Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Een woord voor den heer A. Ising en de zijnen.‘Sy willen openbaerlijck in alles vryheydt, vryheyt voor des mannes wille ende gheweten:
Maer men doctryneere so als de Heeren, of werdt voor Bastert wt ghecreten.’
E.W.N.t.S.N. en D.
De Heer A. Ising, de novellendichter van sints lang bewezen en, sedert zijne geschiedstudiën in den ‘Ned. Spectator’, nog meer belovend talent, heeft goedgevonden in zeker verslag van ‘Het Antwerpsche Kunst-Congres’Ga naar voetnoot1 eene onrechtvaardigheid te plegen, die ik niet onweêrsproken mag laten. Op bl. 26 lezen wij daar o.a. het volgende: ‘De heer Alberdingk Thijm betrad thans de tribune.... Helaas, wij wisten niet wat hij in onze taal zeggen ging! Hij zou stemmen, begon hij, tegen het voorstel der eerste sectie en wilde zijn stem motive en. Het moest niemand verwonderen, dat hij de Hollandsche taal bezigde, wanneer hij opkwam tegen hetgeen hij beschouwde als een privilegie [namelijk het eigendomsrecht over voortbrengselen van den geest]. Hij was een voorstander van de vrijheid, en dat moest in een Nederlander niet vreemd voorkomen. Hij eerbiedigde de vrijheid van denken en spreken in die mate, dat hij gezwegen had, toen hij tot tweemalen toe, hier te Antwerpen, den roem had hooren verkondigen van dien zeer vermaarden Willem den | |
[pagina 232]
| |
Zwijger, die op den 20n December 1581.... En hij wilde voortgaan met te vermelden, dat Willem van Oranje op dien datum een plakkaat onderteekend had, waarbij den Roomschen de vrije eeredienst in Holland verboden werd. Hij zou er waarschijnlijk niet bij vermeld hebben, dat, naast het verbod om eenige pauselijke exercitie te gebruiken of secrete conventiculen of vergaderingen te houden in de steden of ten platten lande, wel uitdrukkelijk gezegd werd: “Zonder nogtans iemand in zijn conscientie en gemoed te willen bezwaren of rechercheren.” (Vergelijk Bor, Oorsprong der Nederlandsche beroerten, zestiende boek, fol. 47 verso.) Gelukkig riep de president den heer Thijm tot de orde. Ware dit niet gebeurd, zeker zou er een Hollander zijn opgestaan, om met kracht te protesteren’ enz. Ik zal zoo straks hier bijvoegen, hoe de Heer Ising dat gene noemt, waartegen hij zegt, dat (in geval de Praezident de vrijheid des woords gehandhaafd had) geprotesteerd zoû zijn geworden door eenig Hollander. Ik wil, dat de lezer eerst nog eens goed nazie, wat door den Heer Ising als het door mij gepleegd vergrijp wordt aangeduid en omschreven. Ik heb, volgends den Heer Ising, gekonstateerd, dat ik, ter gelegenheid der andwerpsche feesten tot twee malen toe den lof had hooren verkondigen van dien (door den Heer Ising kursief geschreven) zeer vermaarden Willem den Zwijger; ik heb op dezen naam laten volgen de vermelding van den datum van 20 Dec. 1581.... en deed opmerken, dat ik daartegen niet had geprotesteerd. Ziedaar het feit, ziedaar mijn vergrijp, gelijk het door den Heer Ising, die de gewoonte heeft parlementaire vergaderingen bij te wonen en met naauwkeurigheid de woorden der sprekers op te vangenGa naar voetnoot1, genotuleerd is. | |
[pagina 233]
| |
Ziedaar de beschuldiging: ziedaar niets meer en niets minder dan mijn vergrijp: ik heb doen opmerken, dat ik mij niet verzet had toen de lof van den zeer vermaarden Willem den Zwijger werd verkondigd; ik heb doen vermoeden, dat ik het verband ging aantoonen tusschen dien naam en den 20n Dec. 1581. En dit heeft de toorn, de verontwaardiging opgewekt van den Heer Ising. 't Was gelukkig dat ‘de president’ mij ‘tot de orde riep’ - want anders (wee mij!) dan ware een Hollander (misschien wel de Heer I.-zelf) opgestaan, om te protesteeren, ‘om met kracht te protesteren tegen’.... wat? Zien wij den Heer Ising verder: ‘te protesteren tegen den smaad, geworpen op hem, dien wij, Hollanders, eeren als den apostel van de vrijheid van 't geweten en als den Vader des Vaderlands’. Verder qualificeert de Heer I. mijne woorden nog schilderachtiger. Volgends hem konstitueert mijne opmerking (en ik schreef ze hierboven letterlijk af, naar de redaktie van den Heer Ising) het volgende misdrijf: ‘in den vreemde met voorbedachten rade te gaan smalen op den man, die voor ons [Hollanders] bijna een mythe is geworden, een verpersoonlijking van ons wezen en ons willen.’ Mijne opmerking (hierboven letterlijk naar den Hr I. te-rug-gegeven) ‘was een snorkerij, die afgekeurd... neen, die uitgefloten verdient te worden’. Kunt gij uw oogen gelooven, lezer? Wist gij inderdaad dat hartstocht, gevoed door vooroordeel, zoo verre van het spoor kon dwalen? Ik bid u, neem zelf het geschrift van mijn beschuldiger eens ter hand - want ofschoon ik, bij den ‘eerbied’ dien hij verklaart te ‘koesteren voor de wijze, waarop [ik] mijne vaste overtuiging handhaaf en verkondig’, niet in staat mag gerekend worden, valsch te citeeren - heb ik moeite mijne eigen oogen hier niet te wantrouwen. De Heer Ising gaat toch nog verder. Mijne boven aangeduide en uitgeschreven opmerking heeft den Heer Ising en die ‘allen’ als wier mandaatvoerder hij zich gedraagt, dermate in zijn ‘volksgevoel gegriefd’, dat hij zich ‘geroepen gevoeld heeft’ | |
[pagina 234]
| |
daar ‘dien zelfden dag’ nog ‘tegen op te komen’. In de Salle de la sodalité, waar die Heeren ‘met een paar honderd Duitschers, Franschen, Belgen en Engelschen aan den maaltijd vereenigd waren’, sprak hij, in een feestdronk, ‘[zijn] verontwaardiging uit over de wijze, waarop een [zijner] landgenooten op het Congres van den grooten Zwijger had gesproken. En [hij] mogt de voldoening smaken, dat de aanwezige Hollanders allen oprezen van hun zitplaatsen, om door hun houding [zijn] protest te ondersteunen.’ Ziedaar, hoe de Heer I. en de zijnen mijn vergrijp hebben gewroken. Zij hebben in mijne afwezigheid een feestdronk ingesteld - om de aaloude leer te bezegelen: dat in Noorden Zuid-Nederland ieder-een vrijheid heeft zijne meeningen te verkondigen, en men daarvoor den ‘apostel der vrijheid’ dank en hulde moet betoonen; ieder-een - behalven hen, wie het plakkaat van 20 December 1581 betrof; ieder-een - behalven mij en de mijnen, behalven ons en onze vaderen, misschien ook een goed gedeelte der vaderen van den Hr I., twee, drie eeuwen lang! Wij mogen niet eens wagen, op het spreekgestoelte eener ‘vranke, vlaemsche gemeente’, den naam van den vermaarden Zwijger (eene uitdrukking van mij, die ik niemant het recht geeft ironiesch op te vatten) in éenen adem t noemen met den datum van 20 Dec. 1581. Als men zoo iets onderneemt, dan legt, zeer te-recht, de Kongrespraezident u het stilzwijzen op; een Hollander staat gereed ‘met kracht’ tegen dien ‘smaad te protesteren’, en mist hem die gelegenheid - dan stelt hij er zich schadeloos voor, door later, in uw afzijn, voor eene vergadering, waarvan zeven achtsten de strekking der manifestatie niet vatten, u, als hij kan, te vilipendeeren. Dat is vrijheid, dat is recht, gelijk ze door Hollanders van den stempel des Heeren Ising begrepen worden; gelijk zij er aanleiding uit putten er hunnen ‘apostel’ om te maken tot een ‘mythe’, gelijk zij beweeren, dat er zelfs ‘vooroordeelen’ door geheiligd worden, die niemant zich vermeten mag aan te randen. | |
[pagina 235]
| |
Want ja, zóo ver gaat de Heer Ising. ‘Noem het nationale vooroordeelen’ zegt hij (bl. 28): maar gij ‘moet ze tegenover uwe landslieden eerbiedigen in den vreemde. En zoo [gij] dat niet doet, dan toont [ge] geen moed, maar wel gemis aan tact ...’ Ik erken gaarne, dat het bij den Heer I., zoo al niet van moed, ten minste van een uitnemenden takt in de keuze van zijn oogenblik getuigt, om buiten mijne tegenwoordigheid eene manifestatie tegen mij gaande te maken. Ik wil over mijn gemis aan ‘takt’ met hem niet twisten. Hij neme genoegen met mijne verzekering, dat ik, op het Kongres, mijn doel heb bereikt. Landgenoten, met rede, met wetenschap begaafd, die het Kongres hebben bijgewoond, 's Heeren Isings vlugschrift gelezen, en over een en ander nadenken, laat ik met volle gerustheid de beslissing over: wie zich hier, in de naaktste onverdraagzaamheid en minachting van anderer opinie, van anderer vrijheid om die opinie uit te spreken, aan de kaak heeft gesteld! Ik kan nog niet eindigen. De Heer I. toch schijnt de meeste kracht zijner beschuldiging te willen ontleenen - niet aan hetgeen ik heb gezegd, maar aan hetgeen hij beweert, dat ik had willen zeggen. ‘[De heer A.Th.] wilde voortgaan met te vermelden....’ aldus verzekert de schrijver; ofschoon dat willen op het Kongres hoegenaamd niet gebleken heeft. Des ondanks heeft hij dien eigen dag geprotesteerd, zonder dat er, in het openbaar, eenige meerdere grond aan zijne onderstelling verstrekt was. Ja, 's Heeren Isings fantazie volbrengt nog sterker proefstuk. Zij verklaart niet alleen wat ik gezegd zoude hebben, en waaraan ik, daarom, schuldig sta; maar tevens, wat ik daarbij achterwege zoû hebben gelaten! ‘Hij zoû’, zegt de Heer I, ‘er waarschijnlijk (!) niet bij vermeld hebben, dat, naast het verbod van eenige pauselijke exercitie te gebruiken’ enz. (zie boven), ‘wel uitdrukkelijk [in het plakkaat] gezegd werd: zonder nogtans iemand in zijn conscientie en gemoed te willen bezwaren of rechercheren.’ | |
[pagina 236]
| |
Maar - ik wil edelmoedig zijn: ik wil de onderstellingen van den Heer I. laten gelden. Men zal het ongerijmd vinden, dat hij op onderstellingen eene beschuldiging bouwt - maar ik wil van achteren zijn groudslag legitimeeren: wat meer is, ik laat mij het licht niet ontrukken, dat 's Heeren Isings onderstelling op de stemming en den rechtszin van hem en de zijnen werpt. Inderdaad - dáar hebt ge den maatstaf van de vrijheid, die zulke Heeren ons gunnen: zij willen ons genadig veroorloven ‘in ons gemoed en conscientie’ min gunstig over de verdelgers onzer godsdienstvrijheid in de XVIe en XVIIe Eeuw te oordeelen; maar dat oordeel uit te spreken: dat zoû inderdaad ondraaglijk zijn. En deze toegeeflijkheid wordt ons voor waarborg van vrijheid aangerekend! Voorwaar - de Heer Ising en de zijnen zijn nog heden gelijk zij waren in de XVIe Eeuw; en ze durven volhouden dat mijne wraking van het plakkaat wegends den eeredienst onbillijk en lasterlijk is, wijl, bij dat genadig plakkaat, de onuitgesproken gedachten, de niet geopenbaarde bewegingen des gemoeds onstrafbaar worden verklaard; althands wijl men belooft, dat men zóo ver zijne nasporingen der heterodoxen niet zal uitstrekken! Wij behoeven niet verder te redetwisten over de waarde der vrijheid, die 's Heeren Isings ‘apostel’ onzen vaderen verworven heeft: want, stond het aan den Heer I. en de zijnen, zij veroorloofden ons, nog heden ten dage, ondanks de vrijzinnigheid van den eeuwgeest, ondanks de grondwet van Noord- en Zuid-Nederland, geene meerdere. Ik zeg den Heer Ising dank voor dezen ongevergden maatstaf, dien hij mij, ter beoordeeling der waarde van zijne gezindheid onswaart, en van de beschuldiging, die daaruit is voortgevloeid, aan de hand geeft. Maar nog laat ik den Heer Ising niet los. Hij heeft bewijzen gegeven van hartstocht; hij gaf ze tevens van gebrek aan kennis, of gebrek aan oordeel. Vooral dit is den Hr Ising tegen de borst, dat ik ‘in den vreemde’ mijnen en zijnen ‘landgenooten een slag in 't gezigt’ zoû hebben gegeven en ‘met een enkele phrase beschimpt | |
[pagina 237]
| |
hetgeen zij vereeren’. Die ‘phrase’ is nog altijd niets anders dan de halve zinsnede, ‘dat ik gezwegen had toen de lof werd verkondigd’ enz. met vermelding van den naam van den Prins van Oranje en van den meergenoemden datum. Die ‘phrase’ heeft dat alles gedaan, wat den Hr I. zoo krachtig naar de strijdlans heeft doen grijpen, en o.a. een protest tegen den afwezige in den mond heeft gelegd. Die enkele ‘phrase’ zoû dat niet gedaan hebben, maar het was ‘in den vreemde’, en dat was onedelmoedig, ja veel erger nog. Ik, ‘kind van Holland,’ heb, volgends den Hr I., een hollandschen held, ‘bijna een mythe’, zegt de Hr I., ‘gesmaad’. Met welk recht noemt de Hr Ising den Zwijger bij uitsluiting een held van Holland? Waarom is hij 't niet evenzeer van Brabant en Vlaanderen? - Wat zoû men moeten zeggen van 's Heeren Isings geestverwanten onder de Zuidelijke Nederlanders, die zich alzoo een hunner méest vereerde patronen zouden laten ontrukken? - Met welk recht, als de Zwijger aan Holland behoort, heeft de Heer Ising dan vooral te Gent, op aandrang van Hofdijk (bl. 46), hem gehuldigd tegenover de Gentsche Magistraat? - Ik kan onmogelijk aannemen, dat het gevoel van beleefdheid bij den Hr I. dermate op den achtergrond geraakt zoû zijn, dat hij te Gent een speciaal hollandschen ‘mythe’ ter huldiging zoû hebben uitgekozen, en dat hij daarentegen zoo veel beleefdheid bij de Vlamingen zoû hebben ondersteld, dat die op hun Raadhuis aan Willem van Oranje als een held ‘uit den vreemde’ een beeld zouden hebben toegewijd! Trouwens de geschiedenis leert, dat de Zuidelijke Nederlanden het tooneel zijn geweest, door den Prins in tijdstippen betreden, die niet tot de onbelangrijkste van zijn merkwaardigen levensloop behooren, en dat de latere periode vooral in het Noorden werd voltrokken, om dat het terrein in het Zuiden nog heftiger betwist werd. En dan, waar is toch de redelijkheid des Heeren Ising heen, als hij eene historische figuur als een halfgod der Noord-Nederlanders wil voorstellen, terwijl de geschiedenis en nog lieden | |
[pagina 238]
| |
de dagelijksche ondervinding leert, dat, door welke invloeden de vereerders van 's Heeren Isings ‘mythe’ ook tot een vrij hoog cijfer worden opgevoerd, er toch nog groote afdeelingen zijn van de bevolking der gewezene Geuniëerde Provinciën en Generaliteitsgewesten (thands, Gode zij dank! het Koninkrijk der Nederlanden), die volstrekt de inzichten en sympathiën van den Heer Ising en de zijnen niet deelen, en echter gelooven met een kalm geweten zich in de weldaden der Nederlandsche Grondwet te mogen verheugen niet alleen - maar met ijver en liefde de geschiedenis der vaderen, onzer nederlandsche, ja onzer hollandsche vaderen der drie laatstverloopen eeuwen, te mogen beoefenen? De Heer Ising moet niet vergeten, dat hij, o.a. in mij, met een Amsterdammer te doen heeft, een dankbaren en gelukkigen zoon van die stad, die én vóor 1578 (dus lang na den overgang van andere hollandsche steden), én in de XVIIe en XVIIIe Eeuw, geweest is, tegenover de Stadhouders, wat zij was - wat steeds haar trots, wat misschien haar wijsheid is geweest - en wat ik niet noodig heb te omschrijven. Zoo de Heer Ising, die het zoo hoog voor de ‘Hollanders’ opneemt, ofschoon hij bekennen moet de eer te derven een Hollander te zijnGa naar voetnoot1, met zoo veel genoegen het Gentsche Begijnhof bezocht heeft (bl. 46) - hij moet weten, dat ook Amsterdam, ondanks de plakkaten, zijn Begijnhof heeft behouden, en dat onze moeders, daar niet slechts, zoo als die van den Heer Ising, ‘naaiwerk’ plachten heen te brengen, maar dat vele harer, als katholieke Juffers, van 1600 tot 1800, op dat Amsterdamsche Begijnhof, onder toelating der Stedelijke Regeering, heure eerste opvoeding hebben ontvangen, en dat men op dat hof altijd ontzaglijk Hollandsch, altijd ontzettend Amsterdamsch is geweest - al heeft er zich nooit een Hollander of hollandaise van de geloofsrichting des Heeren Ising met der woon gevestigd. Dit laatste betreure men, als eene onvolledigheid - de | |
[pagina 239]
| |
dochters van de Salen, de zusters en nichten van Burgemeesters, die omtrent 1600 nog tot de begijnhofbevolking behoorden, en, later, de kinderen der Spieghels, Vechtersen, Paerslakens, Plempen, Van de Poelen, Coralen, Blesens, Staatsen, Verwers, Blyenberghen, Noormans, Coetenburghen, Van Indijcken, Xavery-s, - om van mij nader bestaande namen liever te zwijgen, hebben zich des getroost; en de wakkere vaderen in 't algemeen, die onze roomsche geslachtlijsten der XVIIe en XVIIIe Eeuw, hier in Amsterdam bijv., bevolken, de Cromhouten, Vander Cruyssens, Coucks en Papenbroeken, Bloysen, Wuytiersen, Linteloos, De Goyers, Croocken, Bouckarts, Voeten, Gillessen, Van Borsselens, Van Wijngaerdens, Dommers, Van den Eyndens, Wijckersloothen, Hoviussen, de Amsterdamsche Heeren en Vrouwen van WassenaerGa naar voetnoot1, van AlckemadeGa naar voetnoot2, van de WerveGa naar voetnoot3, van SchalckwijckGa naar voetnoot4, van VlooswijckGa naar voetnoot5, van AarlanderveenGa naar voetnoot6, van StoutenburghGa naar voetnoot7, van AdrichemGa naar voetnoot8, van SluypwijckGa naar voetnoot9, van AnkeveenGa naar voetnoot10, van de Groote LindtGa naar voetnoot11, van HuysduynenGa naar voetnoot12, zouden het zeer belachlijk vinden, dat een jong haagsch letterkundige, geboren in de omstreken van Gent, zich vermat te zeggen, dat ze geen Hollanders waren, om dat zij en de Stadhouders elkander niet al te na aan het hart lagen! Ik wil die zaak nu eens voor goed, en zoo ik hoop en geloof, in verstaanbaar Hollandsch, in rond Amsterdamsch, afdoen. Wij laten ons dergelijke miskenningen niet langer welgevallen. Dat is gedaan, Mijnheer Ising; dat is gedaan. | |
[pagina 240]
| |
Die theoriën van den ‘Godt van Nederlant’ en al de halfgoden en ‘mythen’, die gij ons, hetzij er bij wilt opdringen, hetzij als levende protesten tegen onze nationaliteit voor de voeten werpt - moeten voortaan in het algemeene nederlandsche leerboek worden geschrapt. Ik wil het recht behouden - wáar het mij goed zal dunken - mij over personen uit te laten, die tot de geschiedenis behooren; en ik zal dat doen, met de waardeering, die mij richtig zal voorkomen: zonder dat eenig Ilagenaar of Gentenaar mij daarom voor een niet-Hollander zal hebben uit te maken; of, zoo als van andere kanten met eene walglijke onbillijkheid geïnsinueerd wordt, onze trouw aan den throon der Nederlanden, aan onzen diep geëerbiedigden Willem den Derde en zijn Huis, daardoor verdacht zoû kunnen worden. 't Is eene ergerlijke ongerijmdheid - om dat wij in de wet zijn - om dat wij de voor ons onschendbare, ja heilige grondslagen der tegenwoordige staatsorde niet willen vinden in den historischen onzin, die schrandere Ministers en moedige Generaals als legitieme Soevereinen over de Republiek laat regeeren of daar als ‘mythen’ over planeeren laat - om dat wij onze tegenwoordige staatsorde, met de Grondwet in de hand, en de dankbaarheid aan God in het hart, dagteekenen van 1813, - dat we daarom gerekend moeten worden minder verkleefd aan het Huis van Oranje te zijn. Het bloed stijgt ons naar het hoofd, bij de beschuldiging: want wij, Katholieken van de noordelijke Nederlanden, hebben de intieme overtuiging, dat de Koning wel éven getrouwe, maar geen getrouwer onderdanen hebben kan dan wij zijn. Ja, wij zijn het, die den naam van onderdaan, in een Monarchie, al zij het dan in een konstitutioneele, ons als een eeretitel aanrekenen. Onze trouw staat te vaster, om dat ze niet berust op ‘mythen’ en ‘vooroordeelen’ - maar dat ze beklonken is, ten spijt der kennis, die we hebben van het ons minder gunstig verledene; om dat onze gehechtheid, onze liefde voor het Koninklijk Huis aan die Doorluchtige Familie het offer mag brengen van een kwijtbrief wegends oude | |
[pagina 241]
| |
grieven, die alleen de gadeloze onbeschaamdheid onzer weêrpartij ons onophoudelijk noodzaakt op nieuw te beredeneeren. Wat wil men, tegenover ons, van nationale eer en ‘volksgevoel’ spreken - als waaraan wij vreemd zouden zijn! Wij zijn er zoo weinig vreemd aan, dat wij, om de liefde, die wij ons dierbaar Vaderland toedragen, om de liefde, die talrijke familiehoofden onder mijn voorgeslacht hun goed en (nog altijd) krachtig Amsterdam hadden gewijd, ons eeuwen van te-rug-zetting, van verdrukking, althands van veroordeeling in de openbare staatsstukken, hebben willen laten welgevallen. Wij hebben de proef doorgestaan: en zoo men het ook aan ons te danken heeft, dat de nieuwere tijden zich in eene mildere wetgeving en gelijkstelling van allen tegenover den Staat te verheugen hebben - het heeft nog nooit uit iets gebleken, dat wij in trouw, in liefde, in offerwilligheid voor het gezamendlijke Volk en voor de Dynastie, welke de Voorzienigheid aan het roer van staat heeft geplaatst, achterstaan, bij welke andersgezinde Patriotten ook, die zich, mét ons, anno -14, in de vestiging der Nieuwe Soevereiniteit, en in de huldiging van den Eersten Koning uit het Huis van Oranje verheugd hebben. Ja, die vreugde kon, bij geene afdeeling des Nederlandschen volks minder verdacht voorkomen; zij was bij geene minder inkonsequent: want indien wij, met de meerderheid der beschaafdste klassen, de revolutie van -95 hadden helpen voltrekken - indien wij in de zelfde excessen van beschuldiging der oranjepartij en harer hoofden als de andere frakties der omwentelingspartij vervallen zijn: wij vonden, bij weder-inhaling van het Doorluchtig en veelszins miskend Stamhuis van Oranje-Nassau, talrijker punten van aanknooping met het verledene dan onze andersgezinde partijgenoten. Voor ons hadden de aaloude betrekkingen van dat Stamhuis tot het Roomsche Rijk eene geheel bizondere waarde; wij verplaatsten ons met onze noord-brabantsche vrienden gaarne in die eeuwen, toen de Graven van Nasau zich, met diepe Godsvrucht en koninklijke mildheid, hun laatste woningen stichtten in de hoofdkerk van Breda - wij voeren vol vreugde den tijdstroom | |
[pagina 242]
| |
der voorzaten op, bij wiens bronwel eene oranje vaan wapperde, en begroetten met geestdrift den grondvester van het GuldenGa naar voetnoot1 Princenhuis, dien Paladijn van den Grooten Karel, die voor ons méer is dan een ‘mythe’, die voor ons is een Heilige der KerkGa naar voetnoot2 en nog heden een beschermer van alle zaak der gerechtigheid, onder den scepter van Oranje voltrokken. Het zij dus, dat men de quaestie op het gebied der tegenwoordige Grondwet, of op het gebied der aaloude Geschiedenis brengt - wij hebben, op het eerste, in ons voordeel het stellige recht; op het tweede de traditioneele innigheid en den duur der betrekkingen. Ik vraag den Heer Ising vergeving voor deze uitweiding, en zeg hem vaarwel.
J.A. Alberdingk Thijm. 10 Jan. 1862. | |
Aanteekening.Alvorens bovenstaand ‘Woord’ met de 3e afl. van het 6e Deel der ‘Warande’ openbaar uit te geven - heb ik, door de aanbieding eeniger exemplaren zoowel aan mijne vrienden als aan den Heer Ising en de zijnen, de proef willen nemen, of ik er in geslaagd was mij met eenige duidelijkheid omtrent de behandelde stoffe uit te spreken en hier of daar de overtuiging te vestigen, dat wij niet iets zoo gants ongehoords vragen, met te vergen, dat men zich onthoude den onderteekenaar van het meergemeld plakkaat aan het gantsche nederlandsche volk als den ‘Apostel der vrijheid’ ter vereering op te dwingen. Velerlei berichts is mij, ten gevolge dier proefneming, weêrvaren. De betuigingen van adhaezie en sympathie behoef ik hier niet te vermelden; maar op de tegenspraak, die mijn ‘Woord’ heeft uitgelokt, wil ik met een paar bladzijden repliceeren. Het doet mij leed, dat die tegenspraak zich, in mijne schatting, eigenlijk grootendeels reeds beandwoord ziet door den inhoud van mijn ‘Woord’-zelf. Dit doet mij leed, dewijl het bewijst, dat ik mij | |
[pagina 243]
| |
onduidelijk heb uitgedrukt, of dat men zich de moeite niet gegeven heeft met eenige aandacht te lezen. Ik ga de mij ter kennis gekomen bezwaren een voor een na. Ik doe dit in de ‘Dietsche Warande’ - een tijdschrift, niet aan politieke geschiedenis gewijd - neen, even min als aan taalkunde, - maar tevens een tijdschrift, dat de nederlandsche taal tot uitdrukkingsform en de nederlandsche nationaliteit tot voetstuk heeft gekozen der daarin behandelde voorwerpen; even zeer dus als ik niet zoû kunnen nalaten mij te verandwoorden wegends het gebruik van zekere taalformen, die men berispelijk mocht achten, even zeer ben ik genoodzaakt het vraagstuk der nationaliteit te behandelen, als ik mij, met betrekking daartoe, verkort reken in mijne rechten. Men heeft, ter wettiging van den titel ‘apostel der vrijheid’, onder welken men de vereering van Willem den Zwijger aanprijst, opgemerkt, dat de mate van Godsdienstvrijheid, door den Prins in deze streken gevestigd, of die hier in de XVIIe en XVIIIe Eeuw heeft geheerscht, ten gevolge der omwenteling waarvan hij te-recht de bekwame schoon niet altijd gelukkige leider genoemd wordt, zeer voordeelig afsteekt bij die welke, in de romaansche landen bijv., aan onkatholieken verleend werd. Maar hoe is het mogelijk, dat men zich vleit, indien deze laatste beweering bewezen werd juist en gegrond te zijn, daarmede het recht te hebben verworven op de toekenning van meergemelden titel? Ten eerste, de vergelijking gaat ten eenen-male mank. Ten andere, al waren het gelijksoortige grootheden, die men met elkander vergeleek, dan zoû hiermeê het recht op de toekenning van den titel niet bewezen zijn. Ad lm. Men vergelijkt ongelijksoortige grootheden. Erkent men dit - en wil des niet-te-min verder gaan, dan breek ik de diskussie op staande voet af, als die ongeneigd ben te redeneeren buiten de hoofdwaarheden van wiskunst en logika om. Men vergelijkt ongelijksoortige grootheden. Het vraagftuk wie meer van de godsdienstige tegenpartij te lijden hebben gehad - de minderheden, ter XVIIe Eeuw bijv., in Frankrijk en Spanje of in de Geüniëerde Provinciën en Generaliteitslanden, doet niets tot de zaak. De vraag is niet naar het bestaan van verdraagzaamheid; de vraag is naar het bestaan van vrijheid. De Heer I. en de zijnen beweeren, dat er in de Staten der Unie Godsdienstvrijheid geheerscht heeft, en dat de Zwijger daar een der Apostelen van is geweest. Maar de | |
[pagina 244]
| |
Katholieke Staten hebben nooit beweerd, dat er bij hen Godsdienstvrijheid verleend is, veel minder dat ze tot staatsbeginsel is verheven. Ik zeg niet, dat er elders méer vrijheid geheerscht heeft dan hier: ik zeg eenvoudig: dat ze hier heeft ontbroken. Ik zeg, dat het onzin is den onderteekenaar van het plakkaat van 20 December 1581 den naam van ‘Apostel der vrijheid’ te geven. Het doet er niet toe, welke redenen en belangen dien Staatsman, in een vroeger tijdperk, de pacifikatie van Katholieken en Protestanten hebben doen nastreven. Het doet er niets toe, dat Lodewijk de XIVe met de herroeping van het edikt van Nantes geen aanspraak op den naam van ‘Apostel der vrijheid’ heeft. Niemant die, voor dezen Vorst, op zulken titel aanspraak maakt. Als iemant volhoudt, dat 2 × 2 vier en een half is, zal men hem dan den naam van een logischen kop waardig keuren, wijl misschien een ander beweerd heeft 2 × 2 = 7? Hieruit blijkt tevens, ad 2m, dat, al ging de vergelijking op, dit geen recht zoû geven op een zoo onwaardig woordenspel als waarmeê men de identiteit van uitfluiting (of verbod) en van toelating (of bescherming) beweert. Men vergeet altoos, dat ik niet treed in eene waardeering van humaniteit, hier of ginds; dat ik eenvoudig treed in eene waardeering van konsequentie, van logika. In andere Staten proneerde men de ‘vrijheidt van conscientie’ niet; in andere Staten hield men vast aan de oude meening, dat het staatsbeginsel zich maar met éen Godsdienststelsel verstaan kon - en daarom weerde men, minder of meer streng, de belijdenis van andere gezindheden. Het doet er niet toe, of te recht of te onrechte deze overtuiging in 's lands wetten was neêrgelegd. Van het oogenblik af, dat men zich, ten onzent, bepalen zal tot de beweering: We hebben, ter XVIe en XVIIe Eeuw, hier in Nederland eene Staatskerk gevestigd, die veel beter was dan de vroeger bestaande Staatskerk; deze betere Staatskerk kon niet gevestigd worden zonder de uitschrijving der plakkaten, die Bor en Cau & Scheltus ons, betrekkelijk de XVIe, XVIIe en XVIIIe Eeuwen, te lezen geven; zij kon niet gevestigd worden zonder de feitelijke verdrukking van andersdenkenden, waarvan vooral Noord-Brabant de droevige sporen vertoont: dan is de zaak uit; dan zal ik aan dat kiesche onderwerp geen enkel woord meer verspillen: want daarmeê zal men de dwaze prætensie hebben prijs gegeven de Geüniëerde provinciën als den zetel der Godsdienstvrijheid voor te stellen, en Wil- | |
[pagina 245]
| |
lem den Zwijger, als haren heraut of ‘Apostel’, ook ons, die door zijn vonnis van 1581 getroffen werden, ter vereering op te dringen. Dan zal die vereering niet meer zijn de voorwaarde, van wier vervulling men de erkenning onzer nationaliteit afhanklijk stelt, en men zal geene algemeene vierdagen meer trachten in te richten, als wier middenpunt 's Heeren Isings ‘Apostel’ ten altare verheven wordt. Wij willen meêvieren de herkregen ‘vrijheid’ en gelijkstelling aller burgers voor de wet: maar het zij, gelijk het is, de nederlandsche vrijheid van 1815, van 1848; niet de vrijheid van 1581. Is dat nu duidelijk? In de tweede plaats is men er op te-rug-gekomen, dat ik op het Kongres was geroepen, om over gants andere zaken te spreken dan over het gedrag en het charakter van den Prins van Oranje, en daarom iets hors de saison op het tapijt had gebracht. Dit is, natuurlijk, geheel eene quaestie van appretiatie. De leden eener vergadering, die verzocht worden het ‘vrye’ spreekgestoelte eener ‘vranke, vlaemsche gemeente’ te beklimmen, kunnen daaromtrent, en ieder met volle recht, hun eigen maatstaf aanleggen. Naar mijn gevoelen heeft men in 't algemeen de sprekers nog al ruime hand gelaten, om zelf op de tribune te bepalen welke hoeveelheid gedachten, die niet in het allerengste verband stonden met de quaestie, zij ter toelichting hunner meeningen bij hunne rede mochten invlechten. Wij hebben Ministers, te midden der dagorde, de omni re scibili, maar vooral over de voortreffelijkheid van hun eigen goevernement hooren uitweiden; wij hebben rapporteurs gehoord, die, te midden van hun rapport, in eene bepleiting hunner eigene overtuiging traden, en in die oogenblikken niet rapporteerden; wij hebben eindeloze reeksen van exklamatiën gesubiseerd van den Bon Taylor (die teert op den roem eens overleden broeders); wij hebben onvoegzaamheden van den Heer Gudin, à-propos van Mlle Rosa Bonheur en hare koeyen, zien toejuichen, die in eene parijzer vergadering waarschijnlijk niet zouden zijn geduld. Maar aangezien dit eene quaestie van appretiatie is, en de appretiatie van den Voorzitter ten mijnen aanzien tot twee reizen toe verschilde van die des sprekers (namelijk van mij), had de Voorzitter deswege de Vergadering te raadplegen gehad. Kon de Vergadering, door haar spraakverwarring, daarin niet gehoord worden, men had en den spreker geen dupe van mogen maken, daar de schuld alzoo aan de inrichting van het Kongres lag. Men zegt dat het van meer takt zoû getuigd hebben, zoo ik be- | |
[pagina 246]
| |
gonnen was met de behandeling van het aangenamer gedeelte mijner rede, en dan des noods mijn protest voor het laatst had bewaard. Ik ben niet overtuigd, dat het een rhetorische kunstgreep geweest zoû zijn voor zijn coup de fouet te bewaren, wat men voorzien kon onwelkom aan de vergadering te zijn. Maar, in trouwe, ik had aan die vergadering niets aangenaams te zeggen. Ik had over dat eigendomsrecht met enkele uitzonderingen, als daar zijn de redevoeringen van Prof. BrasseurGa naar voetnoot1 en den jurisconsulte Chaudey, alleen de stemmen gehoord van onkunde, oppervlakkigheid, en hartstocht voor het stoffelijk belang. Het was dus nagenoeg het zelfde, wáar ik meê aanving. En nu ten laatste, en hier hecht ik het meest aan: wij waren, zegt men, te Andwerpen in den vreemde; daar mocht een Hollander geen hollandschen held afvallen of beschuldigen - ook al ware de beschuldiging gegrond: want il faut laver son linge sale en famille. Dit laatste spreekwoord, juist toegepast, heeft ál mijne sympathie. Ja, ik zoû verder durven gaan: en zeggen, dat men dan nog het best doet, zich voor zich-zelven de vuilheid van dat linnen niet al te zwart af te schilderen, en voor de reddering der zaken (als men even wel zijn doel bereiken kan) het kiesche geheim liever in te roepen heeft, dan ook maar de betrekkelijke openbaarheid van het intieme leven. Maar naar mijne meening is het spreekwoord hier niet toepasselijk. Wij, Nederlanders, waren te Andwerpen immers niet in den vreemde; waren er vooral niet met betrekking tot de geschiedenis en de personen der XVIe Eeuw. Dit ten eerste. Ten tweede, het gold niet de beoordeeling van een gevierd man, die méer aan Holland dan aan Brabant behoort. Ik zoû een dik boek kunnen volmaken met de getuigenissen, die, ook federt de politieke scheiding van Noord- en Zuid-Nederland, van beide zijden de eenheid van taal en nationaliteit, de over-een-komst van zeden en charakter, de gemeenschap van lucht en grond, tusschen de gewesten die thands het Koninkrijk der Nederlanden uitmaken en Vlaamsch-Belgiën althands, beweerd, bewezen, ja als onbetwistbaar erkend hebben. De zoogenaamde taalkongressen zijn op geen ander beginsel gebouwd geweest. Hofdijk en S.J. van den Bergh heb- | |
[pagina 247]
| |
ben niet geschroomd, door houding en uitboezemingen, te Andwerpen te bewijzen, dat ze diep genoeg van dit beginsel doordrongen waren, om schier te-rug te wenschen wat ze eenmaal een ‘hybridische vereeniging’ gescholden hebben! Maar vooral hebben wij eene gemeenschappelijke geschiedenis, en kan er maar van éene dietsche natie sprake zijn, als wij ons verplaatsen in de XVIe Eeuw. Ik heb dit met geen voorbeelden aan te toonen, die iederen tot oordeel bevoegde voor den geest moeten staan. Waarom toch, als ik vragen mag, is de Dillenburger meer een Hollander dan een Brabander? - Wel hoe, in dat Andwerpen dat in het 3e tiental jaren van de tweede helft der XVIe Eeuw het speciaal tooneel is geweest, waar de voetstappen van des Zwijgers boezemvriend Marnix van St Aldegonde zijn afgedrukt, in dat Andwerpen, waarvan de Nassaus den Erflijken Burggraventitel voerden - daar zal men, als met gadeloze onbeschaamdheid, of in de ergerlijkste onkunde, de lof van den schrijver des ‘Byencorffs’ en van zijn patroon wordt verkondigd, in het aangezicht van zeer velen, die het voorwerp hunner vervolging zijn geweest - het recht niet hebben daar, met een bescheiden woord, protest tegen in te leggen! Het was bij het standbeeld van Bodwognat en op het feestmaal de plaats niet om dat woord van protest uit te spreken. Dát zoû weinig takt, - dat zoû even weinig eerbied voor de wetten der openbare welvoeglijkheid aan den dag hebben gelegd, als waarvan de ongeroepen lofprijzers van den Zwijger en van Marnix blijk gaven: maar, in het zelfde gezelschap, ter diskussie vereenigd, ook dáar zoû men geen recht hebben gehad het woord van plicht te spreken, zoodanig ingekleed, dat het als eene kleine rhetorische figuur kon worden toegelaten? De onbillijkheid is ergerlijk, en nimmer zullen wij ons hare toepassing laten welgevallen. De Graven van Nassau, Duitschers van oorsprong, waren in Nederland Brabanders voor dat zij Hollanders waren; zij waren Burggraven van Andwerpen, Baronnen van Breda, Heeren van Diest en Grimbergen: Brabant is hun niet vreemder dan Holland, in tegendeel; en daar ik Neêrlandsch sprak, kon men de qualifikatie in den vreemde ook niet rechtvaardigen door op de tegenwoordigheid van eenige Franschen te wijzen. Bovendien, het geldt hier niet bloot een punt van kritische historie, het geldt hier een punt van tintelend aktueel leven; en men vleye zich niet, dat in een vrij land, gelijk de Grondwetten der beide | |
[pagina 248]
| |
Staten getuigen dat Noord- en Zuid-Nederland zijn, schrijvers als Motley met het minst mogelijke voorbehoud zullen mogen aangekondigd, aangeprezen, geëxcerpeerd, vertaald en bewierookt, - schrijvers als Marnix herdrukt en geëxploiteerd worden, - pseudo-vaderlandsche feesten zullen mogen worden toebereid, als die in enkele steden beproefd zijn, - zonder dat er een woord van protest opga, om van onze zijde te doen blijken, dat we niet doof en blind zijn voor de anti-nationale hartstochten, die sommigen allengskens weder tegen ons in beweging zoeken te brengen. Nog eens! Wij willen vrede, liefde, verbroedering, eenheid - maar wij koopen ze niet met de verloochening van ons verleden, met de schending der hoogste beginselen, in de Grondwet van het Koninkrijk neêrgelegd. Wij willen niet de hand leenen om de ontwikkeling van toestanden en ideën, sedert seventig jaren het krachtigst ingetreden en voortgedreven, te niet te doen. Ik, voor mij, veroordeel alle revolutie, - dus ook die van -95; ik gruw (behoeft het gezegd te worden?) van de inlijving bij het Fransche Keizerrijk: maar het is iets heel anders, of ik de verdelging aller vruchten zoû willen bevorderen, die en de Nationale Vergaderingen en de despotieke greepen van den Eersten Napoleon op onzen bodem hebben doen rijpen. Wij willen vrede, liefde, eenheid - maar behoudends onze waardigheid; en die waardigheid, verhoogd door het edelmoedig vergeven van de kwellingen, die in de Geüniëerde Provinciën ons deel zijn geweest, - zoû ten zeerste beschaamd staan, zoo wij, bij het al vaster en vaster knoopen van den band, waar ons hart in juicht, met kinderlijke zwakheid bladzijden uit onze geschiedenis te scheuren hadden, die er een integreerend deel van uitmaken. Neen, wij willen geen heropening van wonden; maar wij zouden te-rug-deinzen voor eene genezing, beproefd na dat men de eenmaal ingedrongen pijlspitse nog wat dieper in het lichaam van het gezamendlijke volk gedrukt had - opdat ze maar onzichtbaar wierde! A.Th. |
|