Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
Genealogische aanteekeningen over Nederlandsche Letterkundigen en Kunstenaars,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
2. Bij het medegedeelde omtrent den avontuurlijken Doctor Nicolaas Heinsius, den zoon van Margaretha Wullen, heb ik verzuimd melding te maken van een artikel van den ijverigen Leidschen Archivaris, Mr W.I.C. Rammelman Elsevier, geplaatst in de ‘Navorscher’, VIIde Deel, bl. 291, waaruit wij vernemen dat die Doctor Heinsius getrouwd is geweest en kinderen heeft gehad; dat hij door het Hof van Holland was gebannen, ten gevolge van een manslag te 's Hage in 1677 begaan; dat hij waarschijnlijk in 1656 is geboren en in 1707 nog leefde enz. enz. - Of er afstammelingen van de kinderen van dien Doctor zijn geweest of nog bestaan is mij niet gebleken (Vergelijk Navorscher, XIe Deel, bl. 265). W.J.C.v.H. | |||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
schijnlijk reeds in 1601 overleden was. Ik vermoed dat de moeder tusschen 1601 en 1607 zal zijn gestorven, zoodat Anna van den Vondel, na laatstgemeld jaar geboren, niet wel bij haar kan zijn opgevoed. Antonides van der Goes zegt dan ook, in den door den Heer van Lennep aangehaalden brief, dat het meisje bij Vondels ouders te Keulen was opgevoed, en het was hiertegen dat ik bij mijn vorig artikel, ‘Wanneer is Vondels vader overleden?’ bedenkingen in het midden brachtGa naar voetnoot1. De Heer van Vloten zegt dat ‘de moederlijke grootouders van Anna te Keulen woonachtig waren.’ Dat zij daar ter plaatse vroeger woonden, is bekend. Hans de Wolff en zijne zuster Mayken waren aldaar geboren. Maar dat die ouders er tijdens en na het huwelijk van Vondel woonachtig zouden zijn geweest, is mij nergens voorgekomen. De archieven der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, tot welke gemeente de familie de Wolff behoorde, zouden welligt omtrent dit vraagpunt ophelderingen kunnen geven. Ik moet, alvorens te eindigen, nog even protest aanteekeken tegen het opschrift van het artikel van den Heer van Vloten: ‘Bij wie is Vondels dochter te Keulen opgevoed.’ - Zoo als dat opschrift daar ligt, wordt de stelling als bewezen aangenomen dat Anna van den Vondel te Keulen is opgevoed, maar dat het alleen onzeker is bij wie. Doch het is juist de stelling dat zij te Keulen zou zijn opgevoed, welke het onderwerp van het geschil uitmaakt en in twijsel wordt getrokken. W.J.C.v.H. | |||||||||||||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
Warande’, (Deel V, Bl. 475 en volgg.) vond ik, in het onder mij berustend Extract Register der Puiaanteekeningen der Stad AmsterdamGa naar voetnoot1, de navolgende Inschrijving ten huwelijk: ‘12 September 1631 compareerden enz. Jan Roodenburg van Amsterdam, Wedr van Annetje Cornelis van Hemert, wonende op de Heerengracht ter eenre & Hestertje Willems, van Nieuwkerk, Wede van Reyer Claasz. Anslo, geadsisteert met Ariaantje Willems haer zuster, wonende als voren, ter andere zijde.’ Door die aanteekening is het raadsel omtrent de verwantschap van den dichter Reyer (Reinier) Anslo tot het geslacht Rodenburch, naar mijn inzien, ten eenemale opgelost. Die aanteekening toch leert ons dat de dichter Anslo reeds jong zijnen vader Reyer Claasz. verloor en dat zijne moeder reeds in 1631 een tweede huwelijk aanging met Jan Rodenburgh. - De jonge Anslo had alzoo een Rodenburgh tot stiefvader, zoodat de familie Rodenburgh van hem als aanverwant was te beschouwen. Geen het minste blijk in die acte, evenmin als in de door den Heer Alberdingk Thijm, bl. 478, medegedeelde extracten uit de Registers der Doopsgezinden, dat Hester-Willemsdr. zelve uit het geslacht Rodenburch zou zijn gesproten. In de boven medegedeelde aanteekening in het Pui-Boek wordt zij genoemd Hestertje Willems van Nieuwkerk. - Was dat Nieuwkerk haar familie-naam of de naam van haar geboorteplaats? Ik vermoed het laatste. Veelal werd de geboorteplaats der contracteerende partijen vermeld. Zoo luidt het dan ook in gezegde aanteekening: Jan Roodenburg van Amsterdam. Maar daarenboven de bruidszuster en getuige wordt alleen Ariaantje Willems genoemd, zonder bijvoeging van Van Nieuwkerk. In dit vermoeden werd ik nog meer versterkt door de inzage eener onder mij berustende M.S. geslachtlijst der familie Rodenburg, voor wier naauwkeurigheid ik vermeen te mogen instaan en van welke ik hier achter een extract voeg. Aldaar lees ik: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Jan Rodenburg, (zoon van Ysbrand Hermansz. R. en van Brecht Elberis van Hoorn) is tweemalen getrouwd: 1o met Anna van Hemert en 2o met Hester Willems.’ Ook hier geene vermelding van familienaam, dien Hester waarschijnlijk niet bezat. In allen geval geene vermelding van den naam van Rodenburg, hetgeen in eene geslachtlijst dier familie plaats had moeten hebben, indien zij tot die familie behoorde. En hiermede vervalt ten eenemale het beweeren van Witsen Geysbeek, dat de moeder van Reyer (Reinier) Anslo eene dochter van den geridderden poëet Theodorus Rodenburgh zou zijn geweest. Deze Theodoor of Dirk was, blijkens het hierachter gevoegd extract uit voornoemde geslachtlijst, slechts een volle neef (cousin germain) van Anslo's stiefvader. Maar ook Bilderdijk dwaalde, toen hij dien Theodoor zijn oudoom noemdeGa naar voetnoot1. Bilderdijk toch stamde van een oudoom van dezen Theodoor, gelijk uit meergemelde geslachtlijst blijkt. Ik moet nog eens tot Jan Ysbrandsz. Rodenburgh, den stiefvader van den dichter Anslo, terugkeeren. Deze zal nu wel degene zijn, van wien Anslo getuigde dat hij ‘(Hem) voor een vader strekt en boet (zijn) zwaar verliezen’.Ga naar voetnoot2
In het in den aanvang genoemd Register der Puiaanteekeningen leest men: ‘28 Sept. 1619 compareerden enz. Jan Isbrantsz. Rodenburgh, oud 26 Jaren, Coekebacker, wonende op de Ossenmarkt, geassisst met Schout Haes, ter eenre en Annetje Cornelis van Heemert van Harlingen, oud 27 jaren enz., ter andere zijde.’ Rodenburgh was alzoo geboren in 1593 en in 1619 koekenbakker en woonde op de Ossenmarkt. Hoe! vraagt welligt een uwer, een Rodenburgh, een kleinzoon van Herman, in 1578 Raad der Stad Amsterdam, een oomzegger (neveu) van Burgemeester Appelman, verwant aan zoo menig aanzienlijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
geslacht, koekenbakker?... Mijn antwoord is gereed. Men moet de onderlinge verhouding der ingezetenen van Amsterdam in het laatst der XVIe en in het begin der XVIIe Eeuw niet afmeten naar die van lateren tijd. De leden der regering werden, tot in den aanvang der XVIIe Eeuw, niet zelden genomen uit de klasse der neeringdoende lieden, waartoe vermoedelijk de RodenburghenGa naar voetnoot1 en de Appelmans hebben behoord. Het patriciaat bestond in het begin der XVIIe Eeuw nog niet; maar het zaad was gestrooid - gestrooid op eenen maar al te vruchtbaren akker. Het zou een niet onaardig werk zijn, eens na te gaan welke beroepen de voorouders van die latere patricische familiën in het begin der gezegde eeuw nog uitoefenden. Ook de Stad had een geheel ander aanzien. In die dagen bestond er van de Heerengracht nog niets anders dan dat gedeelte, hetwelk gelegen is tusschen de Beulingstraat en de Brouwersgracht, (de Oostzijde) het overige gedeelte en de geheele Keizers-, Prinsen- en Baangracht met al de daartusschen gelegene straten en grachten waren nog niet aanwezig. De Stad was nog beperkt van omvang, en de aanzienlijkste ingezetenen woonden op Voor- en Achterburgwallen en op de Koningsgracht (thans Singel)Ga naar voetnoot2, niet zelden in de Warmoesstraat en op den Nieuwendijk, ja zelfs in de Nes. De Ossenmarkt, waarop Jan Ysbrands Rodenburch in 1619 woonde, was in of in de nabijheid van de Kalverstraat en het Spui, waarvan de Osjessluis haren naam ontleent. In 1651 vinden wij dien Rodenburch op de Heerengracht, en tot bewijs dat zijne koekenbakkers-affaire geen hinderpaal voor zijnen zoon was om voort te komen, dient de omstandigheid, dat die zoon, mede Jan genaamd, die alzoo tot de heerschende Kerk moet zijn overgegaan, in 1677 Secretaris der Stad Amsterdam werd en in 1679 als Bewindhebber der O.I. Compagnie op de gemelde geslachtlijst voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
Extract uit de geslachtlijst der familie RodenburchGa naar voetnoot1.Herman Rodenburch, Claesz. had tot vrouw Maria Floris Boelens den Otter. Uit dit huwelijk zijn o.a. bekend de volgende drie zonenGa naar voetnoot2:
Ia Herman Rodenburch, zoon van Herman en van Maria Floris Boelens den Otter, was in het jaar 1578 Raad der Stad Amsterdam, Capitein-MajoorGa naar voetnoot3, getrouwd met Aafje DirxGa naar voetnoot4, uit welk huwelijk bekend zijn acht kinderen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
IIa. Herman Rodenburch (zoon van Herman en van Aafje Dirx) was getrouwd met Elisabeth SpiegelGa naar voetnoot1. Uit welk huwelijk:
IIb. Ysbrand Rodenburch (zoon van Herman en van Aafje Dirx) trouwde met Brecht Elberts van Hoorn, wier moeder was Ael Meynderts Huydecooper, en had drie kinderen:
IIIa. Dirk Rodenburch (zoon van Ysbrand en van Brecht van Hoorn), getrouwd 4 Febr. 1618 met Cathrijne Boelen. Zij hadden vijf kinderen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
IIIb. Jan Rodenburch (zoon van Ysbrand en van Brecht van Hoorn, wier moeder Ael Huydecooper), geb. 1593, is tweemalen getrouwd:
Hij had, uit welk huwelijk wordt niet vermeld, vier kinderen:
Ib Floris RodenburchGa naar voetnoot2 (zoon van Herman en van Maria Floris Boelens den Otter) is tweemalen getrouwd:
Hij had, uit welk huwelijk staat niet aangeteekend, vermoedelijk uit het eerste, drie kinderen:
Ic. Jan Betsz. (zoon van Herman en van Maria Floris. Boelens den Otter) had tot vrouw 1o Marregareta van Oudshoorn en 2o Jannetje Dirx (van Heukelom). Hij had twee- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
en-twintig zonen, van welke slechts twee tot mannelijken leeftijd zijn gekomen:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
VI.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Joannes Serwouters zegt Witsen Geysbeek: ‘SERWOUTERS (Johannes). Als treurspeldichter der zeventiende eeuw is deze bekend door Den Trotsen Leo, 1658, Hester ofte Verlossing der Jooden, 1659, en Den Grooten Tamerlan, 1661; alles zeer natuurlijk - raar.’ De Heer Kramm heeft, met loffelijken ijver, het onbeduidend bericht van Immerzeel vermeldende, een goed getal werken van Pieter opgenoemd en beschreven. Te-recht onthoudt hij er zich van, op Immerzeels verzekering, het geboortejaar 1574 over te nemen. 's Heeren Kramms artikel is eene afdoende verschooning voor Vondel, tegenover zijn geleerden uitgeverGa naar voetnoot1, welke den poëet hier verdacht hield van, zonder veel kennis, weêr uit een soort van dienstvaardige goedheid lof te schenken. A.J. van der Aa, die een ‘Aanhangsel’ op Witsen Geysbeeks ‘Biogr. anthol. en crit. Woordenb.’ heeft uitgegeven, maar in de verste verte zijne taak niet zoo ernstig en vlijtig opgenomen heeft als de Heer Kramm de zijne, spreekt met geen enkel woord van Joan Serwouters. Den Heer Kramm ontbraken de bronnen, om Immerzeels volstrekt valsche geboortbericht aang. Pieter te weêrleggen. Die bronnen zijn dan ook, zoo ver mij bekend is, niet gedrukt; maar Witsen Geysbeek en van der Aa c.s. zijn schuldig aan slosheid; want Domselaers ‘Holl. Parnas’ (1660) is een bundel, dien Geysbeek elders aanhaalt en de schrijvers van het ‘Aanhangsel’ hadden behooren te kennen. Men zie in den gemelden ‘Parnas’ bl. 552 en bl. 40, twee zeer fraaye gedichten van Joan Serwouters: éen op het ‘Music-Collegie ter eeren van de Alderheiligste Maget Maria te Amsterdam’, en een Kerstlied voor den Schouwburg (waarschijnlijk om in ‘Gijsbr. v. Aemstel’ gezongen te worden). Witsen Geysbeek heeft ook blijkbaar de genoemde treurspeltitels slechts uit de bekende Naamrollen of Catalogussen gekopiëerd, want hij noemt ze in eene gants verkeerde tijdsorde: hij stelt ze als boven, om dat hem de druk van ‘den Grooten Tamerlan’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
van Feb. 1657 onbekend was. Hij noemt die stukken ‘raar’, dat is het ironiesch kunstwoord voor dingen, die mooi en kostlijk geroemd worden, alleen uit hoofde der zeldzaamheid. Ondertusschen heeft ‘Den Grooten Tamerlan’, van 1657 tot 1672, ten minste vijf drukken beleefd en ‘Hester’, van 1659 tot 1667, niet minder dan drie. Dit bewijst, zoo al niet de kunstwaarde dier stukken, dan althands dat ze zich met genoegen lieten spelen: want de meeste exemplaren werden ter gelegenheid der uitvoering gedebiteerd. Eene kennismaking met alle drie heeft mij bewezen, dat ze tot de zeer bruikbare dramatische gewrochten der XVIIe Eeuw te-recht gerekend zijn, en dat er enkele fraaye plaatsen in voorkomen. Ook is Joan Serwouters tot een der hoofden van den Schouwburg aangesteld geweestGa naar voetnoot1 en werd als kunstenaar in zijn tijd te zeer gewaardeerd, om met zulke minachting, als waarachter Geysbeek zijne onkunde verbergt, te worden afgescheept. Indien de Heer Kramm van het lofdichtjen had gewag gemaakt, door Vondel aan den ‘kunstrijken Peter SerwoutersGa naar voetnoot2’ gewijd, had hij hieruit althands iets omtrent de afkomst des graveurs kunnen opmaken. Dit oogenblik echter hebben wij omtrent het geboortejaar der beide Serwoutersen reeds iets beters dan gevolgtrekkingen. Den 20n Jan. ll. werd in het lokaal voor publieke verkoopingen van de Heeren Heukensfeldt en Van Vlijmen, hier te Amsterdam, een boekjen in breed 12o-formaat, met pergamenten bandtjen, ter tafel gebracht, dat grootendeels geschreven is door de eigen hand van Pieter Serwouters en, aan de eene zijde opgeslagen, een reeks van genealogische aanteekeningen betrekkelijk zijn geslacht bevat, toegelicht door met de pen geteekende portrettjens (waarvan echter slechts enkele nog in het boekjen aanwezig waren); aan de andere zijde, enkele proeven van kleine keurige plaatjens door Pieter Serwouters gegraveerd. De kennismaking hiermeê alleen reeds zal den Heer van Lennep de overtuiging | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
geven, dat Serwouters tot de zeer goede graveurs van zijn tijd behoort. Uit dat boekjen, waarin de naam een enkel maal ‘tsHerwouters’ gespeld wordt, blijkt, dat Pieter Serwouters de zoon was van Jan Serwouters (den oude) en Magdalena de Boetere; en dat hij op Simon- en Judasdag den 28n Oktober 1586 des avonds te 10 uur geboren werd. De ouders van Pieter, die 't met de Hervorming hielden, waren, even als die van Vondel, naar Duitschland uitgeweken, toen de Revolutie in Andwerpen weêr bedwongen was en de aaloude eenheid der godsdienstoefening hersteld. Daarmede valt het bericht van Immerzeel omtrent ‘geboorte’ en ‘bloei’, in verband met de jaren 1574 en 1600, in het niet te-rug, waar het nooit aan had behooren onttrokken te worden. Pieter Serwouters had Sebilla Voocht (ook Voget gespeld) gehuwd, eene lieve, brave, maar uiterst stille vrouw, die eene lijdende gezondheid gehad heeft, maar met wie hij nog eenige jaren in Amsterdam heeft gewoond, misschien wel door het voorbeeld van Vondel derwaards gelokt. Van 1625 tot 1630 schonk Sebilla Voocht haren man verscheidene kinderen. Ik heb, in mijn ‘Amsterdamsch Musijck-collegieGa naar voetnoot1’, gegist, dat Joan, de dichter, een zoon van Pieter was; en mijne gissing blijkt juist. Joan, die Pieters stamboekjen eigenhandig vervolgd heeft, was dezes oudste kind, geboren 21 Aug. 1623, in het Huis de Schellevisch, Princengracht over de Rozenstraat; hij werd gedoopt in de Nieuwe Kerk, zonder dat de Predikant, die hem het Sakrament bediende, genoemd wordt. Een ander kind van Pieter Serwouters en Sebilla Voocht, geb. in 1627, werd ook in de Nieuwe Kerk gedoopt; maar Petronella, de laatst vermelde, geb. in 1630, werd gedoopt door Pater Laurentius, en ontving haar naam van Pieter Laurensz. Spiegel; en had tot meter: Aeltje Willems van Beynsdorp. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
Daar nu de kinderen tot in 1627 door den Predikant, maar in 1630 door den Pater gedoopt werden - is de onderstelling niet gewaagd, dat het gezin tusschen 1627 en 1630 - dus nog een jaar of tien vóor Vondel - tot de Moederkerk is te-rug-gekeerd. Deze onderstelling wordt niet weinig versterkt door de bizonderheid, dat Joan Serwouters, de dichter, hoezeer in de N. Kerk gedoopt, den 25n Apr. 1649 in het huwelijk trad ‘voor Heere Leonardus Marius’ met Elisabeth Coster, geb. 7 Juni 1629. Joan teekent met groote droefheid aan, dat zij hem den 3n Aug. 1660 door den dood ontrukt werd. Met ziet uit deze onwraakbare oorkonden, dat ik, bij een herdruk van mijn hist. romantiesch verhaaltjen, Joan Serwouters door een anderen naam zal moeten doen vervangen: want in 1654 was mijn jonge vrijer Jan Serwouters een getrouwd man, die de bruiloft al fints zes jaar achter den rug had. Mijne ‘geschiedgronden’, achter het verhaal geplaatst, blijven echter in hun volle kracht, en kan men daar nazien, welke katholieke Serwoutersen in Amsterdam mij, op de kerkregisters, verder zijn voorgekomen (bl. 268). De ‘mogelijke betrekking’, die ik, aldaar, op bl. 276, aangeef tusschen deze kunstoefenende Serwoutersen en het bekende adelijke geslacht van dien naam, ontvangt echter uit het kleine Hs. hoegenaamd geene bevestiging. Onze Serwoutersen waren te Andwerpen eerzame burger lieden - ik meen lakenkoopers; dus althands, zoo ze van adelijken oorsprong waren, gelijk Vondel het getuigt, hadden zij, door het neeringdrijven, aan hun stand gederogeerd. Pieter Serwouters liet zich Vondels lof wel aanleunen. Hij heeft het vaersjen in gemeld Hs. opgenomen, en levert er een teekening van zijn wapen bij, te gelijk berichtend naar welk familiestuk hij dat blazoen gekopiëerd heeft. Het heeft, in het schildhoofd, 3 baarsgewijs gestelde hamers, en in het veld, als ik mij wel herinner, 3 harten. Hun wapenspreuk was: In al is lijden. Men zal de levensomstandigheden, waar dit devies op doelt, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
en misschien ook den overgang in het godsdienstige, dien Serwouters met Vondel gemeend had, in deze vaerzen vinden aangeduid: ‘Serwouters, edel door der oudren schilt en wapen,
Noch eedler door zijn deugd, verdiende een ieders gunst.
Zijn kopren beeldewerk en pennetekenkunst
Getuigen levend van den geest, hem ingeschapen.
De mensch blijft nimmer hier in eenen zelven staet:
Noch is er iet dat blijft en nimmermeer vergaet.’Ga naar voetnoot1
Ik geloof dus ook, dat de Heer van Lennep het bijschrift eerst omstreeks de jaren 1639-40 had behooren te plaatsen. Het Hs. van Serwouters is het eigendom geworden van een boekhandelaar-millionair hier ter stede, die, naar men verhaalt, de gewoonte heeft aangenomen alle oude handschriften en zeldzame drukken, welke in zijn bijzijn ter tafel komen, aan te koopen; en daartoe, bij iedere gelegenheid een goudbuidel, ongeteld, in de schaal werpt der koopkansen. Ik kan niet nalaten op te merken, dat, op deze wijze, inderdaad vele kunstschatten, die anders wellicht aan rijke Engelschen of Franschen ten deel zouden vallen, in onze stad bewaard blijven - al worden ze daardoor tevens eenige jaren aan de openbaarheid en het letterkundig gebruik onttrokken. A. Th. |
|