‘Rotterdam’ het volgende vaersjen (K.W. XV): ‘Het trotsche Spanje schold, voordeezen,
Den fieren waterleeuw voor “Geus”,
Thans noemt Oranjes moordrot “Keezen”
Die walgen van hun oproerleuz':
Dees schandnaam maakt hen beiden edel,
En drukt eene eerkroon op hun' schedel.
De Geus stierf trouw aan 't Vaderland:
De Kees, die 't voetspoor drukt der Witten,
Die geessels der verwaande Britten,
LEEFT, met het wraakstaal in de hand!’
1787, 10 Nov. De liberale minderheid der Sted. regeering van Amersvoord (teekenaars en zegelaars van Pypers' bovenvermeld diploom, met uitzondering van Gerrit Lentfrinck en Jacob Craanen, die door den dood verhinderd werden) doet amende honorable aan hare medeleden. In het ter dier zake, door E. Methorst, W. Pannekoek Az., C. Pannekoek, G. Trouillard, J. Both Hendriksen, P.J. Visschers en H. ter Horst geteekend adres, komen o.a. deze betuigingen voor (het stuk in extenso bij Pypers, K.W. XV): ‘Wy zien van achteren een verkeerd plan gevolgd te zyn. Wy verzoeken op nieuw in UEd. Achtb. Vriendschap aangenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te worden; wy bieden UEd: Achtb: daar toe ernstig de handen, en, opdat UEd: Achtb: te min bezwaard zouden zyn met ons in voorige harmonie te leeven, en het gepasfeerde te vergeeten, zo doen wy UEd: Achtb: de plechtigste verzekering, dat wy ons hier na nooit met eenige zogenaamde novateurs, of bewerkers van partyschappen in regeeringe, ofte die party, welke onlangs by den naam van Patriotten pleeg te worden onderscheiden, zullen inlaaten, of dezelve met raad of daad ondersteunen of opzetten, om 't wettig gezag van UEd: Achtb: ofte dat van den Souverain der Provintiën te ondermynen en tegen te werken direct of indirect: UEd: Achtb: verzekerende, dat wy, van dit oogenblik af, ons van alle overeenkomste waar mede wy, of sommigen onzer, aan dezelve mogten weezen verbonden, houden ontslaagen; ons daaraan niet te zullen houden, ofte ons immer met dezelve verbinden zullen. Wy hebben niet geschroomd hiervan dit declaratoir in deeze vergadering schriftelyk en getekend over te geeven.’ 1787, 51 Dec. Pypers' afscheid uit Brussel. 1788. 20 Mt. De ‘Merinval’ wordt bij Uylenbroek in de Nes uitgegeven en opgedragen aan Kunstliesde spaart geen vlyt. Het mag echter niet ten openbaren tooneele worden gebracht, van wege de uitroepen ‘God!’ ‘Opperwezen!’ enz. P. heeft het trouwens niet aangeboden (K.W. I, bl. 49). 1788. 4 April draagt P. zijn ‘Graaf van Comminge of de ongelukkige gelieven,’ in vaerzen naar D'Arnaud vertaald, op aan zijn vrouw: ‘Mijn waarde Adélaïde! u moet ik, in mijn dichten,
Ontvonkt door uwe min, door uwe deugd bestraald,
Een heilig Mausolée tot uw gedachtnis stichten
Dat pronken zal, zo lang myn zangster ademhaalt....’
De heldin van 't stuk heet, trouwens, Adelaide; maar Pypers ‘veranderde’ later ‘van besluit’ en wijdde het mausolee, met een gedrukte opdracht, aan Felix Meritis, de maatschappij, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘... gerugsteund door de schatten [harer] vadren,
Den sierelyken kap [haars] tempels van arduin,
[Haar'] Husly's meesterstuk, de starren reeds ziet nadren,
By 't Godsgebouw, dat rees uit Schouwburgs smookend puin!’
Dat Godshuis is natuurlijk het ‘R: C: Oude Armen-Comptoir’. 1788, 2 Mei. De patriotsche, slechts in 't geheim gedrukte, ‘Toewying’ van de ‘Karavaan’ (zie 1786) bestond slechts in 25 exemplaren, waarover Pypers beschikte als volgt: No 1, aan Burgem. Hooft; 2, aan Burg. Geelvinck; 3, aan Burg. Backer; 4, in het ex. K.W.; 5, aan P.J. Uylenbroek; 6, aan Barth. Ruloffs; 7 en 8 in nog 2 kompl. exx. van P.-s werken; 9, aan Bolongaro Crevenna; 10, aan Goris de Bosch; 11, aan Jo de Bosch; 12, aan den drukker H. van Munster; 13, aan Gerrit de Vries; 14, in de Mengeldichten; 15, aan Reyer van Kralingen; 16, aan Jacob Tirion; 17, aan Helmers; 18, aan Roullaud; 19, aan N.J. van Hanswyk; 20, aan Hend. Franke; 21, aan Hend. Visser; 22, aan Maarten Romswinckel; 23-25, in 's dichters verzameling. (K.W. IX.) 1789, 15 Feb. Te 4½ uur ‘probeering’ van de ‘Karavaan’. 1789, 16 Feb. Maand. ‘De Karavaan van Groot-Kairo’, het in Brussel bewerkte ‘Zangspel met balletten’, dat vóor Sept.-87 aan de Patriotsche Burgemeesters Henrik Hooft Dan'z. Mr Joan Geelvinck en Mr Willem Backer, ‘Ontrolders van den vryen stander,’ was opgedragen geweest, wordt vertoond, doch gezuiverd van alle keezerij, en slecht gemonteerd door den ‘Gecommitteerde Beaumont; Beaumont, zo bekend, eerst door de Amsterdamsche Burgery aan te spooren tot, en te onderwyzen in het geen de oranje factie soldaatjen speelen noemt, en naderhand door zyne partyschap voor Oranje, en het vervolgen der Patriotten’ (K.W. I, bl. 56). ‘By de opening van het tooneel zitten alle de personaadjen plat op den grond, gelyk op eene snyders tafel, in verdeelingen, die door Beaumont op de planken, met kryt, afgetekend waren; De kameelen, (welken niemant op het tooneel vinden zoude, zo zy 'er niet met een kyker gezocht wierden) liggen, niet grooter dan bleekers doggen, in 't verschiet achter de boomen; De | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
franssche officieren komen, netjes, vier in 't getal, in burgerlyke kleeding, (want de franssche uniform was een afgryzen in zyne oogen,) van de vloot af, by den Bassa! Franssche soldaaten!.... ô Hemel! daar mogt dien getuimelden vaderlander niet over gesproken worden.’.... ‘Ik zoude u kunnen verhaalen op welke wyze hy de oorzaak is geweest, dat Schippers om oranjetwist’ (wijl hij nam. weigerde op 't tooneel de voorgeschreven oranje kokarde te dragen) ‘het tooneel verliet; ik zoude u kunnen verhalen dat, toen, na de omwenteling, de gehaatte Prins van Oranje met zyn geslacht in onzen schouwburg was, hy my, toen ik 'er binnen wilde treeden, (als dichter den vryen toegang hebbende) met de hand tegen myne borst zulks belettede, voorgeevende, dat niemant, zonder een driegulden te betaalen, op last van Burgemeesteren, mogt binnengelaaten worden, daar 'er nogthans dien avond veelen die niets voor den schouwburg gedaan hadden, binnengelaaten zyn zonder betaaling.’ (K.W. I, bl. 59.)
1789, 19 Feb. De ‘Karavaan’, hoewel schijnbaar ‘van alle keezery gezuiverd’ en vereerd met de tegenwoordigheid der Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgermm. Rendorp en Straalman, had en hield eene patriotsche strekking. De ‘Brielsche Courant’ kwam tegen het stuk op, in een artikeltjen, gedagt. uit Weesp, door iemant ‘Aimant sa patrie et Orange’, in wien P. den boekverkooper Coertse uit de ‘Barnesteeg’ herkent, die tijdens de omwenteling van -87 geplunderd was. De schrijver wil den Courantier eens onder het oog brengen, wat ‘in Amsterdam met de stille trom omgaat’, en hoopt ‘dat de Almagtige aan de halstarrige gevoelens eens de oogen mag openen’. Het stukjen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
is bizonder gericht tegen Schippers. Zie ‘Br. Court’ v. 23 Feb. 1789. Theod. Koning maakt een vaers op Pypers' afbeelding. 1789, 17 Okt. W. Hend. Sels schrijft, schier met stervende hand, een ander († 17 Dec.): ‘Wat heeft de dichtkunst, toen ze u lauwren schonk, bedreeven, ô Pypers?.. Loon naar werk, maar ook niets meer gegeeven. Hij ontving het van Sels met den volg. brief, in andwoord op zijn verzoek om het treurspel ‘Stephanus’ aan hem te mogen opdragen: ‘Mijn goede Heer Pypers! Hoewel ik mij altijd aan den schijn van bijzondere onderscheidingen heb poogen te ontrukken, de achting, welke ik uwe verstandelijke vermogens en verdiensten toedraag, gevoegd bij het uitmuntend onderwerp en de wijze, waarop het zelve door u is behandeld geworden, doet mij in uwe gunstige voorstelling om uwen Stephanus aan mij optedraagen, met dankbaarheid en zeer veel genoegen, berusten. Hier en boven zal ik zeer verheugd zijn, indien de twee dichtmaatige regels, welken ik u zend, om onder uwe afbeelding gesteld te worden, u aangenaam en u een kenteken mijner achtinge zijn mogen. Alzo meen ik, aan den inhoud van uw vriendelijken brief te hebben voldaan. Ontfang, voor uwe echtgenoote en voor u zelven, mijne beste groetenis en de verzekering, dat ik zeer oprechtelijk ben Dennbroeck, oct: 17: 89. Uw nederige dienaar
Omme den Heer P. Pypers te Amsterdam: P.C. 1789, Vrijd. 6 Nov. 's nam. ten 5 ure. ‘De Malabaarsche weduwe’, treurspel in 5 bed. en in vaerzen, vert. naar Le Miere, wordt ‘geprobeerd’ - ten ‘afschrik voor het stikziend Bygeloof, die moeder van zoo veele rampen!’ Voorr. ‘Deeze weduwe,’ zegt Pypers, ‘een mijner geliefdste kinderen, is de onschuldige oorzaak geweest van de dood van onzen beroemden tooneelspeeler Carel Passé... Er was tusschen Passé en my langen tyd verwydering ontstaan, uit hoofde der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zangspellen, welken ik op ons nationaal tooneel voor -, doch hy, tegenstond. Hy lag by my onder verdenking van mede de hand gehad te hebben in de schriften die 'er tegen de opéraas in 't algemeen, maar byzonderlyk tegen ‘Zemire en Azor’ verspreid waren. Zulks was oorzaak, dat wy malkanderen nimmer toespraken. Zulks heeft ook eenige jaaren achter een geduurd, en dit stilzwygen zoude van mynen kant nimmer verbroken zyn geweest, te meer daar ik hem in persoon tegen ‘Zeemir en Azor’ had hooren uitvaaren, hetgeen ik echter, alzo hy my niet bemerkte, met stilzwygen voorbyging. Dan, toen de ‘Malabaarsche weduwe’ door heeren gecommitteerden aangenomen was, kon de kunstyver van Passé niet gedoogen, dat de rol van den Generaal door iemant anders, dan door hem gespeeld zoude worden. Hy vermoedde waarschynlyk dat ik, uit hoofde onzer discrepenie die rol aan een' ander buiten hem zoude toedeelen, (gy weet dat een dichter het recht der rolverdeelingen heeft, voor de eerste vertooningen van zyn nieuw stuk;) en dus vervoegde hy zich by my, zeggende, ‘dat hy gehoord had dat ik de ‘Malabaarsche weduwe’ had aangegeeven, en dat ik wel konde ‘denken, dat, by aldien hy de generaal niet speelde, 'er dan voor hem geen andere rol in dat stuk zyn konde.’ Ik antwoordde hem: ‘Mijnheer Passé, zo gy de generaal niet speelt, ‘zal u in dat stuk geen andere rol toegedeeld worden.’ Hy had twee mededingers tot die rol, te weeten Bengly en Sardet, en deeze drie acteurs hadden ieder hunne aankleevers, welken my beurtelings hunnen client aanrieden met deeze rol te begunstigen. Ik hing dus lang in twijfel, te meer, daar juffrouw Wattier, van welke Bengly de behuwdbroeder is, zeer voor deezen laatsten in de bres sprong. Dan, overweegende dat ik eene onrechtvaardige daad zoude doen, zo ik Passé, die toch eerste acteur, en daarby een bekwaam man was, voorby ging, en daarenboven, nadenkende dat zulks als eene wraak, (welke zeer verachtelyk zoude geweest zijn,) zoude kunnen opgenomen worden; zoo deelde ik de rol van Generaal toe aan Carel Passé. Toen verhieven zich de cabaalen tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hem, die toen reeds aan het afdaalen was, en het grootste getal zyner aankleevers, door het verminderen zyner talenten, verloren had. Passé, om het vooroordeel dat hij wist dat 'er tegen hem, wegens het speelen van deeze rol, ontstond, te overwinnen, verzamelde alle zyne voorige krachten om uit te munten. Hy speelde den eersten avond meesterlyk, en vermoeidde zich zodanig, (want hy was toen reeds van een zwak borstgestel,) dat, toen ik, na het vierde bedrijf, terwyl het tooneel veranderd word, eens op het zelve ging, om den speeleren myn genoegen te betuigen, ik Passé met deerenis aanzag, om zyn verschriklyk zweeten, en korte ademhaalingen, te meer daar hy in het vyfde bedryf zich nog veel meer, dan in de vier voorigen moest vermoeijen. Gy kent, ten minste van verre, de hoogte van welke de weduwe in het vuur moet springen, doch waarin zy in tyds door den generaal verhinderd word. Deeze hoogte loopt krom schuin af, zo dat men moeite heeft om 'er zonder struikelen af te loopen. Van deeze hoogte moest Passé juffr. Wattier naar beneden draagen in den linker arm, terwyl hy zyn degen in de rechte hand opgeheven houd. Zulks viel onzen afgematten Passé te zwaar, en was oorzaak dat hy, struikelende, van de hoogte afviel, zonder echter zichzelven noch juffr: Wattier te bezeeren. Het Publicq, niet weetende dat zulks door een ongelukkig toeval, maar waanende dat dit met overleg geschiedde, klapte vuurig in de handen; en, in de daad, in de verwarring van eene vrouw, die zich verbranden wil, uit het vuur te scheuren, was dit geen onnatuurlyke vertooning, dan, dit alles te samen was oorzaak, dat de arme Passé eene zware bezetting op de borst bekwam. Niettegenstaande dit, speelde hy de twee volgende representatiën van dit stuk met allen yver, doch met eene zwakke stem; hy deed zich zelven geweld aan, maar zich niet kunnende doen hooren, voldeed hy zich niet. Hy heeft my verklaard na dien tyd geen gezond oogenblik meer gehad te hebben en is ook kort daarna overleden. - Hoewel wy geen extra groote vrinden waren, moet ik hem echter zyner nagedachtenis ter eere nageeven, dat hy een bekwaam tooneelspee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ler, een man van kunde en smaak, en daarby een goed vaderlander was, en in den omgang niet ongevallig, in zo verre dat het my eenigermaate leeddoet dat zyne afkeerigheid van de operaas, (buiten welken, volgens my, onze schouwburg niet bestaan kan,) oorzaak is geweest, dat wy elkanderen hebben vermyd, daar wy anders tot wederzyds nut aan elkanderen zouden hebben kunnen verstrekken. - Na de dood van Passé is de rol van de Generaal gespeeld door Dirk Sardet, doch hy heeft noch my, noch het Publicq, noch zelfs zyne vrinden daar mede voldaan. Hy is daar niet alleen niet toe geschikt, maar wist ook nimmer zyn rol in dat stuk fiks van buiten, en zonder dat is het onmoogelyk die rol met de vereischte kracht uit te voeren. Ik denk dat Bengly dit veel beter zou maaken, en ik wenschte wel dat hy voortaan voor generaal speelde, dan zoude hem de gelegenheid benomen worden van, door het slecht uitvoeren van de opperste bramin, welke rol hy met grooten tegenzin speelt, het stuk te benadeelen. - Juffr. Wattier, eene vrouw, over wier bekwaamheid de schriften aller tooneelen met roem moeten gewaagen, kan geoordeeld worden thans alleen de eer van dit stuk op te houden, hoewel Cruys, die de jonge Bramin speelt, 'er niet onverdienstelyk in is. Het ware te wenschen dat hy den tyd, die hy zo nutloos in kroegen doorbrengt, tot het beter leeren zyner rollen besteedde, dan zou hy de jonge bramin niet stotterende, vooral in 't vierde bedryf, opbrengen.’ 1789, 24 Nov. ‘D'Heer Pieter Pypers Inde Warmoesstraat’ wordt gelukgewenscht door den 1n Secret. Joh. de Bruine, met zijne ‘aanneeming tot Lid’ van het departement Amsterdam der Maatschappij T.N.v. 't Alg. Op welke hoogte Pypers in de Warmoesstraat woonde, blijkt niet; wel dat hij dáar, althands vóor 1795, een tabakswinkel had, ‘daar Joseph de IIde uithing’. Zie ‘Bespiegelingen enz. op het vermaarde dichtw. Eemlandsch Tempe, enz. In Nederl. onder de Roos, en bij de voornaamste Boekverkoopers, 1804.’ 1790, Sept. Pypers, die zijne demissie uit Utile et Amusant genomen had, wordt tot hon. lid benoemd. 24 Sept. Valen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tyn, oud-burger Capt. en Secretaris van 't Genootsch. zoekt hem te vergeefs aan zijne oude woning (in de Warmoesstraat). Pypers vervaardigde dit eigenaardig bijschrift op 's mans ‘afbeelding’: Hoe glansryk blinkt de moed op 't helden aangezicht
Van d'edlen Valentyn, die Wezop mogt verweeren,
Toen Pruissens overmagt, in 't hachlykst tydsgewricht,
Haar braave burgerschaar in eens dacht te overheeren!
Zyn fiere vuist gesterkt door eenen Heldenry,
Die geene woede ontzag van roofzieke oorlogsknegten,
Weêrstond dien fellen schok, hielt Wezops vest toen vry;
Ja, mogt op deezen dag, de zege zelfs bevechten. (K.W.XIV.)
1790, 15 Okt. ‘Felix of de Vondeling’ geprobeerd (zie 1784): ‘Naar het Fransch van Sedaine, muziek van Monsigny; P. bewerkte de proza-tusschenspraken ook in vaerzen. Maand. 18 Okt. voor 't eerst vertoond; herhaald 21 en 23 Okt. Ondanks de uitmuntende voordracht van Juff. Elise L. Anderegg, die de rol van Theresia vervult, wordt het stuk verknoeid, vooral door ‘een zekeren Fokke’, die voor Morinville en een zekeren Jongbloed, die voor St Morin speelde. Dit stuk, eerst met een fraai vaers (in Ms. voor-handen) aan ‘Vader Hooft’ opgedragen, is in druk, met een zeer middelmatig, aan Barth. Ruloffs opgedragen. 1790. ‘Stephanus, de Eerste Christen bloedgetuige, Treurspel’, komt in 't licht bij M. Schalekamp, met Pypers' medaljonportret, opgeluisterd door de regelen van Sels, aan wien het stuk met een vaers is ‘toegewijd’, offchoon slechts verschenen na de dood van dezen ‘christen wysgeer’. Eene belangryke aesthetische ‘voorrede’ gaat aan het stuk vooraf, dat nimmer voor het tooneel is bestemd geweest, en dat Pypers, zeer te-recht, voor zijn beste werk houdt. ‘Le secret d'ennuyer est celui de tout dire’ - had Pypers dit wat meer in 't oog gehouden, hij had een meesterstuk geleverd. ‘Ik heb altyd alleen gewerkt, en het heeft my altyd aan goede leidsmannen ontbroken;’ zegt hij, ‘hetgeen veroorzaakt heeft, dat ik nimmer een goed geheel heb voortgebragt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schoon er hier en daar in myne stukken goede gedeelten worden aangetroffen. Hetzelfde meen ik ook van mynen Stephanus te kunnen te boek stellen, in weêrwil van den roem, dien men my zegt in de kunstwaereld door denzelven verworvèn te hebben.’ Er zijn inderdaad meerdere korte lofdichten op gemaakt (K.W.I). 't Was zijn 3e ‘eigen vinding’ (Ie ‘Misl. Verraad’, 2e ‘Lausus en Lydia’); 't wordt gelaakt door zijn ouden vriend Irhoven van Dam, in den ‘Recensent’; geprezen in de ‘Boekzaal’ van Oct. door Brender a Brandis. In weinige dagen was de gantsche oplaag uitverkocht. 1790. ‘Pepijn, Koning der Franschen’, gevolgd naar Dorats ‘Adelaïde de Hongrie’ (vooral gevolgd naar den druk van 1778) komt in 't licht, opgedragen aan Utile et Amusant. Dit stuk bewerkt hij drie maal. Pypers beklaagt zich zeer over de censuur, die sedert 1787 den scepter zwaait; hij gruwt van zulke dwinglandij; hij is voor de ‘algemeene vryheid, waarop elk mensch, tot zyn verstand gekomen, aanspraak heeft. De Regeering heeft haar magt slechts van de Maatschappy te leen; deze kan ze ieder oogenblik weêr opeischen, de regeeringsvorm veranderen, enz. ja de gehoorzaamheid aan een' despotiek monarch is hoog verraad tegen het menschdom gepleegd.’ 1792, 9 Dec. Pypers schrijft een Liedtjen op eene voorspelde zegepraal der keezen, maar Van Munster durft het ‘voor alsnog’ niet drukken. Zie hier eenige, niet van de scherpste, trekken er uit: ‘Stem: Le noir n'est pas si diable.
De keesjes triomfeeren!
Wie had dit ooit geloofd?
Wy zien hen wederkeeren,
Met lauwren om het hoofd!
Wie had, wie had dit ooit geloofd?
enz.
De heerschzucht van Oranje,
Het Pruisfisch snood geweld,
De schraapzucht van Brittanje
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslond het Hollandsch geld;
De landzaat wierd gevild,
En Neêrlands schat verspild
Ten dienst' van 't wreed Germanje.
Geen appel groeide in Spanje,
Zo wrang, als onze Oranje,
Die eindlyk word geschild,
Geschild,
Geschild.
Wy zyn genoeg gevild.
Weg Brunswyk! met uw snoeven,
In 't zotte manifest;
Uw scheen gevoelt de schroeven
Van 't nieuw gemeenebest,
Van 't nieuw, van 't nieuw gemeenebest,
enz.
De mof, met zyne rotten,
Die Holland kwam befpotten,
Kan ons niet meer bedotten,
Door Neêrlands Debora.
Ha! ha! } lagchende.
Ha! ha! } lagchende.
Zy lagchten voor, wy na.’
1792. Pypers woont ‘op de Louweliergragt’ en Barth. Ruloffs, die vroeger bij Sels in huis woonde, ten zijnent. 1793. Pypers geeft ‘Euphemia of de zegepraalende Godsdienst’ uit; ‘Tooneelspel’ naar D'Arnaud (uitgegeven te Yverdon, 1768); 't levert een weêrgaâ voor den ‘Graaf van Comminge’ op en is ‘Aan Neêrlands puikdichter Rhijnvis Feith toegeheiligd’ met deze regels: ‘Gaa, gaa de waereld in, verdrukte Euphemia!
Snel uit uwe eenzaamheid; uw banden zyn ontbonden;
Uw redder is naby: vlieg in zyne armen.. gaa..
Zy heeft haar' vrind Sinval in u, ô Feith! gevonden.’
Ziehier, als proeve zijner vertaling den aanvang van het 3e bedrijf. Het tooneel verbeeldt eene kerkkrypta, met vele graven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Scène premiere.
Euphemie seule.
Elle paroît sur le perron de l'escalier, une lampe à la main, etc. De lugubres horreurs... de tombeaux entourée,
A chaque pas tremblante, incertaine.. égarée..
Emportant avec moi les enfers, le remord,
Je marche.. à la lueur.. du flambeau de la mort..
Elle fait quelques pas.
Que sa barbare main ne m'a-t-elle frappée!
Elle pose sa lampe sur un tombeau de forme carrée, etc.
O Dieu! quelle promesse à ma bouche échappée,
Qu'ai-je dit? [..à] mon coeur!.. mon coeur l'a pu former,
Et je respire encor! Dieu! j'ai promis.. d'aimer,
De trahir.. tous mes voeux! Aujourd'hui, dans une heure,
Je comble mes forfaits! je fuis cette demeure!
Sinval,
Par ce détour, découvert à mes yeux,
Et qui secretement conduit hors de ces lieux,
Au milieu de la nuit, à la faveur des ombres,
Près de moi, doit se rendre en ces retraites sombres,
Au cloître, à mon état, à Dieu trop méconnu,
M'enlever.. pour jamais.. & l'instant est venu!
A ce terme fatal, mon ame s'épouvante;
Transfuge des autels, je ne suis plus qu'amante;
Ma main trop lente au gré d'une coupable ardeur
Est prête à rejetter de mon front sans pudeur
Ce voile, ce bandeau, garants d'une foi pure,
Pour y substituer l'appareil du parjure,
Tous les signes du monde, & d'un art suborneur,
Monuments de mon crime, & de mon deshonneur!
De climats en climats étrangere, avilie,
Je m'expose au malheur, qui suit l'ignomi[ni]e,
Au sort de l'apostat, à la nécessité
D'abjurer mon pays, mon nom, la probité,
Que sais-je? Dieu lui-même.. A mes fureurs livrée,
J'abandonne en ces murs, fille dénaturée,
Ma mère, dont mes soins, dont mes foibles fecours
Consoloient l'infortune, & soutenoient les jours;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Je la laisse expirer de douleur.. de misere..
Qui peut trahir son Dieu, peut bien trahir sa mere.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste tooneel.
Euphemia, alleen.
Zij verschijnt op den hoogsten drempel van den trap, enz. Daar sombre afgryslykheên... daar graven my omringen...
Op elken stap beschroomd... geschokt door twyfelingen...
Omvoerende in myn hart de wroeging en de hel,
Daal 'k neêr... by 't licht des doods... in deeze grafkapel.
Zy doet eenige schreden voorwaart.
En waarom deed de dood my niet ten grave treeden?
Zy plaatst haare lamp op eene vierkantige graftombe, enz.
Ach! wat belofte, ô God! is aan myn' mond ontgleden!
Wat zeg ik?... aan myn hart! myn hart zelf kon die doen!
En 'k leef!... ô God! ik zwoer myn liefdevlam te voên,
Myn' eed te schenden!.. ach! deez' dag... ja, deze stonden,
Ontvlugt ik myne abtdy, en word myn trouw geschonden!
Sinval moet
door deez' weg, die voor my openstaat,
Waar langs men heimelyk dees grafkapel ontgaat,
In 't holste van den nacht, door duisternis beveiligd,
Verschynen in dees plaats, aan dooden toegeheiligd,
Om my aan 't klooster... ja, aan God, door my verzaakt,
Te ontscheuren... voor altyd... en 't doodlyk uur genaakt!
Op zulk een tydstip wordt myn ziel van schrik geslaagen;
Het outer Gods ontvloôn, doet liefde alleen my klaagen!
Myn hand, te traag voor 't vuur dat in myn boezem gloeit,
Tracht deezen sluier, 't pand der trouw die my nog boeit,
Aan 't schaamtelooze hoofd met ongeduld te ontrukken,
Om daarop 't kenmerk der trouwloosheid vast te drukken;
Dat waereldsche fieraad, door valsche kunst bereid,
All' blyken van myn schuld en myn meineedigheid!
Daar 'k nu van land tot land, vernederd, dus gaa dwaalen,
Moet al 't gevolg der schande op mynen schedel daalen.
Als eene afvallige, zie 'k my gedrongen, om
Myn vaderland, myne eer, myn' naam, myn' adeldom,
Wat zeg ik? mynen God op 't schandlykst af te zweeren...
Ik laat, daar razerny en drift myn ziel beheeren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Myn moeder hier alleen, nu myne zwakke hand
Haar troost gaf in haar' druk, en levensonderstand;
Ik laat haar van verdriet en bittere armoê sneeven...
Die God verraad kan ook haar moeder wel begeeven...
1793, 20 April. Pypers voegt achter zijne ‘Euphemia’ eene antikritiek, gericht tegen de ‘Hedendaagsche Letteroefeningen’, die de vertalingen naar d'Arnaud van den Theol. Prof. J. van Dyk, boven de zynen, in bescherming hadden genomen. De regel: ‘Ma main trop lente au gré d'une coupable ardeur’, en volgg. vertaalt deze Hoogleeraar aldus: Myn hand, te traag, in 't oog, van 't schandelyk verraad
Is vaardig, vresende voor oneer, schand, nog smaad,
Dees kap, het teeken van myn trouw, van 't hoofd te rukken,
En daar het teken, van den myn-eed, op te drukken,
Naast al de tekenen, van 's werelds ydelheid,
Die van myn misdaad, my, gedurig doen 't verwyt!
D'Arnaud verliest ongetwijfeld in de redaktie van Pypers; maar als troebel water bij wijn, steekt toch deze vertaling, even ontrouw aan den oorspronklijken dichter als aan den nederlandschen stijl, bij Pypers' bewerking af. 1793, 10 Juni. De Schouwburg aanvaardt de tweede bewerking van ‘Pepyn, Koning der Franschen’, onder den titel van ‘Adélaïde van Hongarye’. Reeds drie maanden vroeger ontving Pypers uit Rotterdam het volgend schrijven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Mynheer.Zende UE het manuscript van Uw. voortreffend Treurspel, Adelaide van Hongarijen, Ik heb de Rolle uit het zelve doen schrijven, van mening zynde volgens myn belofte het te spelen, Doch Zoo UE. niet wilde dat ik het Spelen (Indien de occasie zich presenteert,) voor dat Het gedrukt is, zal ik zulks niet doen; T' Compliment van myn Zuster, en ons In UE vriendschap aanbevelende Heb ik de Eer mij met alle achting te noemen;
Rottd 1 Maart 1793. Mynheer: UEDV Dienaar; A: Snoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatsomstandigheden verhinderden echter de vertooning, door het gezelfchap van den beroemden Dries Snoek. 1793, 11 July, brief van Feith, gedagt. van Boswijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
WelEdele Heer!Ik ben waarlyk beschaamd over uwe groote vriendlykheid. Ontvang er mynen hartelyken dank voor - schoon dit in de daad niet nodig geweest ware. Sederd mynen laatsten brief had ik niet gedacht weder aan u te zullen hebben kunnen schryven. Een galkoorts, van eene hevige ontsteking op de borst vergezeld, heeft mij (sic) op den rand des Grafs gebragt en schoon ik nu merkelyk beter ben, blyft mij echter een zeer lelyke hoest bij, die mij by poozen verontrust en mij dwingen zal eenigen tyd allen letterarbeid te staaken. Dit is ook de reden geweest, dat ik den Heer van Saanen en deszelfs Echtgenoote in persoon geen visite heb kunnen brengen, maar ik heb er mijn zoon naar toegezonden en hen by mij op myn Boswyk verzocht. Doch ook hieromtrent ben ik weder ongelukkig geweest - zy hebben bedankt, maar mij deezen achtermiddag een korte visite beloofd. Zo ik het genoegen heb van ze te zien zal ik hun nog een dag van 't hart zien te binden en hen in allen geval met deezen brief chargeeren. Ik wenschte dat ik voor uwe Adelaïde van Hongarye een Mecenas wist. Maar ik heb er voor myne Ines zelf geen kunnen vinden. Ik hoop dat gy myn nieuwe stuk thans hebben zult en dan verwagt ik er by gelegenheid uw oordeel eens over - zo gul en oprecht als ik u in allen gevalle het myne weerom aanbiede. Nog een woord van uwe Euphemia. Er is in den laatsten regel op bladz. 48 een zinstoorende en het vers verlammende drukfeil ingesloopen. Elk die zien wil, ziet wel dat gy dus niet geschreven hebt, maar wyl de zin er by lydt, wenschte ik dat gy dezelve ontdekt had en achter onder de drukfeilen opgegeven. Meer durf ik hier thans nog niet byvoegen. Eene duurzaame briefwisseling zal my altyd aangenaam zyn, en ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
houde my tot dezelve gerecommandeerd. Zo God my herstelt hoop ik in 't begin van Sept. mijn oudsten Zoon naar Leyden te brengen, dan kom ik over Amsterdam en hope u in persoon nader te leeren kennen dan de laatste keer toen ik in uw stad was. Adieu mijn Heer! leef gezegend en geloof dat ik altyd met ware achting zyn zal WelEdele Heer! UwelEds: D: W: Dienaar Feith. 1793, 18 Sept. Pypers ontvangt dezen brief van Bilderdijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
WelEdele Heer,Met het uiterste genoegen ontfing ik het vriendlijk blijk van UWEd. aandenken in deszelfs vereerende letteren en daar bij gaande aangename Dichtstukjens, die ik, bijzonder UWEd. vertaling uit het Latijn van den Heere de Bosch, met ongemeen vermaak gelezen heb, en die mij verbinden, om UwEd. deswegens mijn ongeveinsd Compliment te maken. Ik maak hier bepaaldelijk gewag van deze vertaling, omdat UWEd mij die kennen doet als een Eersteling in dit vak! Een vak, waaraan ik zekerlijk den Autheur van den Stefanus ongaarne zich zou zien overgeven, maar waarin dit blijk of deze proeve (zoo UWEd. 't gelieft te noemen of te doen voorkomen) alle lof weg moet dragen, en op de gevoeligheid van het oorsprongklijk zelfs gewonnen heeft. Ik zeg UWEd. derhalve oprechtelijk dank voor deze stukjens op zich zelfs, zoo wel als voor 't vriendschaps bewijs dat zij mij van UWEd. geven. 't Zal mij ten hoogste aangenaam zijn, bij de aangekondigde plechtigheid, zoo wel als bij alle andere gelegenheid die U zulks toelaat, met een bezoek van UWEd. vereerd te worden. Gelief dan over mijn tafel gemeenzaam en als een vriend te beschikken, en geloof dat alleen de kortheid van mijn laatste verblijf te Amsterdam, die het mij ondoenlijk maakte, mij verhinderd heeft, UWEd. te komen zien, zoo als ik bij nader overkomst gretig aanneme te doen. Ik beveele mij voorts in uwe vriendschap, en de Kunst in uwe beoefening, terwijl ik, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
na vriendlijke groet en achtingbetuiging aan UWEd. en de Uwe, mij welmeenend teekene, WelEdele Heer, 's Gravenhage den 18n Septr 1793. UWE. DV. Dr. W. Bilderdyk. (sic) WelEdele Heer, De Heer Pieter Pijpers, ss. tt. Op de Lauwriergracht te Amsterdam. p. post. 17 9/18 93. 1793, 13 Okt. Bij de vertooning der 3e bewerking van ‘Pepyn’ is de rolverdeeling als volgt: Pepyn, de Hr Bengly, Alise, Juff. Wattier, Adelaïde, Juff. Ruloffs, geb. Anderegg, (Barth. R. was inmiddels met de schoone en deugdzame tooneelspeelster getrouwd), Ricomer, de Hr Cruys, Margista, Juff. Sardet, Cleon, de Hr Croeze, Argenia, Juff. van Es, Fr. Officier, de Hr Kamphuizen, Cephise, Juff. Anderegg. 1793, 17 Novr. Pypers biedt den ‘Gecommitteerden’ v.d. Schouwburg zijn deftig Treurspel ‘Nephta, koningin van Egypte’ aan. Dit treurspel in den griekschen trant (met choren, gekomponeerd door Ruloffs) is eenigszins gevolgd naar de opera van Hoffmann. Pypers voegt er (July, 1794) eene ‘Voorrede’ aan toe, behelzende ‘Aanmerkingen over het hedendaagsch hoogduitsch tooneel, in vergelijking met dat der Grieken.’ 1794, 16 April. Hij ontvangt daarover dezen brief van Bilderdijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
WelEdele Heer, zeer geachte Vriend!Een aanhoudende Rheumatismus welke mij sedert den aanvang van den dooi dezen winter onafgebroken en alleen met eenige beurtelingsche verlichting en verzwaring, en lichaam en geest gekrenkt heeft, is oorzaak van mijne onverschoonbare nalatigheid in 't te-rug zenden van UWEd. Handschrift. Ik heb hetzelve met het uiterst genoegen gelezen, en kan er geene aanmerkingen op maken, dan alleen voor zoo verre de te vleiende melding betreftGa naar voetnoot1), welke daar in van mij gemaakt wordt. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat derhalve hiernevens te rug onder vriendlijke dankzegging, en gevoel van verplichting. Ik verlang zeer eenige dagen in Amsterdam te komen doorbrengen, maar ducht nogGa naar voetnoot1 voor nieuwe beletsels. Mijn gestel is derwijze geschokt en verzwakt, dat ik van heden tot morgen niet rekenen durf; vooral in het voorjaar, welke tijd mij nooit gunstig was voor het geen de bron van mijn kwaal wel hoofdzakelijk uitmaakt. Gelukt het mij echter nog (en ik voed mij nog al met de hoop daarop) mijne eerste aandacht zal noodwendig getrokken worden tot vrienden en kunstbroeders als UwEd. wier gulle toegenegenheid mij zoo dierbaar als vereerende is, aan wie ik zoo veel schuldig blijve, en mondeling zoo veel verschooningen te vragen heb, dat de pen zich daar niet meê belasten kan. Ik betuig mijne oprechte hoogachting aan UWEd. en Deszelfs geliefde Egade, en heb de eer mij te teekenen, WelEdele Heer, zeer geëerde Vriend, 's Gravenhage, 16 April 1794. UwEd Dv Dienaar W. Bilderdijk. 1795. Voor ‘het eerste [en de volgende] jaar[en] der Bataafsche Vryheid’, zie, voor de meer aktieve staatk. loopbaan van Pypers, Wagenaar en mijn opstel in den boveng. ‘Volks-alm.’ Na de omwenteling maakt hij eene ‘sluitrol’ of vaderlandsche eindtirade bij de ‘Malabaarsche weduwe’. 1795, 14 Maart. 't Stuk gespeeld te Amsterdam, onder direktie van Snoek en zijne zuster Hélène Snoeck, geb. Snoek. 20 Mt te Rotterdam, ter beneficie van den Burger J.A. Roos en de Burgeres Anna Maria Snoek, met een nastukjen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Pypers' vriend Witsen Geysbeek: ‘De Wederkomst van den Holl. Patriot’, naar Le Roy. 1793, April en Mei, is de ‘Burger-Repraesentant’ Pieter Pypers in Parijs. 8 Mei wordt de ‘Mal. wed.’ in 's Gravenhage gespeeld; in de Assendelftstraat; 20 Juni herhaald, ter gelegenheid der alliantie met Frankrijk; gevolgd van een ‘divertissement door den burger J. van Walré: De kleêren maken den man niet meer’; tusschen beiden - ‘eene lierzang (van den Burger A. Moerkerk) aan de gewapende Burgery’, te reciteeren door Snoek. 1796, 5 Mt, Pypers' broeder Johannes bevestigd als ‘Capitein by de 7e halve Brigade’, door het ‘Committé tot de alg. zaken van 't bondgenootschap te lande’. 1796, 15 Okt. Zelfde repraez. te Amsterdam als 20 Juni -95 in 's Gravenhage. 1796, 18 Nov. Vertoond door de Utrechtsche tooneelisten, voorafgegaan van eene allegorie door Mr P. Boddaert, ‘musicq van F. Niewenhuizen’. 1796, ‘Adélaïde’ en ‘Nephta’ met verbanning bedreigd, wijl er vorstelijke personen in voorkomen. 1796, 30 Dec. Op den verjaardag zijner vrouw praezideert P. te Amersvoord eene patriotsche vergadering, terwijl zij te Amsterdam is. 1797, 28 Feb. Pypers wendt zich tot de Nationaale Vergadering met de klacht, dat de Stad Enkhuizen, gedurende zijne uitlandigheid, zich tot die vergadering had gericht om een vermeend stedelijk recht te bekomen, volgends hetwelke de Controleur der Ink. rechten te Amsterdam (en, als zoodanig, onze dichter-zelf) Gl. 1.000:- 's jaars aan die stad moest uitkeeren. Ten gevolge waarvan hem, des ongehoord, was opgelegd jaarlijks Gl. 1.000: - ter bate van 's Lands Kas af te staan van zijn traktement. Hiervan verzoekt hij ontheffing. 1797, 14 April. Eene kommissie ‘uit het Committé der Marine’ doet deswege rapport, bij monde van den burger Rom. Er wordt eene gunstige beschikking voorgesteld, in dezer voege: dat aan P. een assistent voor zijn kantoor zoû worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verleend; ter bezoldiging van den welke hem Gl. 1.000. - ter vrije beschikking zoû worden gegeven, om dat zijn Comptoir hem inderdaad veel werk verschafte. Dit voorstel gaf tot vele debatten aanleiding, en eene nieuwe kommissie werd benoemd, om nader rapport uit te brengen. Zie over een en ander het ‘Dagverhaal der handelingen van de Nationale Verg.’ enz. Swart en Co. 1797. Dl V. 1797, 5 Nov. 3de jaar. Pypers schrijft (K.W. XVII): In het album van den burger P.G. Witsen Geysbeek.
De gryze aêlöudheid trad in 't kunstbeöessnen voor;
Het deftig Griekenland schiep grootsche speeltooneelen;
't Kunstkeurig Leliryk, voortstreevende op dat spoor,
Vernieuwde voor Euroop' zyn schoone dichtjuweelen.
Corneille, Dubelloy, Voltaire, Crebillon,
Racine... elk pronkte met de aêlöude Grieksche veêren,
Der ouden diep vernuft was elks onpeilbre bron,
En de Aemstel deed het Fransche in 't Neerlandsch kleed verkeeren.
Ons kindsche speeltooneel ontfing toen glans en pracht;
't Verbande van zyn' grond de zottigheên van Spanje.
Thans volgt het Kotsebue en 't winderig Germanje....
Maar thans, helaas! thans zegt de Kunst ons: goede nacht!
*
ô Geysbeek! doe uw' roem in 't dichterkoor vermeêren.
Verdrijf den Duytschen wind; help Franschen triomfeeren.
1797, Dec. Pypers schrijft ‘de Twee Standbeelden’, een feëriek tooneelspel, waarin hij echter trouw blijft aan de aristotelische eenheden. 1798, 12 Jan. W. Haverkorn, Wz. teekent, als secretaris van den Schb., de aanvaarding van laatstgen. stuk, dat in druk verschijnt. 1798, 7 Maart. De burger S. Cruys draagt op het tooneel een lierzang (door P.) op de repraezentanten voor. 1798. Witsen Geysbeek draagt zijn ‘Zangspel met balletten, Eufrosius’ op aan Mevr. Pypers. P. is steeds ‘contrarolleur der ink. rechten te Amsterdam’. 1798, 16 Nov. P. schrijft een vaers ‘In het album van Abraham de Vries, na de verlossing uit zyne gevangkenis.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(Mei?) 1799 - May 1800, woont hij op Puntenburgh bij Amersvoord, waar hij reeds althands sedert 1795 de zomermaanden schijnt doorgebracht te hebben. 1799, 19 Sept. sneuvelt Johannes Pypers, Pieters broeder, kapt. der 33e brigade, in het treffen met de Engelschen. De weezen neemt Pieter als vader aan. Twee hunner Franciscus Bartholomaeus en Anna Wilhelmina geeft hij bij den hunne den familienaam zijner vrouw. 1799, 24 Nov. wordt het doodvonnis voltrokken aan de min gunstig bekende Freule van Dorth (zie ‘Navorscher’, XI, vooral bl. 233); en zekere Luitt P. Pypers of Peypers was lid van den krijgsraad, die het had uitgesproken, maar heeft gelukkig met onze Pypersen, zoo ver ik heb kunnen ontdekken, niets gemeens. Zie voords ‘Navorscher’, XI, bl. 233, 291, 354, XII, 35. 1800, 1 Nov. Pypers' adres is ‘in de Spinhuyssteeg’ te Amst. D. Sardet, schrijft hem een (nog autografiesch in K.W. XXVIII, voor-handen) brief, meê onderteekend door H.J. de Bruyn, geb. Hilverdink en J. Seeburger, om hem te verzoeken zijn in HS. voltooid Zangspel ‘Ifigenia in Aulis’ (muziek van Glück) te mogen uitvoeren; Pypers andwoordt, dat de Kommissarissen het éerst ondernemen willen. Dit loopt echter nog 4 jaar aan. 1801, 15 Maart, draagt hij zijn ‘Semiramis’ op, in een gelijk getal vaerzen naar Voltaire vertaald, aan Wattier, die het stuk, terwijl P. in Amsterdam met de ‘Burgers Commissarissen’ over-hoop ligt, speelt in Den Haag en Rotterdam. Ziehier zijne ‘Toewying aan de voortreffelyke aktrice Johanna Cornelia Wattier, echtgenoote van den architect B.W.H. Ziesenis. Het trotsche Babel is van de aarde weggestoven,
Het trotsche Babel, dat al de aarde siddren deê;
Nog gaat, Semiramis Semiramis te boven,
Nog praalt zy op haar' troon, nog heerscht ze, in u, Wattier!
Nog heerscht zy... maar in 't hart dier waare Mecenaaten,
Die wierook zwaaijen aan de kunst, die u bezielt,
Wanneer ge, op 't hoog tooneel, dichtkeurige onderzaaten
Verrukt door uw talent, waarvoor Europe knielt;
Wanneer gy Vondel en Voltaire doet herleeven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Racines geest van uwe lippen zweeft,
Wanneer Cleopatra, in u, elks hart doet beeven,
Wanneer Elfride, in u, zichzelf den doodsteek geeft.
Verrukt door uwe kunst schenkt één der onderdaanen
Der fiere treurgodes u zyne lettervrucht:
Hy schreit op uw geschrei, stort traanen by uw traanen,
Als droeve Melpomeen, door u, van weedom zucht,
Of zoete wonden slaat, der boozen gruuwlen straffend,
Haar langverdrukte deugd, die onder rampen bukt,
Met zegepalmen kroont, haar 't edelst loon verschaffend,
En liefde tot het goede in aller harten drukt.
Laat dan uw naam, Wattier! Semiramis doen schittren,
Een' straal ontleenend van de glansfen, die gy spreid;
Geen treurig lotgeval zal dán haar vreugd verbittren,
Ja, dán word, stervend zelfs, haar lot de onsterflykheid.
Maar, wierd uw levensdraad, ô jammer! afgesneden,
Verraste u eens de dood, die altoos nadrende is,
O! laat myn treurheldin dan vry ten grave treeden...
Met u leeft, met u sterft, Wattier! Semiramis.
15 Maart, 1802. Pieter Pypers. (K.W. XXVII.)
1801, 13 Mei sterft, op het Oude-Kerksplein, Barth. Ruloffs, ‘Orchestmeester en Organist’. 1801, Juli 10. Feith komplimenteert Pypers, in den volgenden brief (K.W. XXVII): ‘Hoe kunt gij één oogenblik gelooven, myn waarde vriend! dat ik uit uwe lange stilzwijgendheid tot de vermindering uwer vriendschap besluiten zou, daar gij mij in de gulle vriendelykheid, aan mijn' zoon Jan nog onlangs bewezen, en daar hy zich by mij niet genoeg van beroemen kon, op nieuw de proef gegeven hebt, dat de oude gevoelens voor mij en de mynen nog altyd in uw hart leeven? Waarlyk ik behoef slechts op mij zelven te zien, om volkomen overtuigd te zyn, dat, behoudens ook de hartelykste vriendschap, de aanhoudende ellende der tyden, die wy beleeven, zulk eenen rampzaligen invloed op onzen geest uitoeffent, dat wij byna voor alle inspanning en werkzaamheid verlooren raaken en gevaar loopen van tot de volslagenste indolentie neêr te zin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ken. Alle lust gaat uit mij weg en had ik myn Boswyk niet, vertrooste mij daarmenigmaal de stille, effene harmonische natuur niet van het rumoer en de disharmonie van menschen en gebeurtenissen, geloofde ik niet van harten dat, bij slot van rekening, oneindige Wysheid en Goedheid de waereld regeert; myn zwak gestel zou lang van droefgeestigheid bezweken zijn. Gy ziet dus, lieve Vriend! dat ik er ver af ben van u eenige verwijtingen te doen - integendeel ik heb u verpligting voor de drie mij toegezonden vruchten van uwen altyd aanhoudenden letterarbeidGa naar voetnoot1. Allen heb ik ze met het grootste genoegen geleezen; maar de Semiramis van Voltaire bewonder ik. Altyd heb ik dit stuk voor het onvertaalbaarste van alle de treurspelen van dien dichter gehouden, en dat men er algemeen die zwarigheid in zag, blijkt genoegzaam uit den langen tyd, waarin het onvertaald bleef, terwyl elk het mede onder de schoonste en moreelste stukvan Voltaire rekende. Gy hebt het ondernomen en zijt er in gereusseerd. Ik heb het critiecq gelezen, en er den vollen geest van Voltaire in behouden gevonden. Waarlyk, ik feliciteer u met dit produot. Zo de amsterdamsche DichtertjesGa naar voetnoot2 groot genoeg zijn om verdienste te gevoelen en te erkennen, moet gy er veel eer mede in gelegd hebben. Ook zal het brillant speelen. Hoe zeer toch moet voor een gezonden smaak een paar dozijn moderne drames voor zulk een stuk verdwijnen. Ik doe weinig meer aan de Poezij, sederd dat mijne oden in 't licht zijn. Ik heb mij het voorige jaar onledig gehouden met naar de premie van Teijlers Godgeleerd genootschap te schrijven, en ik ben gelukkig genoeg geweest van het goud weg te dragen. De vraag was geheel voor onze tijden berekend, en daar is myn hart toch eenmaal vol van. Om echter op den zangberg niet geheel voor Emigrant aangetekend te staan, heb ik den Ouderdom in zes zangen onder handen genomen. Als mij eens zoo onverwachts een dichtluim aanwaait, arbeide ik er aan en dan blijft alles weêr een poos leggen. Voor anderhalf | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar begon ik er aan, en twee zangen zyn af. Gy begrypt dus, lieve Vriend! dat, zo ik het al beleef, er nog wel een paar jaaren zullen verloopen, eer ik er mede voor den dag kan komen. Mijne Dochter van Sandick is met haar man en kind te Maastricht; ik heb haar uw brief gezonden. 't Zal wel October worden, eer ze retourneeren, daar Sandick er bepaald is om de boedel zijner ouders te redden, die kort op elkander beiden overleden zijn. Hoor eens Vriend! toekomende jaar moeten wij, zo God wil, ons eens weder zien. Ik zeg dit maar vooraf, omdat wij het er dan, zekerer op toe kunnen leggen. Over acht dagen verwacht ik myne kinderen uit 's Hage by mij, en zo als die vertrokken zyn, gaa ik voor een maand naar Embden, daar is dit (sic) zomer mede heen; maar toekomende jaar komt gy met uwe vrouw vast op Boswyk en dan herhaalen wij de oude toneelen eens weêr, daar ik nog zo dikwerf met genoegen aan denk. Groet Mevrouw inmiddels hartlyk van mij en wees het van alle de mijnen. Geniet gezondheid en zielrust op uw Puntenburgh en geloof, dat ik altijd en onveranderlyk ben Uw oprechte Vriend, R. Feith. Boswyk, 10 July 1801. Daar had ik nog byna iets vergeten. Ik recommandeer u zeer een klein werkje van een uwer Geloofsgenoten, Demonstration Evangelique, par l'Abbé du Voisin a Brunswick 1800. Ik ken niets dat bij dit meesterstuk van gezond verstand komt. De waarheid van den Christ. Godsdienst wordt er volledig in betoogd - overredender en sterker dan het aanwezen van Cesar en Alexander, daar toch geen gezond hersengestel aan twyfelt. Ik tart het ongeloof van den aardbodem om er iets voor 't gezond verstand tegen in te brengen.’ ‘Den Burger Pieter Pijpers
1801. ‘De Akademi-vrienden’, Tooneelsp. in vaerzen, 5 bed. door Pypers naar Picard, uitg. bij Uylenbroek. 1801, 22 Okt. Pypers betaalt aan het Despotismus den cijns, dien alle Revolutie het schuldig is, en schrijst een franschen huldebrief aan Bonaparte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1801, 51 Dec. Vaderl. Lierzang van P. uitgesproken door den akteur J.P. Kroese. 1802. Pypers geeft het bekende dichtwerk ‘Eemlands Tempe of Clio op Puntenburgh’ uit, in 2 Dn 8o, met platen. 1802, 19 Juli, op verzoek der kapelaans van Past. Hegeman, waaronder mijn oudoom Philippe Hallemans (later Prosessor in het Seminarie Warmond), schrijft Pypers een vaers op de gouden dienstbruiloft van dien Pastoor der Beverwijk. 1802, Zondag, 21 Nov. Eerste repraezent. in de Plantaadje, in Émulation van de ‘Malabaarsche Weduwe’, door het medelid P. Pypers. 1803, 20 Feb. P. woont ('s winters?) in de Spinhuissteeg, zijde van den Kloveniersburgwal. 1803, 21 Feb. ‘Semiramis’ op Stads schouwburg vertoond, door Snoek, Cruis, Kroese, Sardet, Kamphuizen, Van Hulst en Neits; aktrices: Ziesenis en Corver. 1803. Een naamloos auteur (men houdt er A. Fokke Simons voor) geeft een schimpschrift uit tegen ‘Eemlands Tempe’, getiteld: ‘Bespiegelingen, aanmerkingen en aantekeningen, op het vermaarde dichtwerk: Eemlandsch Tempe, of Clio op Puntenburg. door den Heere Pieter Pypers, van en tot Puntenburg. ci devant Tabakswinkelier te Amsterdam, in de Warmoesstraat, daar Joseph de IIde uithing, naderhand (met 1795) President van Hun Hoog Mog. de Heeren of Burgeren Staaten-Generaal, thans controlleur op het Zee-Comptoir, Poëta Caesareus Laureatus, etc. etc. etc. In Nederland, onder de Roos, en by de voornaamste Boekverkoopers, 1804.’ De hatelijkheid dezer voor die dagen zeer scherpe recensie wordt ongelukkig door geen vernuft of geestigheid eenigszins opgewogen. Men zegt, dat Pypers zich de verschijning zeer heeft aangetrokken, ja, dat zijn dood als een verwijderd gevolg er van te beschouwen is. 1804, 18 Jan. Eerste vertooning (op Stads Schouwburg) van ‘Isigenia in Aulis’. Akteurs: Majofski, Neits, Malfait, Lambotte en Vreedenberg. ‘Actrices: Ruloffs en de Bruin’ (K.W. XXVIII). 1805, 13-19 Juni, Pypers ligt ziek en sterst op de Hof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stede Den Brink, onder Hamersveld (bij Amersvoord), bewoond door zijn zwager Rogier de Wijs. 1829, 22 Aug. sterft te Amst. ‘Alydis Maria Hollingerus, weduwe den Heer Pieter Pypers, in den ouderd. v. ruim 75 j. begraven den 27n op het R.K. Kerkhof bij de Diemerbrug. Ps. XXX, v. 11-15. Spr. XVI, v. 31.’
Het is mij geen gering genoegen deze ‘bizonderheden’ te mogen besluiten met de mededeeling, dat mij onlangs op mijn in den ‘Volks-Alm.’ geplaatst tafereel van ‘Pieter Pypers en zijn tijdgenoten’ eene goedkeuring is ten deel gevallen, die mij zoo kostbaar en dierbaar is, dat ik, om harent wille, het gevaar wil loopen mij aan eene dubbele onbescheidenheid schuldig te maken. De waardige nestor onzer nederlandsche letterkundigen, Dr Abraham de Vries te Haarlem, schreef mij den 13n Maart II. het volgende: ‘Ik dank u zeer voor het mij toegezonden geschenk van uw stukje over P. Pypers en eenige zijner tijdgenooten. Ik acht mij daarmede zeer door u vereerd. Ik las het met belangstelling en genoegen, omdat ik alle de personen, die daarin door u ten tooneele gevoerd worden, zeer goed persoonlijk gekend heb, alleen de dichter Sels uitgezonderd, en ik moet erkennen dat zij alle in hunne kenmerkende eigenaardigheden zeer gelukkig door u gefchetst zijn. Het was mij genoegelijk die onvergetelijke oude kennissen weder te vernieuwen en te verlevendigen en de aangename conversatie, die mijne ouders en familie met den Hr Pypers en zijne beminnelijke Gade onderhielden, mij te herinneren, waarvoor ik betuig u erkentelijk te zijn,’ enz. Dat is toch zeer opmerklijk voor een land, een litterariesch oordeelkundige rijk te zijn, die in het jaar des Heeren 1862 nog met gezach getuigen kan: ‘ja, wat ge daar van omstreeks 1790 vertelt is waar - want ik stond er bij, toen het gebeurde’. Zij het bezit van dezen waardigen vader nog lang aan zijne verdienstelijke zonen, van dien geleerde aan het vaderland verzekerd! |
|