Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 275]
| |
laatste eeuwen door haar ingeslagen. Met zijn ‘Saggio storico-teorico-pratico del canto GregorianoGa naar voetnoot1’ en zijn ‘Ristabilmento del canto e della musica ecclesiasticaGa naar voetnoot2’ heeft hij veel toegebracht om de overtuiging te vestigen, dat schouwburgmuziek en kerkmuziek twee geheel verschillende dingen zijn; en kon hij het komponeeren van den type dier verwarring, den Stabat Mater van zijn landgenoot Rossini, al niet verhoeden, hij heeft toch ten dezen aanzien vele oogen geopend en ook aan eene zuiverder interpretatie van het Gregoriaansch-zelf zeer veel toegebracht. Mgr Alfieri behoort alzoo tot de voorgangers van de Lambillotten, de De Coussemakers, de Fanarts, Félix-Clements, en Janssens. Hij is echter niet van de radikalen in de reformatie. Hij stemt Capalti, een muzikus van de XVIIIe Eeuw, geheel bij, wanneer deze zegt: ‘Quando si cantano le messe di canto fermo, vi si sentono pure certi diesis, che nel libro stampato non vi sono, che fanno bene, e la cantilena sarebbe dura, e farebbe male se non vi si facessero li diesis: onde non so come molti possano dire che facendosi il diesis nel canto fermo, faccia male, e cantarlo senza diesis faccia molto meglioGa naar voetnoot3.’ En als een bewijs, dat dit geen XVIIIe-eeuwsch vooroordeel is, citeert hij, in zijn bovenaangekondigd ‘Précis’, behalven de getuigenis van Pr Giovanni d'Avella, (XVIIe Eeuw) ‘Come nel canto fermo si debbano fare i diesis, benchè non si scrivino’, eene plaats uit Fanarts ‘Livre choral’, waar die Reimsche Kapelmeester van de ‘dévastations commises dans l'oeuvre grégorienne’ spreekt: ‘Le bémol n'est point marqué dans la notation purement neumatique, c'est à dire antérieurement au Xe siècle; dirat-on qu'à cette époque on ne faisait pas de bémols dans le chant? S. Odon, grand théoricien du Xe siècle, viendrait donner à cette assertion le démenti le plus formel (Odo, ‘Dialog. in mus.’ apud Gerbert, Script. eccles. I, bl. 254). Dans l'origine, la musique seinte, c'est-à-dire les demi-tons accidentels, le bémol et le dièse, n'étaient point écrits.... Voici, du reste, un passage d'un auteur du XIVe siècle, qui ne laisse aucun doute ni sur ce qu'on doit entendre par musique feinte, ni sur l'usage où l'on était de ne pas l'écrire: ‘Falsa sive ficta musica dicitur esse quando fit ascendendo de tono semitonium;.... et non debet falsa musica signari.’ (In de Florentijnsche ‘Biblioteca Lorenziana’ Plut. 29, cod. 48.) Fanart toont ook aan dat de school van Palestrina geene andere overtuiging aankleefde. Wij | |
[pagina 276]
| |
hebben in die zaak geen oordeel, en voeren dit slechts aan, ter kenschetsing van het standpunt dat Mgr. Alfieri inneemt. II. Deze met goedkeurende brieven van Kardinaal Wiseman en van den Bisschop van Brugge voorziene muziekuitgave duidt in haar titel genoegzaam aan wat haar doel is. Men schijnt in Vlaanderen de gewoonte te hebben om, even als hier, sommige kerkzangen of gedeelten daarvan in meerdere partijen te zingen, gesteld op gefigureerde muziek. Om het ongelijkmatige dezer afwisseling te helpen weeren, heeft Prof. De Stoop eene eerste poging gedaan, door het 2e, 4e, 6e, 8e, en 10e vaers van den Magnificat, benevens het Sicut erat te harmonizeeren voor 4 stemmen met orgel, in een falso bordone, waarbij, naar gregoriaanschen trant, de diatonieke, in plaats van de chromatieke beginsels tot bazis zijn genomen, en dit toegepast op elk van de acht tonen. Wij zouden ons zeer gelukkig rekenen, indien we, hier te Amsterdam bijv., door het invoeren van 's Heeren De Stoops Liber Canticorum, van den afgrijslijken zoogenaamden ‘Bakkies-magnificat’ verlost werden, welke nog altijd als het puikgerecht onzer vespers den geloovigen door Heeren zangers wordt voorgezet. De Heer De Stoop heeft aan deze uitgave toegevoegd de Loretaansche Litanie, gesteld ‘op de wyze van de groote Litanie, die hem als de wettigste voorenkomt’. De Heer De Stoop is de verdienstlijke Zangmeester van het Rousselaersche seminarie: wij kunnen niet nalaten, bij deze gelegenheid, onze bewondering en warme deelneming uit te spreken voor het krachtige christen kunstleven, dat er in de feminariën van West-Vlaanderen heerscht en zich aansluit bij de verkleefdheid aan de dietsche zaak, welke daar zoo voortreflijk meê famengaat. Brugge en Rousselaere leveren het bewijs dat men geen brusselsch ongeloovige en rationalizeerder van den werkman behoeft te zijn, om de vlaamsche zaak oprechtelijk voor te staan. III. De seminariën in de beide Nederlanden zijn krachtige getuigen voor de stelling, dat Godsdienst en nationaliteit goed samengaan. Wij slaan onzen blik van het Westen naar het Oosten, en wij staan een oogenblik stil in de bergbosschaadjen van het heerlijk 's Hertogenrode, om te luisteren het zij naar de verheven latijnsche zangen, die in Rolducs oude romaansche kerk weêrklinken, het zij naar de liedtjens van Heije, die er gemeenzamer, en dat is tevens meer geliefd zijn dan menig-een zich hier aan den Amstel misschien voorstelt; het zij eindelijk naar de stukken door den verdienstelijken Professor Pothast gekomponeerd, niet zelden op nederlandschen text van een der Professo- | |
[pagina 277]
| |
ren-letterkundigen. Van gantscher harte stemmen wij in het slotkoeplet van Prof. Everts' Limburgsch Volkslied: ‘Weg dan, weg verpeste zeden,
Walm uit vreemde lustwarand!
In dit onverdorven eden
Tiert niet ééne onreine plant.
Neen, herbergzaam, trouw, regtschapen
Was der vaadren edele aard:
Die zij niet met hen ontslapen!
Blijven wij der vaadren waard!
Refrein: ‘Dan, o graf van onze vaderen,
Limburg, heilge moedergrond!
Stroomt uw bloed nog rein door de aderen
Van den versten nazaat rond!’
Of wel wij gaan met de vaerzen en de melodie der zelfde Professoren meê in hun lied aan de banier van het te Rolduc onder de studenten opgerichte St-Cecilia gilde: ‘Que jamais le vice n'habite
Sous les plis de ce saint drapeau,
Que sous son ombre ne s'abrite
Qu'honneur, vertu, qu'amour du beau!’
IV. Weinige onzer nieuwere muzikologen hebben zoo veel gedaan voor de opsporing en toelichting der middeleeuwsche toonkunst als het kunstlievend lid der rechtbank van Rijsel, vroeger van Duinkerken - Mr Edm. de Coussemaker. Zijn ‘Mémoire sur Hucbald’, zijne ‘Histoire de l'harmonie au moyen âge’, zijn bundel Vlaamsche liederen (text en muziek) zouden, elk op zich-zelf, hun auteur aanspraak geven op een eerenaam, te hooger naar de uitgaven van boeken als deze in het lot deelen van alle eenigszins ernstige werken over kunst - van zich maar tot een betrekkelijk klein publiek te richten, en dus meer offerwilligheid van hun auteur te vragen dan romans en vlugschriften van den dag. De Heer De C. oppert in dit geschrift het denkbeeld (bl. 17), dat eene vergelijking, ingesteld tusschen de uit verschillende tijden en landen bekende intonariën, een der beste middelen zoû wezen om tot de kennis en de onderscheiding der traditioneele melodiën te geraken, en beveelt daartoe aan de methode van den Eerw. Raillard, die, in zijne Explication des neumes, recht geeft te gelooven, dat zulke vergelijking allervoordeeligst op het herstel van den Gregoriaanschen Zang zoû werken. Eene belangrijke historische opmerking van den Hr De C. is deze: dat het onderscheid tusschen de Musica nova, die Philippe de Vitry tot hoofd heeft, en der Ars | |
[pagina 278]
| |
antiqua, waarvan Magister Franco (van Keulen?), die door De C. nog tot de XIIe Eeuw gebracht wordt, als de type wordt vereerd, gelegen is in ‘1o l'emploi de la mesure binaire; 2o l'usage de notes subdivisionnaires de la semi-brève, sous le nom de minimes et semi-minimes.’ De meeste traktaten in het HS. van St Dié (in welke stad het door den organist Grosjean ontdekt is) komen voor in het beroemde werk van Martinus Gerbert: ‘Scriptores ecclesiastici de musica sacra’, St Blaise, 1784, 3 dln. 4o. V. Als verzamelaresse van oude toonwerken en die zich gelegen laat liggen aan de toelichting der oude muziek, komt voorzeker hooge lof toe aan de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst ten onzent, en wel niet het minst om hare uitgave in moderne noten der ‘Souter-liedekens’, bewerkt door den Heer Franz Commer. Hierbij zijn de drie stemmen behouden, in welke de melodiën ten jare 1565 gearrangeerd zijn en ter perse gelegd bij Tieleman Susato te Andwerpen, die zelf een goed komponist was. Als men een proefjen verlangt van die lieflijke volksmelodiën in hare eenvoudigste form, zie men de door ons, in vereeniging met een dierbaren overledene, bewerkten bundel ‘Oude en Nieuwere Kerstliederen’, No III, L, LII, CVIII, CXXXVI. VI. Wij kunnen niet nalaten, bij deze gelegenheid, de onder No IV meêgedeelde proeve van muziek in den ouden trant, door den Heer W.F.G. Nicolaï, onzen lezeren aan te bevelen. Wij hebben met groot genoegen deze liederen hooren zingen, en daarom doet het ons te meer leed, dat de lithograaf van den titel, met de verwaandheid, aan ornement-lithografen eigen, van een zeer modesten wenk omtrent het charakter van zulk een titel het schromelijk misbruik gemaakt heeft, dat u uit die charakterloze krullen aangrijnst. Niets is gewis minder middeleeuwsch en minder harmoniesch tevens dan die rommelkompozitie, welke men 's Heeren Nicolaï's titelwoorden heeft aangekostumeerd. VII. Van de lieve dramatiesch-schilderachtige liedekens des geestrijken Hoffmanns is het maar een kleine sprong naar het ‘Drame liturgique’ der Middeleeuwen. Wij kunnen in No I lezen, bij welke gelegenheid de hymnus in de latijnsche Kerk is ingevoerd: Justina, moeder van Valentinianus den IIe, viel, nog bij 's Keizers kinderjaren, in de ketterij der Arianen en stelde eene vervolging in tegen den H. Ambrosius en de Kerk van Milaan. Het geloovige volk, dat nacht en dag in de Kathedrale doorbracht, en biddende zich ter dood bereidde, zoû zonder het middel, door zijn vromen herder aangewend, niet bestand | |
[pagina 279]
| |
zijn geweest tegen de droefheid en de verveling: ‘Tunc hymni,’ zegt de H. AugustinusGa naar voetnoot1, ‘et psalmi ut canerentur secundum morem orientalium partium, ne populus moeroris toedio contabesceret, institutum est.’ Deze strofische liederen zijn allengskens vermeerderd; alle eeuwen hebben er hare bijdragen toe geleverd, en in de tijden dat Kerk en Staat, wel verre van vijandig tegenover elkaâr te staan, door duizenden betrekkingen met elkander waren vereenigd (ook ondanks de geweldenarijen van gekroonde investituur-roovers en de veilheid van trouwloze herders), - in de tijden toen de vergaderingen van de standen des lands en de poorters der steden niet zelden in de kerken werden gehouden, - toen de kathedralen de zetelplaatsen waren van Bisschoppen, tevens Princen, - toen de torens zoo zeer der Stad als der Geestlijkheid behoorden, en de burgers zich niet minder te-huis-gevoelden met hunne gildvanen in de kerk als met hun gereedschap ter werkplaats of ter markt, - kende men niet recht het ondercheid tusschen geestelijke en waereldlijke liederen, ja tooneelvoorstellingen. Zelfs in de XVIe Eeuw zagen de vrome volgers van de welmeenenden onder de reformatorische predikers er geen bezwaar in op de lieflijke wijzen van niet zelden ontuchtige liedertexten de glorie van Jehovah te zingen. Aan de verzameling dezer wijzen met de texten der psalmen heeft men den naam van Souter-liedekens gegeven (Verg. No V). Zulke vermenging van het waereldlijke en geestelijke vinden wij ook zeer sterk te-rug in de aanvanklijk meest in de kerken en op de kerkhoven uitgevoerde Mysteriën, die men in Frankrijk thands Drames religieux noemt. In die tijd bleef, ondanks de misbruiken, welke tot het verbieden van zulke voorstellingen op gewijde plaatsen leidden, het Tooneel in ieder geval ondergeschikt aan de Kerk; maar de Heer Richard Rothe, de schrijver, van wiens streven door den Hr Busken Huet in No VII gewaagd wordt, wil (en toch met de beste - met christlijke - bedoelingen) sedert twintig jaar het tegenoverstelde: dat de Kerk opga in den Schouwburg! Hij wil, dat het natuurlijk leven verzadigd worde van geestelijk leven; ‘dan zal de echtscheiding van Tooneel en Godsdienst opgeheven zijn; en tempel en schouwburg zullen éen zijn.’ Wij zouden voorzeker niets liever zien, dan dat de geheele mensch, met zijn zelfde stelsel van schoonheids- en zedeleer voldoening voor zijne ziel vond in de van schoonheid blinkende waereld des Goeds (de Kerk) en in de van zuiveren adeldom des geestes ver- | |
[pagina 280]
| |
vulde waereld der Schoonheid (de Schouwplaats): maar wij kunnen geene goede vrucht verhopen van de voorspelde vereeniging, wanneer de Kerk haar gezach zou moeten zien oplossen in de statolatristiesch verbondene individuus: wanneer het rijk des goeds zal worden ter prooi geworpen aan de vlottende kansen van schoonheid en goede smaak. Het stukjen, waarin de Heer Busken Huet van dit gevoelen van Rothe gewaagt, geeft een overzicht van Dr Karl Hases geschrift: ‘Das Geistliche Schauspiel’Ga naar voetnoot1. Schrijver en verslaggever doorloopen de geschiedenis van het middeleeuwsche tooneel, zijn naklank in de bekende 10-jaarlijksche voorstelling in Ober-Ammergau, en de tooneelgewrochten van de XVIe, XVIIe en XVIIIe Eeuwen, die hunne onderwerpen aan de Schriftuur of Hagiografie ontleenen. Op dit gebied is het werk en het overzicht niet zeer volledig; maar den Heer Huet komt toch de lof toe met waardigheid, in de vreemde Revue, van onzen elders natuurlijk totaal onbekenden Vondel te gewagen. Bedriegen wij ons niet, dan is de Heer Busken Huet geroepen om nog belangrijke litterarische dingen in ons midden te doen. De laatste tijden hebben hem niet alleen doen kennen als een aesthetikus van eene fijne eigenaardigheid en een krachtig kombinatie-vermogen, maar tevens als een onzer uitmuntendste stilisten. Moge hij ook blijven voortgaan, nu en dan, in zijn goed Fransch, den vreemdeling over den roem onzer letteren te spreken, en dezen voor hem te rechtvaardigen. VIII. Eene rijke kollektie van kerkelijke tooneelvoorstellingen, die boven de meeste der vroeger uitgegevene dit vóor hebben, dat er de muziek is bijgevoegd, is het voortreflijk boek van den Heer De Coussemaker, den ijverigen en bekwamen muzikoloog, dien wij, onder No IV, onze hulde reeds boden. De tegenwoordige Drames liturgiques (eene uitdrukking, door Didron verzonnen, die wij voor ons zouden willen beperkt zien tot stukken, als die de Heer De Coussemaker IX, XI, XV-XIX, XXI, XXII merkt) zijn ontleend aan verschillende van heinde en ver te zaam gebrachte handschriften: acht stukken verschijnen hier, zoo wat text als muziek aangaat, volstrekt voor het eerst; van twaalf andere was tot dus verre de muziek onuitgegeven; twee andere zijn herdrukken van werken, door den Hr De Coussemaker-zelven vroeger in het licht gegeven. Ziehier de lijst dezer kleine dramaas: I. De wijze en dwaze maagden. II. De Profeeten van den Christus. III. De Verrijsenis. VI. Daniël. V-VIII. Vier mirakelen van St Nikolaas. | |
[pagina 281]
| |
IX. De aanbidding der Koningen. X. De Kindermoord. XI. De Vrouwen aan 't graf. XII. De Emmausgangers. XIII. Paulus' bekeering. XVI. De opwekking van Lazarus. XV. De herders van Bethlehem. XVI. De III Koningen. XVII. De Paaschnacht. XVIII. De Drie Mariaas, XIX. Maria-Boodschap. XX. De klacht der drie Mariaas. XXI. Het Graf. XXII. De Verrijsenis. Dit boekdeel zoû ten allerzeerste eene bizondere analyse verdienen. Het zal uitmuntende diensten bewijzen aan wie zich voortaan met eene geschiedenis, het zij van den middeleeuwschen Kerkdienst, het zij van het middeleeuwsche Schouwtooneel, op het voetspoor van Montmerqué en Francisque Michel, van Wright en Hoffmann v.F., van de Barons De Roisien en De la Fons Melicocq, van de musici Danjou, Luzarches en Félix Clement en van de geleerde naspoorders der aaloude liturgie, willen bezighouden. Wij raden de trage liefhebberij in ons vaderland zich te haasten als zij van dit werk kennis wil nemen: want men heeft op haar gerekend, toen men er slechts 250 exemplaren van drukken liet. Later hopen wij eenige proeven uit dit werk in neêrl. vertaling meê te deelen. We hebben nu twee of drie muzikale tijdschristen; het boek is twee jaren in 't licht: hebben zij er zich al druk meê beziggehouden? IX. Wij zeiden boven, dat de benaming van drames liturgiques ons voor vele dezer mysteriën min geschikt voorkwam; dit is echter geenszins het geval met die van de annunciacio, of, zoo als de Kanunnik, die haar in de Doorniksche Kathedraal gefundeerd heeft, ze noemt, de Messa aurea, de misse Missus est Gabriël Angelus; noch ook met het drama der Middernachts-Kerstmisse, waarbij deze met de Lauden in-een-loopt; noch ook met het drama der Drie Mariaas, te Paasch-mettenen. Minder of meer uitvoerig zijn hieromtrent de mededeelingen van den Vikaris-Generaal Voisin in het aangekondigd geschrift. In den loop der XVIe Eeuw waren de lieden te verstandig geworden, om in die voorstellingen stichting te vinden. Zij gaven aanleiding tot misbruiken, en werden afgeschaft. Wij zullen er hier niet meer van zeggen, maar nemen ons voor de beschrijving en verdietsching van het Missus-drama in een volgend nommer van dit Tijdschrift op te nemen. Het door den Hr De Coussemaker uitgegevene heeft op dit vooruit, dat er meer geheel in is - als wordende besloten met de Visitatio. Daarentegen komt hier eene zeer duidelijke onderrichting voor den règisseur van dit kerklijk schouwspel bij voor. X. De herleving der ware kunstbeginselen, die het gantsche leven | |
[pagina 282]
| |
des menschen-zelven behooren te doordringen, is vooral te erkennen in de waarde, die men alom begint te hechten aan der bouwkunst zusterkunsten: de muurschildering, de drijfkunst, het muziefwerk, de glas- en tegelschildering, de borduurkunst enz. De eenheid en algemeenheid der kunsten, die verbroken of verstoord was door de irruptie der heidensche oudheid in de XVe en XVIe Eeuw - welke oudheid de kunst geheel naar het terrein der hooggeleerden en beschaafden verbande en eene afgoderij voor vormen van beeldhouw- en bouwkunst in het leven riep, die weinig beandwoordde aan den aard en de behoeften van het christen volk, - deze eenheid en algemeenheid, welke tijdens het losbreken der rationalistische Kritiek en tijdens den bloei van de beeldschuwe Reformatie niet hersteld kon worden, - begint hare oude rechten te hernemen. Na dat de rehabilitatie der middeleeuwen zich jaren lang alleen geopenbaard heeft in de waardeering der romans van Walter Scott en in het misbruiken der gothische pinakels, begint men nu sints eenige jaren - op voorgang van het buitenland - zich de geheele oude kunst allengskens aan te trekken, en gehoorzaamt aan de zucht tot centraliseering en uitbreiding, naar volledigheid en harmonie, welke als van zelve de germaansche stammen weêr tot het hervatten van den afgebroken draad des frank-faxischen kunstlevens te-rug-voert, Op het gebied der muurschilderingen hebben wij groote verplichtingen aan de Heeren Leemans en Janssen, welke reeds sedert jaren dezen monumentalen kunsttak hunne navorschingen gewijd hebben. Wáar ergends maar een wandtafereel van onder het afbrokkelend witsel zich vertoonen kwam, hebben zij zich beijverd dit te behouden - althands in afteekening te bewaren. De konstantijnsche periode gaf reeds het voorbeeld van bedekking der wanden met grootsche figuren, door de kunst van schilder of muziefwerker; Karel de Groote fchreef de algeheele stoffeering voor der kerkwanden van binnen met heilige historiën, en de deels statige, deels naïeve, maar veelal langdurige plechtigheden van den middeleeuwschen dienst, - en zoo ook de uitvoering van geestelijke dramen of mysteriën is niet denkbaar dan in kerken, wier wanden harmoniesch en zinrijk door het penceel zijn bezield, of met gehistoriëerde ‘tapeetseryen’ behangen. Wij verheugen ons in de behandeling door de HH. Leemans en Janssen van de schilderingen in openbare gebouwen te Gorinchem, Driel, Zutfen, Arnhem, Haarlem, Alkmaar en Lienden; het getal gebouwen, in de noordelijke gewesten van ons land, waar zulke kunst- | |
[pagina 283]
| |
werken gevonden zijn, is nu al tot over de dertig geklommen; wij verheugen ons daarin, maar kunnen tevens niet nalaten ons leedwezen uit te drukken, dat de Heer Janssen nog niet heeft mogen slagen een voldoend aantal inteekenaren te verwerven voor de uitgave der Naardensche tonwelf-schilderingen. Die tafereelenreeks is inderdaad hoogst merkwaardig: zij stelt eene parallelie voor van de Passie met de prototypen van het Oude TestamentGa naar voetnoot1. Wij hopen dat de schoone onderneming dezer uitgave als nog tot haar beslag moog komen. XI. Een der genen, aan wier even krachtige als zedige en wel bestuurde pogingen de oudheidkennis in de laatste tijden de hoogste verplichtingen heeft, is zonder twijfel de Heer D. van der Kellen Jr. Altijd bereid voor zijne lievelingsstudie aan den arbeid te gaan, heeft hij niet alleen veel toegebracht tot de algemeene bekendmaking en waardeering van sommige muurschilderingen, met name van die der St.-Bavokerk te Haarlem; maar hij heeft zich in al de verschillende vakken der oude beeldende kunst met veel kennis en vruchtbaarheid bewogen. De thans volledige eerste verzameling zijner ‘Nederlandsche Oudheden’ is er een doorslaand bewijs van. Die weet hoe weinig er in ons vaderland voor de systematische beoefening der oude kunst nog is gedaan, - hoe zelden zich nog eenig verzamelaar op het chronologiesch kompleteeren zijner monumentjens heeft toegelegd, - hoe weinig het bestaan van zekere stukken nog ter algemeener kennis is gekomen, - zal zeker den Heer van der Kellen Jr een wel verdienden lof ten deze niet onthouden. Hij is de eerste om te erkenen, dat de behoefte aan eene chronologische verdeeling zijner bouwstof zich, bij het gebruik van zijn werk, sterk doet gevoelen; maar hij is tevens de laatste om toe te geven, dat hij zich met de smaakvolle keuze, trouwe afteekening, heldere en uitvoerige etsing dezer stukken de hoogste verdiensten verworven heeft. Tot slot van dit artikel meenen wij onzen lezers zeer te mogen opwekken, uit dezen rijken schat van den Heer van der Kellen, deze of gene der stoffen, volgends de bij den inhoud aangegeven afdeelingen, ter beoefening te nemen. A.Th. |
|