Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 285]
| |
Méer waarde hechten wij aan het beklag der meergemelde pen, dat wij haar in niet meer dan twee regels ‘van onkunde en vooroordeel, nijd en kwade trouw, domheid en bedriegelijkheid’ beschuldigd zouden hebben. De pen heeft den moed de ons toegeschreven twee regels tusschen guillemets te zetten, alweêr rekenende op de lusteloosheid der lezers, die de plaats in de ‘Warande’ wel niet zouden naslaan. Zie ondertusschen, boven, wát wij zeiden, en hier wat wij niet zeiden. Wij hebben gesteld: óf onkunde, óf nijd, óf vooroordeel, óf kwade trouw. Thands echter zal onze lezer misschien verder gaan, en zeggen, dat, betrapt op zulk eene textvervalsching, de pen de mogelijkheid van het weifelen tusschen onkunde en ontrouw schier voor goed heeft opgeheven. De twee dingen sluiten malkaâr echter niet uit. Daar zijn er die beweeren, dat welgemelde scherpe pen dáarom de Kamer-opinie ten aanzien van het Woordenb. heeft willen ontstemmen, wijl zij niet goed kon lijden dat er een subsidie voor de taal zoû gegeven worden, na dat die voor de historie, van Regeerings wege, geweigerd was. Het komt ons voor, dat zoo men aan dergelijke beweging de qualiteit van ‘dorperheit’ niet zoû toeschrijven, zij toch zeker kwalijk met de traditiën der echte ‘urbaniteit’ overeen-komt. Intusschen - 't is niet aan ons, om te getuigen dat het gerucht waarheid spreekt. We willen bij deze gelegenheid nog een paar bijdragen leveren tot praecizeering der quantiteit ‘kunde’, die in de spectatoriale pen, meergenoemd, op het van haar doorwandeld gebied gehuldigd moet worden. De pen verzekert, dat de kerkmeesters van Utrechts Dom ‘zich met fierheid (!) beroepen kunnen op de wijze waarop zij de gelden ter hunner beschikking hadden beheerd en besteed: zij hadden,’ zegt de pen, ‘alle aanspraak op een votum van vertrouwen, omdat zij met evenveel oordeel als kunstzin hadden gerestaureerd, en het oudste gedenkteeken van de oudste stad in ons vaderland voor verderen ondergang hadden behoed.’ In deze appretiatie worden twee groote dwaasheden gezegd: I, De Dom van Utrecht is het oudste gedenkteeken van de oudste stad des lands; II, zij wordt met even veel oordeel als kunstkennis gerestaureerd. Ad Im. Hoe de uitspraak verstaan moet worden, blijkt duidelijk. De ‘Domkerk is het gedenkteeken,’ zegt de pen, van de vestiging des Christendoms in de 8e Eeuw. Dat had de Heer Eyck van Zuylichem niet gedacht, dat de Utrechtsche Dom (we bedoelen | |
[pagina 286]
| |
niet volks-dommelijk den toren, maar, even als de pen, de kerk) van de 8e Eeuw dagteekende. Als wij wat te zeggen hadden, dan zouden we den voerder der meergenoemde pen bij het Nijmeegsche Gemeentebestuur aanbevelen, om, bij eventueelen doode van den verdienstelijken uitlegger der kapellen op het Valkhof, met het ambt van dezen topograaf te mogen begiftigd worden. Den Dom een gedenkstuk van de 8e Eeuw te noemen is immers niet minder archaeomaansch en stoutmoedig, dan, bij de bouwingen van Karel den Groote en den Hohenstauffer, altijd nog de goê gemeente van ‘heidensche kapellen’ voor te revelen? - 't Staat echter te vreezen, dat het Gemeentebestuur van ‘Niemagen’ bezwaarlijk tot het fiatteeren van ons request zoû overgaan - considereerende, dat welgemelde penvoerder Utrecht de oudste stad des lands noemt, terwijl in-tegendeel bij genoemd bestuur de overtuiging vaststaat, dat Julius Caesar reeds binnen hare wallen gelogeerd heeft, en Utrecht, of van ouds Wiltenburg, geenszins op het uitreiken van een billet de logement van zoo oude dagteekening bogen kan. Maar zacht! Misschien bedoelt onze penvoerder alleen, dat de Dom op de plaats staat, waar de eerste kerk gesticht werd. Doch neen, hij spreekt van ‘grondslagen’, door Willibrord in de achtste eeuw ‘gelegd’. Nu weet men dat we niet hoog loopen met de gothische bouwtheoriën van den Landsbouwmeester: maar we zijn overtuigd, dat ook hij te-recht zal glimlachen bij de onderstelling, dat de muren en zuilen der utrechtsche kathedraal gebouwd zouden zijn op grondslagen, door Willibrord in de achtste eeuw gelegd. Maar misschien zijn die grondslagen even zeer slechts symboliesch te verstaan. Laat ons zien: is er werklijk sprake van dit ‘gebouw’, van deze konstruktie, van een deel althands der nog aanwezige steenen? Het kan niet anders zijn. De penvoerder toch zegt uitdrukkelijk, dat ‘Bisschop Adelbold, als tweede stichter, zijn naam aan dit gebouw verbonden heeft, en dat Bisschop Hendrik van Vianden zijn laatste voltooijer is geweest’. Als men over de restauratie van een kerk spreekt, en zegt dat daarvan de ‘grondslagen’ in de achtste eeuw gelegd zijn; dat als tweede stichter is aan te merken (uit hoofde van voortbouw of herbouw) een persoon uit de XIe Eeuw, terwijl als haar ‘voltooijer’ een persoon uit de XIIIe Eeuw moet geëerd worden - dan zal dit toch wel niet als eene zinnebeeldige voorstelling op te nemen zijn. Gold het hier toch slechts een zinnebeeld - dan kon men den Dom laten instorten, en (met de naïeviteit, die gemeend | |
[pagina 287]
| |
heeft de zoogenaamde St-Thomaskapel te mogen wechruimen, als men de plaats, waar ze gestaan had, maar aanwees) een steentjen in den grond zetten, met het opschrift: hier stond Utrechts Hoofdkerk. Neen, de spectatoriale pen wil met steen en kalk de kerk gerestaureerd zien, die hersticht is door Bisschop Adelbold, en ‘voltooid’ door Bisschop Henric van Vianden! Het lust ons zoo min voor den penvoerder uit den ‘Spectator’, als vroeger voor den Landsbouwmeester een kursus van archaeologie te houden: maar wij verzekeren, met volle gerustheid, dat er aan het heele bouwwerk daar te Utrecht geen steen voorkomt, van ouder dagteekening dan de XIIIe Eeuw. Geen enkel konstruktief noch kenmerkend aesthetiesch of anti-aesthetiesch gedeelte dezer kerk kan, bij mogelijkheid, ouder zijn dan de XIIIe Eeuw. En dat noemt de ‘kundige’ spectatoriale pen het oudste gedenkteeken van de oudste stad des lands. We zouden, bij deze gelegenheid, wel eens eene vergadering willen beleggen van bouwkundigen, onder praezidium van zekeren eerwaarden vriend, en laten, op onze beurt, den spectatorialen penvoerder eens ‘op zijn hoofd zetten’ en ‘bij de haren trekken’, zoo als de Hr Bakhuizen v.d. Brink, met zijne ‘bekende urbaniteit’, er ons in voorging, en kijken hem eens in de oogen, om te zien of hij, na bovenstaande verklaring, ‘goed dood’ is. Neen, neen, ik ben niet dood, roept hij; ik protesteer: ik wil niet met steen en kalk gerestaureerd hebben, zoo als gij mij valschelijk toeschrijft. Ik wil alléen met kalk of portlandsche cement doen restaureeren. Wie spreekt van restaureeren met steen? Weet ge niet, dat de loffelijke restauratie te Utrecht grootendeels plakwerk is? Dat zelfs de konterforten niet met steen konterbuteeren, maar met louter cementkoeken? De kerkmeesteren kunnen hun geld wel beter gebruiken, dan daar steen voor te koopen. De portlandsche pap is al duur genoeg, en bovendien moet het kunstrijk penceel betaald worden, dat, buiten op onze wel geknede konterforten, de lijntjens en tirelantijntjens trekt, die den gesmeerden koek voor gezaagden en gehouwen steen moeten doen passeeren! Zoo zijn wij van zelf ad 2m gekomen, en hebben doen gevoelen hoe oordeelkundig de restauratie geschiedt, waar de spectatoriale penvoerder zoo hoogen lof aan geeft. Wij zwijgen van de ‘kalme bezadigdheid’, waarmeê zoowel te Utrecht als in den Bosch, aan de hoofdkerken gearbeid wordt, - eene kalmte, die twee maal meer tijd en vast twee maal meer geld aan die restauratiën doet besteden, dan er, bij meer | |
[pagina 288]
| |
kennis van zaken en geoefender werklieden, voor behoefde te worden uitgegeven. J.A.A.Th.
ITALJAANSCHE KUNSTSMAAK. - De Medicissen hebben zeker vele redenen om zich, par le temps qui court, in hun graf om te draayen: maar onder de pijnlijkste behoort zeker wel het diep verval der kunstsmaak in de vaderstad der fijnste Renaissance. Om zich te overtuigen van de hoogte der ontwikkeling des Konings galantuomo op het punt van dat heerlijk ridderschapsattribuut, dat men schoone kunsten noemt - de hoogte der ontwikkeling van hem en de gantsche valetaille van dezen held - heeft men slechts een oog te werpen op de afbeeldingen, ons door de Illustraties aangebracht van het voor de Italiaansche kunst- en nijverheidstentoonstelling (te FLORENCE!) opgericht Paleis. Wij twijfelen geenszins of de milaneesche ‘machines’, napolitaansche ‘pianoos’, het siëneesche ‘snijwerk’, de turijnsche ‘zijstoffen’, vooral de siciliaansche ‘wijnen’ - waren voortreffelijk, goed en schoon: maar het paleis, den 15n Sept. geopend en door den Koning ingewijd, was een ellendige barak, met ik weet niet welke kiosksche praetensiën. O Lorenzo, o Cosmo! o aristokratische koopluî, met geparfumeerde handen, maar vooral met een fijne aesthetische.... neus! eene walging zoû u, bij die vertooning, om het hart zijn geslagen! Diep, diep is, met de kommunale fierheid van het heerlijk Florence, het gevoel voor kiesche, ware 't ook niet altijd ethiesch-verheffende schoonheid onder de aarde gezonken. Ziet me trouwens al die smakeloze vertooningen veler hedendaagsche Princen aan! Ze hebben er immers alle kluts van verloren! Och, dat ge toch maar geen plechtigheden meer aanrichttet - gij zijt de risée van de burgerluî, die een beetjen belezen zijn. M.
UTRECHTSCHE KUNSTSMAAK. - De Heer Prokureur J.J. van Leeuwen heeft, bij gelegenheid der nederlegging zijner funktie - een halve eeuw door hem bekleed - o.a. prezent gekregen van ‘de gezamenlijke advocaten en procureurs een prachtig bewerkten zilveren inktkoker, prijkende met het beeld van Themis op eene rots in zee, met toepasselijk opschrift.’ Themis, op een rots in zee: d.i. Themis, gedeporteerd. M.
KONSTRUKTIE. - Men zegt dat, wel is waar, de tegenwoordige architektuur, wat hare schoonheid betreft, bij de middeleeuwsche | |
[pagina 289]
| |
achterstaat; maar dat daarentegen de vorderingen der natuurkundige wetenschappen van zelve aan de hechtheid, de onvergankelijkheid der gebouwen, door eene wijzere konstruktie, zeer bevorderlijk zijn. Men leest dan ook inderdaad nooit van ijzeren bruggen, die met gantsche corps d'armee, boerenvrachtwagens, postwagens enz. in den afgrond storten; nooit van het verbranden en de onmogelijkheid ter blussching der fabrieken, paleizen, beurzen, magazijnen enz., uit ijzer en glas vervaardigd. De geest, die onze architekten zelfs aan hunne gevangenissen weten in te blazen, is zoo sterk en alle pogingen der misdadigers tot ontvluchting afweerend, dat men het bespottelijk zoû vinden, nog kerkers met zware muren, ijzeren deuren enz. te bouwen. Als een proefjen van het doelmatige der tegenwoordig wetenschaplijk opgetrokken gebouwen, schrijven wij het volgende bericht uit het Handelsblad af, ‘Gorinchem, 10 Febr. Gisteren avond omstreeks 7 ure is de in 1849 gebouwde noordelijke ringmuur om het cellulair huis van arrest alhier, op het onverwachts over de geheele lengte binnenwaarts voorover gevallen.’ Men bouwde in de Middeleeuwen wel schooner; maar toch ook minder lomp en zwak - niet waar? R.
KONINKLIJK BEWUSTZIJN. - De Koning van Pruisen, Wilhelm I, heeft daar, bij zijne krooning te Koningsbergen, blijk van gegeven. Hij heeft den eenig redelijken grondslag der foevereine erfopvolging en onschendbaarheid gehandhaafd, door de kroon ‘bij Gods Genade’ te aanvaarden. De liberalen hebben daarmeê gelachen, en gevraagd, of men alzoo getuigde dat het gezach en de erkenning, door het volk in praktijk gebracht, uit den Duivel was. Men zoû hierop kunnen andwoorden, dat voor zoo ver men het geloofsartikel loochende, waarvan Koning Wilhelm I belijdenis heeft afgelegd, en dit onvereenigbaar rekende met de konstitutioneele attributen, werkelijk op het volk de woorden zouden moeten worden toegepast: ‘daar gij niet vóor ons zijt, zijt gij tegen ons’. Het was ook schoon van den Koning, en getuigde even zeer voor zijn ernstig charakter als voor zijne kiesche schatting der levensformen, dat hij, bij de repetitie dier plechtigheden (op 15 Okt.) de kroon niet op heeft willen zetten - zich dat alleen voorbehoudend voor de krooning-zelve. Het zal het hart der liberalen geftolen hebben, dat (Handelsbl. 25 Nov.) de Koning de krooningskosten uit zijn privaat-kas betalen zal: 2.000.000 thaler. 't Is niet te min zeer oneigenaardig. Die de onmetelijke voordeelen geniet, welke aan een welgevestigd en waardiglijk | |
[pagina 290]
| |
vertegenwoordigd koningschap, vooral in deze tijd van beroering, verbonden zijn - moet ook de kosten betalen. K.t.D.
SCHERTS VOOR SCHERTS. - Het is niet genoeg dat Mev. Bosboom-Toussaint de vernedering moet ondergaan, door een man van Busken Huets talenten met de onmeêdoogendste scherts der fijnst versneden pen gekastijd te worden, zonder dat de theoloog, eigenlijk gezegd, een enkel argument uit het arsenaal haalt, waartoe Mev. Bosboom belijdt en erkend wordt den sleutel niet te bezitten; het is niet genoeg dat haar de gave van bijtend schertsen door den geestigsten woordvoerder der moderne Theologie wordt ontzegd: nu moet haar nog het lot ten deel vallen met een niet gelukkig vaersjen van ‘V.’ uit ‘D.’ te worden vervolgd - dat scherts ten doel heeft, maar kwalijk schertst, doch daarentegen met een allerscherpst schertsenden text uit Paulus onze beroemde romancière (om ook eens een fransch woord of wat te gebruiken) en demeure zet. Bij al die scherts voegde zich daarenboven nog eene herinnering uit het ‘Journal pour tous’, dat in zijn No 384 des vorigen jaars het fraai novelletjen van Mev. Bosboom ‘Een scherts van Philips II’ heeft opgenomen, met dit onderschrift: ‘Traduit de Dandtan Lennep, par Mlle Toussaint’. De Heer Dandtan Lennep is dus de auteur; en Mev. B.-Toussaint is de vertaalster! Het heeft toch zijn nut, als men ziet, dat Mr Jacob nu en dan de Franschen met onze hollandsche illustratiën bekend maakt. Wij weten nu - dat, zoo men in Frankrijk den naam van den Heer David van Lennep en zijne goede gewoonte ignoreert om holl. verhalen in 't Fransch over te zetten - men daar, als er sprake van Toussaint en Lennep is, zich niets anders kan voorstellen dan dat laatstgemelde, die zich, in der haast, Dandtan schijnt te teekenen, de auteur, en de fransch-genaamde Dame de vertaalster is. S.
IN VLAANDEREN VLAAMSCH. - De belgische schoolmeesters hebben een prijsvraag uitgeschreven, over het wechruimen der moeilijkheden, tusschen Walen en Vlamingen bestaande. Onder de deviezen der andwoorden, komen deze beide voor: 1. ‘Uitzinnigen, die gedurig raaskalt van verbroedering tusschen Walen en Dietschers’; 2. ‘Soyons unis, flamands, wallons, Ce ne sont là que des prénoms; Belges est notre nom de familleGa naar voetnoot1’. Wij deelen hier, ter kenschetsing | |
[pagina 291]
| |
van den geest, die te Thienen heerscht, het schoone lied mede, gedicht door den schoolopziener, den Heere J. Brouwers, Z. | |
Geen tael, geen volk.1.
Nu lustig aen, op vaderlandsche toonen,
Ons lied gestemd voor Land en haerd!
Het schalle luid, en toone dat we zonen
Van Thienen zijn, ons vadren waerd.
Wij fpreken Vlaemsch gelijk onze ouders deden,
Vlaemsch is ons Tael, der ziele tolk!
Ons Land is Vlaemsch, en Vlaemsch zijn onze zeden,
Ons kenspreuk luidt: Geen Tael, geen Volk!
2.
Hier, waer we saem als Vlaemsche broêrs vergaderen,
In onverbreekbren liefdebond,
Hier schaemt zich niemand de eedle Tael der vaderen:
Het dierbre Vlaemsch, zoo gul en rond.
Want vreemd gepronk en vreemde snoeverije,
Wij weten 't, zijn der vrijheid kolk!
Vlaemsch is ons hart, en Vlaemsch ons Maetschappije;
Ons kenspreuk luidt: Geen Tael, geen Volk!
3.
Was Thienen niet, van in de vroegste tijden,
Een Vlaemsche stad, aen 't Vlaemsch gehecht?
En heeft zij niet, in onvergeetbaer strijden,
Den strijd gestreên voor 't Vlaemsche recht?
Wij ook, haer zoons, wij zullen moedig kampen
Voor 't Vlaemsch banier, trots dwang en dolk!
En durft verbastring naedren met haer rampen,
Dan roepen wij: Geen Tael, geen Volk!
4.
Geen vreemd geweld mocht drukken op de schouderen
Des Vlamings, vrank en vrij van aert;
Sints eeuwen spreekt hij fier de tael der ouderen,
Door tijd en deugden hem bewaerd.
ô Moedertael! ô vaderlijke zeden!
Voor u verdwijnt de domheidswolk,
Daer hut en zael, in dorpen en in steden,
De spreuk verstaet: Geen Tael, geen Volk!
5.
Laet de eendracht, broeders, in ons midden woonen,
Zij is ons macht in vreugd en nood.
Laet modejonkers onzen arbeid honen,
Wij blijven Vlaemsch toch tot der dood!
| |
[pagina 292]
| |
Waer moet vooraf een Vlaming zich aen houên?
Aen 't Vlaemsch, zijn reinen levenstolk!
Miskent uw Moeder nooit, het mocht u rouwen!
Herdenkt ons spreuk: Geen Tael, geen Volk!
ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE. - De bladen meldden, dezer dagen, het volgende: ‘De overheden in de Napelsche gewesten waren bezig de kloostergeftichten, bij het bekende besluit van Koning Victor Emanuel opgeheven, in bezit te nemen en van derzelver bezittingen inventaris te maken.’ Volgends sommige koeranten heeft ‘het volk’ zich tegen het ‘in bezit nemen’ dezer kloosters en de inventarizeering hunner ‘bezittingen’ verzet. Maar dan heeft ‘het volk’ waarschijnlijk niet bedacht, dat deze aanvaarding door de ‘overheden’ geschiedde, en dat het plaats had in over-een-stemming met een ‘bekend’ besluit. Het volk heeft zeker gedacht, dat het alleen geschiedde op grond van een besluit, maar heeft niet overwogen, dat dit besluit de sanktie der ‘bekend-heid’ reeds ontvangen had. Hoe is het ook mogelijk, dat de kloostervoogden het volk niet hebben aangemaand het hoofd in den schoot te leggen, daar deze ‘in-bezit-neming’ immers met een ordelijke inventarizeering schijnt gepaard te zijn gegaan, en er bovendien nóg een argument aanwezig is, dat ‘het volk’ had behooren te overwegen en te eerbiedigen. ‘De waarde der gronden’, zeggen namelijk de bladen, ‘aan de Napelsche kloostergestichten toebehoorende, werd naar eene ruwe berekening op 255 millioen frcs begroot.’ Ga reis na: dat is alleen nog maar eene ‘ruwe berekening’, zegt de koerant! Wie weet, of de ‘waarde dier gronden’, bij eene ‘fijne’ berekening, niet tot 300 millioen franken klimmen zoû! 't Is al heel onbillijk van ‘het volk’, dat het zich tegen de verbeurdverklaring van die groote rijkdommen verzet heeft. Hoe is het mogelijk? Het ‘volk’ heeft zeker niet geweten, dat het bedrag zoo hoog was, Hoe zoû het anders denkbaar wezen, dat, in onze eeuw van vooruitgang, federt Napoleon III verklaard heeft ‘de banier der beschaving in Italië geplant te hebben’, men zich tegen eene voor Victor Emmanuëls ledige schatkist zoo nuttige zaak zoû hebben kunnen verzetten, zoo nuttig en derhalve zoo redelijk als de aanvaarding van eene waarde, die tot 255 ja 300 milliöen franken blijken zal te bedragen. Het komt mij alleszins billijk voor, dat men, in Londen, toen het kleine schilderijtjen van Van der Werff op het Muzeüm te Amsterdam | |
[pagina 293]
| |
gestolen was, moeite heeft gedaan om het te-rug te krijgen. Inderdaad - het was niet de moeite waard, voor dief te boek te blijven staan, als men dezen naam verwierf, door den roof van een paneeltjen, dat naauwelijks een □ rijnl. voet groot is: maar als Napoleon een legertjen hier in Holland zond, en hij liet, ter kompleteering van den ‘Louvre’, de Snijkamer en de Nachtwacht en de Staalmeesters van Rembrandt, en de Schuttersmaaltijd van Van der Helst, en den Stier van Potter, en de Avondschool van Gerard Dou en het glimmende deurtjen van Pieter de Hooge en nog een paar dozein andere schilderijen hier van daan halen, ook bijv. uit de kabinetten van de Heeren van Eeghen, De Vos, Jacobson, enz. enz. dat het zoo ongeveer een paar millioen guldens bedroeg - dan zoû dit toch niet zóo bizonder afkeuringswaardig zijn. De lieden begrijpen in onze tijd maar niet, dat het belang de maatstaf is van het recht; dat tegen een groot stoffelijk belang een klein zedelijk recht natuurlijk niet opkan: de lieden weten niets van de nieuwere rechtstheorie. De kloosters waren rijk, in het koninkrijk Napels; ze zouden niet rijk zijn, indien ze hunne gronden niet bevruchtten; deden zij dit, bearbeidden, verpachtten, verhuurden zij hunne akkers - dan was het waarschijnlijk dat zij hoe langer, hoe rijker zouden worden. En wat is dat noodig? De schatkist is leêg. Wat is natuurlijker, dan dat het geld, of de waarden uit de volle kloosterkassen in de leêge staatskist worden overgebracht? De italjaansche geslachten, die deze schatten aan de kloosters gelegateerd hebben, leven toch niet meer: zij zullen niet protesteeren. Zoo is het ook met onze regentenstukken. Die oude burgemeesters en burgerkolonels, die op onze Rembranden en Van der Helsten zijn afgebeeld, zijn lang dood. Ja wat meer is - toen de stukken gemaakt werden - hadden ze, lange na, de waarde niet, die ze thands hebben. Eigenlijk kan men dus zeggen: die stukken hebben, voor 3/4 hunner waarde, geene eigenaars. Zoo is het misschien ook wel met die napelsche gronden. De Hemel weet, of ze, toen ze aan de kloosters gelegateerd werden, wel de helft hunner tegenwoordige waarde hadden.... Kort en goed - dat zijn nog maar ‘nevenbedenkingen’: maar dit staat voortaan vast: dat die gene de eigenaar van een ding is, die het het best gebruiken kan. Dat het onmaatschappelijk is, als die persoon zijn burgerplicht betracht en stelt zich in het bezit van zijn eigendom - hem daarin te hinderen: maar het is inderdaad de schreeuwendste onrechtvaardigheid-zelve, zich er tegen te verzetten, wanneer hij, zoo als de bladen te-recht opmerken, handelt volgends een ‘bekend | |
[pagina 294]
| |
besluit’ en eene naauwkeurige ‘inventaris’ van den enormen buit, dien hij rooft, laat opmaken. Derhalve - zoo ooit - hier kan het vonnis van William Sidney Gibson geen toepassing vinden, die, om kloosterspoliatie, Hendrik den VIIIe noemt: ‘a sceptred miscreant, who sold what he had no right to sell - what no Parliament could give him any right to sell - to purchasers who knew that they had no right to buy.’ Remarks on the medioeval writers, 1848, p. 10. Eene taalkundige aanmerking. Het woord ‘rooven’ gebruiken we daar, in onze timiditeit en ongemeenzaamheid met de nieuwe toestanden. We herinneren intusschen onzen vrienden, dat sints lang de beroofden, namelijk de partij van Frans den II, onder den naam van roovers bekend zijn. Men hoede zich dus voor verwarring en noeme de Piëmonteezen liever altóos de ‘eerlijke lieden’, gelijk men te-recht hun aanvoerder den ‘eerlijken koning’, den rè galantuomo, noemt. Er zijn meer van die humoristische trekken in de taal. Ieder-een weet, dat, gelijk nu de beroofde partij de roover-partij wordt genoemd, men niet den persoon, die bediend wordt, den naam van bediende geeft, maar in tegendeel den persoon, die bedient. Aardige wenken, voor elk die in onze tijd zich als een gentleman wil gedragen en uitdrukken. M.
EEN NIEUW NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT. - Wij nemen gaarne het volgend, ons toegezonden, ‘Prospectus’ hier op. ‘Noord en Zuid, Maendschrift voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, onder redactie van MM. A. Snieders, Jr, L. van Ruckelingen, Dr Herman, H. Sermon, en met de medewerking verscheidener letterkundigen uit Noord- en Zuid-Nederland. - Er is in de vlaemsche letterkunde behoefte aen ernstige tydschriften. Menige schryver, die der menigte eenige ontwikkelde gedachten zou willen mededeelen, is weêrhouden of verplicht een boek uit te geven. Om in het gebrek te voorzien en sommigen het gemak te verschaffen hunne gedachten bekend te maken, zal dit maendschrift verschynen. Het zal ingericht zyn om iedereen eene nuttige en aengename lezing te verschaffen. Niet een der byzonderste vakken menschelyker kennissen zal uitgesloten blyven: de redactie is door hare medewerkers in staet gesteld om benevens oorspronkelyke verhalen en dichterlyke bydragen der beste schryveren, artiekels over wysbegeerte, geschiedenis, natuerkunde, handel, nyverheid, staethuishoudkunde, land- en reisbeschryvingen, enz., mede te deelen. | |
[pagina 295]
| |
De letterkundige critiek, ten onzent zoo verwaerloosd, zal in elke aflevering eene plaets vinden. Iedere aflevering zal ook kunst- en letternieuws bevatten, en eene lyst der nederlandsche werken, welke binnen de maend in België en Holland zullen verschynen. Iedere maend verschynt er eene aflevering van 48 bl. in-8o, druk en papier gelyk dit prospectus. De prys is 7 fr. en met de post 8 fr. voor België; voor Holland 4 gulden. Het bureel des tydschrifts is gevestigd te Brussel by den boekhandelaer G. Adriaens, Kiekenmerkt, 26. Men schryft in ten bureele van Noord en Zuid en by de voornaemste boekhandelaers des lands.’ Op verzoek van de Redaktie der ‘Warande’ dit tijdschrift aankondigende, dat ‘Noord- en Zuid’ op het uitgebreide veld van ‘Kunsten, Letteren en Wetenschappen’ vertegenwoordigen zal, en dus optreden naast den ‘Gids’ en den ‘Messager des Sciences’, naast de maandschriften van Van Hoëvell en De Bruyn Kops, naast ‘Nederland’ en de ‘Vlaemsche School’, naast den ‘Spectator’ en het ‘Journal des Beaux-Arts’, naast de ‘Themis’, den ‘Taalgids’ en ons eigen zedig orgaan - mag ik niet nalaten eene vraag te stellen, en een raad te geven. Daartoe ben ik gerechtigd, door de achting, die ik de redaktie toedrage, voor zoo ver ze mij persoonlijk bekend is, en door de ondervinding, die men in de Noord- zoowel als Zuid-Nederl. periodiek heeft opgedaan. Mijne Heeren! onder wat vlag vaart gij? - Dat zegt minder dan niets in onze tijd: het encyklopaedisme te beloven, ‘eenige ontwikkelde gedachten te willen meêdeelen’, en aan ‘iedereen eene nuttige en aangename lezing’ te verschaffen. Op boete van tot den snipperbak der middelmatigheid verwezen te blijven, dient gij te zeggen, met wien gij 't houdt. Ziedaar tevens mijnen raad. En dan nog dit - als gij uwe banier opsteekt - en de lieden weten, dat het potjen te vuur staat, zorgt dan vooral, dat er in de brij wat veel van dat ingrediënt en uitmuntend kondiment wordt geroerd, dat men konsequentie noemt. Als gij de kunstwerken van Eligius en Bernward vereert - moogt gij den lof niet zingen van den Hr van St Aldegonde, die ze bespuwt en vertrapt. Dat is onzin. Hebt den moed te zijn, wat gij zijt. Duizend maal liever is ons hier in Holland althands een ferme ongodist, dan een halfbakken christen. Pauwels Foreestier. | |
[pagina 296]
| |
Aan Andwerpen.
|
|