Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mengelingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den wensch uitgesproken, dat dit feest den eersten steen tot eene duurzame vriendschap tusschen Noord en Zuid mocht leggen. De Voorzitter der belgische loge Les frères philanthropes (de Heer Verhaegen) verklaarde in de gedeputeerden van de haagsche Union royale de vertegenwoordigers van de geheele ‘nederlandsche natie’ te zien, wier verleden, zeden en overleveringen zoo veel gemeens met die van Belgiën hadden. De Hr v.d. Bosch, Voorzitter der Union royale, verklaarde, dat de vriendschap tusschen Noord en Zuid thands op hechter grondslagen dan ooit was gevestigd, iets waarbij spreker gelooft de tolk van al zijne landgenooten te wezen. De Hr Verhaegen nam het eerelidmaatschap der Union royale aan: want ‘misschien kan eenmaal de tijd aanbreken, waarop Belg en Bataaf elkander onmisbaar zullen wezen.’ R.
BODEL NYENHUIS. - Een spotvogel heeft in den ‘Konsten Letterbode’ geschreven, dat hij ‘niets Gothisch’ aan de kap der Loterijzaal kon ontdekken. Dit is, in zich-zelf, weinig of niets: maar dat hij, ter onderteekening dier ironie gebruikt maakt van de initialen des vermaarden Sekretaris der Leidsche Maatschappij - dat is erger en ernstiger. Het bericht is inderdaad geteekend B.N. N.B.
STADTS-WAHRZEICHEN. - De goede stad van Amsterdam heeft onlangs óok zijne Wahr-zeichen ontvangen, en het Sted. Bestuur is niet ten onrechte jaloersch (zoo als de Franschen zeggen) op de waardeering dezer architektonische verciering: wij bedoelen de getimmerten aan den kant der grachten, welke eene uitnoodiging verkondigen tegenovergesteld aan de waarschuwing, die sommige bordtjens te lezen geven. Men heeft deze Numéros 100 den naam gegeven van den menschlievenden magistraatspersoon, die ze heeft aangeraden (en ontworpen?), even als in der tijd met de honden-muilkorven. De inrichting dier à la belle étoile en au beau milieu van het publiek getimmerde speziell-goten heeft de bewondering opgewekt van alle Amsterdammers. Te-recht waken onze nieuwe ‘Dienders’ met tedere bezorgdheid (en in over-een-stemming met de aansporing van den ‘Gids’) voor het gebruiken dier toestellen. Wij waren er dezen morgen nog getuige van, dat een onzer agenten een niets kwaads vermoedend melkboer het opvolgen eener doodonschuldige behoefte met alle plech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid belett'e - offchoon er geen speziell-goot in de nabijheid was aan te wijzen. Te recht beklaagt men zich over de openbare onfatsoenlijkheden - waaraan dus thands voor goed een eind komt - in eene stad, die de openbare ontucht hare netten rustig laat opspannen in de volkrijkste passaadjes - waar arme jonge kinderen, van der jeugd met dat schouwspel vertrouwd worden gemaakt! Wij vinden óok een burger man die het verbod ‘Hier niet te w ......’ overtreedt, een veel meer zedebedervend schouwspel dan de expozitie der veile deernen in onze goede stad. M.
DE NATIONALITEIT EENIGER ALKMAARDERS. - Wij willen een paar regels wijden aan deze hoofddeugd der toongevers onder de alkmaarsche burgerij. Men is, in onze tijd, het schouwspel gewoon, dat aan de genen, die het hardste schreeuwen, of wel de bommen en geweerkogels van vriend en vreemd tot hun dienst hebben, het recht wordt toegekend te dekreteeren, wat men door nationaliteit, wat men door vrijheid, wat men door volksgeluk te verstaan heeft. Zij, die zeggen het voor de vrijheid op te nemen, maken in de eerste plaats daarvan gebruik, om anderen, die niet denken zoo als zij, van die vrijheid te berooven: zij schieten de bevolkingen van provinciën en steden neder, die, bij voorbeeld, de vrijheid nemen den geboren Napolitaan Francesco II boven den ingedrongen Savoyaard annexionist Victor Emanuel te verkiezen; zij verklaren alleen nationaal wie de regeeringsform en staatsleer omhelzen, die hun hehagen; zij laten niet toe, dat het volksgeluk in iets anders gezocht wordt dan in de verwerkelijking van dat gene, wat met hunne redevoeringen, pamfletten, oproeren, geweerschoten en sabelhouwen bewezen wordt waarlijk vrij, nationaal, volksgeluk te zijn. De bedoelde Alkmaarders, tot dus verre, hebben nog van geene gegroefde kanonnen gebruik gemaakt, ter prediking hunner staatsleer; ze hebben tot dus verre daartoe nog alleen eene partij geoefende longen gebezigd: maar 't is al erg genoeg voor wie onder het bereik komt hunner deklameerende geestdrift. ‘Sedert Junij 1860 bestaat er binnen Alkmaar eene kommissie door het Alkmaarsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en de Rederijkerskamer Bilderdijk bijeengebragt. Zij werd geroepen, om de onedelmoedig verzuimde feestherinnering aan Alkmaars verlossing in 1573 in de gemoederen der ingezetenen te doen herle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven.’ Aldus eene cirkulaire, onderteekend P. Spanjaardt en J.J. de Gelder, waarin ook verhaald wordt, dat gemelde kommissie voortaan meer autonomiesch zal te werk gaan en o.a. op Dingsdag 8 Okt. 1861 ‘eene tentoonstelling van vaderlandsche oudheden’ zal openen, ‘betrekkelijk de gebeurtenissen, die tusschen 1560 en 1581 te Brielle, Zutphen, Naarden, Enkhuizen, Haarlem, Hoorn, Monnikendam, Leyden en andere gemeenten hebben plaats gehad’: Konst- en Letterbode, 6 April ll. Men ziet hieruit, dat voortaan niet meer alleen eenig dichter in proza, dat beneden zijn talent staat, zal peroreeren en politizeeren, de Rederijkerskamer deklameeren, verouderde partijen zullen kabaleeren: maar dat ook archaeologie en beeldende kunst wordt te hulp geroepen, om luister bij te zetten aan de stellingen, die men betreklijk het aangeduide tijdvak wenscht te doen triomfeeren. En die dat niet goed vindt, die het met de Heeren Spanjaardt en De Gelder (wat moet men uit die namen augureeren?) niet eens is in geschiedbeschouwing en theorie over staatsleer en nationaliteit, die draagt geen vaderlandsch hart in den boezem, die wordt uitgedreven als vrijheidshater, die is niet nationaal. Wij hebben, bij het opteekenen van dit verschijnsel, alleen nog maar den raad te voegen - dat de katholieke helft der alkmaarsche burgerij, met den Heer Wethouder De Sonnaville aan het hoofd, een verzoekschrift richte aan den Deken van Alkmaar, opdat het Zijn Zeer Eerw. behage tot opgemelde ten-toon-stelling van vaderlandsche oudheden de XVIe-eeuwsche portretten van den Edelman Eilard Dirksz. v. Waterland, Pastoor van Alkmaar, en van zijn kapelaan David Leendertsz bij te dragen, die ter gelegenheid van het roemrijk verdrijven van 's Konings troepen in 1573 door de vaderlandsliefde der toenmalige vrijheidshelden (den 11n December) geworgd en aan stukken gehakt zijn. M.
Het bovenstaande was reeds lang geschreven, toen de Alkmaarsche Julibeweging intrad, en de Patroon der feestvierders, de Burgemeester, tot Lid van den Gemeenteraad werd verkoren. Menig-een, dacht, dat de burgerij het er nu waarlijk op gezet had om den 8n Oktober ander maal met eere in te halen: maar na dat de waardige houding van den Oud-Burgemeester De Lange de kiezers tot staan had gebracht, zijn deze tot hun zelfbewustzijn te-rug-gekeerd en de laatste stemming heeft de overwinning aan de partij der konstitutioneele orde verzekerd. M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PRINCELIJKE KUNSTBESCHERMING. - Onder de grieven, door den grooten Paus Innocentius III tegen Keizer Frederik ingebracht, en waarom de Hohenstauffer werd verklaard van zijne Soevereine Waardigheid te zijn ontzet, komt deze aanklachte voor: ‘Door vriendschap met de aanhangers van Mohammed verbonden, heeft hij ambassadeurs met geschenken tot hen afgevaardigd en die van hen ontvangen.’ Dat geschiedde in de XIIIe Eeuw - de middernacht der middeleeuwsche barbaarschheid; en het laat zich hooren. Ziet eens, hoe veel wij vooruit zijn gegaan. De Hertog van Brabant - een ijverig Katholiek Prins - heeft niet alleen den Sultan (Abdul Medjid Khan zaliger) een gouden beker geschonken - maar op diens dekseltop het zinnebeeld van den Islam geplaatst: de halve maen. (Zie ‘Illustrirte Zeitung’, 1861, No 921, bl. 132.) Men zal moeten erkennen, dat deze courtoisie van wege een Vorst, dien men onder de Kruisvereerders mag rangschikken, in humaniteit en buigzaamheid alles overtreft, wat de jaarboeken der hoffelijkheid uit de fijnst beschaafde tijdperken hebben aan te wijzen. De zachte zeden tijdens de regeering van Lodewijk den XVe zelfs zouden geen christen Prins toegelaten hebben, een ongeloovige het zinnebeeld te vereeren van den saraceenschen christensmaad. Eerlang kunnen de beoefenaars der dekoratieve kunst belangrijke bestellingen verwachten, als de christen Koningen fraai geëmalieerde en bepaerelde Fetisch-beeldtjens naar onze natuurgenoten in Afrikaas binnenland en kleine gouden modellen van Vishnou-tempeltjens naar de verheven stamhoofden der Brahmadienaren zullen verzenden. Het ‘Handelsblad’ deelt in zijn nommer van 15 Mei ll. eenige bizonderheden mede uit den staat der Roxolanen, en verhaalt, hoe de ‘troonopvolger’ in dat tropiesch gewest, ter gelegenheid eener foort van kermis in de hoofdstad dier belangwekkende insulairen, niets haastigers te doen had dan de eerste voorstelling van het daar opgeslagen cirque equestre ‘met HD. tegenwoordigheid te vereeren’. De primeurs der kunst zijn natuurlijk voor den Prins - bij die goede stammen. M.
GOUDEN LAUWERKRANS DER HELDIN VAN GAËTA. - Eene enkele reize vallen de betuigingen der openbare geestdrift in onze tijd nog aan iets anders dan louter virtuoziteit of opgeschroefde middelmatigheid te beurt. De vereering, welke geen eerlijk gemoed der heldhaftige, jonge, schoone Koninginne van Napels weigeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan, heeft zeker wel hare glansrijkste uitdrukking gevonden in den gouden, bewerkten lauwerkrans, dien 39 duitsche Vorstinnen, meest alle van Koninklijken bloede haar hebben aangeboden. De krans, uit massief goud, is in ‘kunstgerechte’ voltooying uit de werkplaats der HH. Sy & Wagner te Berlijn geleverd. Op de onderste bladeren zijn de namen der hooge schenksters aangebracht; op den knoop van den strik staat ‘Gaëta’, op de linten ‘Der heldhaftige Koningin’ en ‘God bescherme het recht’. De namen der vorstelijke schenksters zijn als volgt: Maria, Koningin van Hannover; Pauline, Koningin van Wurtemberg; Adelheid, Hertogin van Nassau, geb. Princes van Anholt-Dessau; Agnes, Hertogin van Saksen-Altenburg, geb. Princes van Anhalt-Dessau; Alexandra, Grootvorstin Konstantijn van Rusland, geb. Princes van Saksen-Altenburg; Alexandrina, Groothertogin van Mecklenburg-Schwerin, geb. Princes van Pruisen; Anna, Princes Friedrich van Hessen, geb. Princes van Pruisen; Anna, Princes van Hessen u.b.R.; Antoinette, Prinses van Anhalt-Dessau, geb. Princes van Saksen-Altenburg; Augusta, Groothertogin van Mecklenburg-Schwerin, geb. Princes Reusz; Augusta, Groothertogin van Mecklenburg Strelitz, geb. Princes van Groot-Brittannië; Augusta, Princes Herman van Saksen-Weimar, geb. Princes van Wurtemberg; Augusta, Princes van Saksen-Meiningen; Carolina, Hertogin te Mecklenburg Strelitz; Catharina, Hertogin te Mecklenburg Strelitz; Catharina, Princes Friedrich van Wurtemberg, geb. Princes van Wurtemberg; Charlotte, Landgravin van Hessen, geb. Princes van Denemarken; Elizabeth, Groothertogin van Oldenburg, geb. Princes van Saksen-Altenburg; Elizabeth, Markgravin Wilhelm van Baden, geb. Princes van Wurtemberg; Elizabeth, Princes van Baden; Elizabeth, Princes van Hessen, geb. Princes van Pruisen; Feodora, Erfprinces van Saksen-Meiningen, geb. Princes Hohenlohe; Frederica, Hertogin van Anhalt-Bernburg, geb. Princes van Holstein-Glücksburg; Frederica, Princes van Hannover; Helena, Hertogin te Mecklenburg-Strelitz; Leopoldina, Princes van Baden; Louisa, Princes Christiaan van Denemarken, geb. Princes van Hessen; Louisa, Princes van Hessen; Maria, Groothertogin van Mecklenburg-Strelitz, geb. Princes van Hessen; Maria, Hertogin van Saksen-Altenburg, geb. Hertogin te Mecklenburg-Schwerin; Maria, Hertogin van Saksen-Meiningen, geb. Princes van Hessen; Maria, Princes van Hannover; Maria, Princes van Wurtemberg; Maria, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hertogin te Mecklenburg-Schwerin; Maria, Landgravin te Hessen-Philippsthal, geb. Hertogin van Wurtemberg; Olga, Kroonprinces van Wurtemberg, geb. Grootvorstin van Rusland; Therese, Princes Peter van Oldenburg, geb. Princes van Nassau; Therese, Princes van Saksen-Altenburg; Wilhelmina, Hertogin van Holstein-Glücksburg, geb. Princes van Denemarken. Wie dan ook den overweldiger der Napolitaansche monarchie en der Staten van Midden-Italië met een nieuwen titel moog begroeten - wij zullen nimmer nalaten de doorluchtige Dynastie, die met zoo veel waardigheid de Siciliaansche nationaliteit blijft vertegenwoordigen, toe te roepen: ‘Al brandde 't kruit uw purper zwart -
Gij blijft voor ieder eerlijk hart:
Gij Koning, gij Regina!’
A.Th.
GERICHTE OVER EEN DOODENRICHTER.Ga naar voetnoot1 - Als iemand zich de moeite wil geven een artikel in het Aprilnummer (!) van den ‘Gids’ te herlezen, getiteld Een ‘Doodengericht’ en waarvan de schrijver, in zijn onvergelijkelyke modestie, u dus laat gevoelen dat hy niets minder is dan de gelijke van Ajax, Minos en Rhadamantus, dan zal hy wellicht in de ondervolgende regelen een protest meenen (hopen?) te vinden tegen de kunstleer, die den Schrijver van genoemd artikel de pen heeft bestuurd. De lezer zal zich dan echter vergissen. Het dichtstuk, waarop vooral onze meester van den scherpen zwaarde - want de voorzitter der vierschaar is hier tevens executant - het gemunt heeft, daar hy ter zake hiervan eenige theoretische (!) bokkensprongen volbrengt, moge voor zich-zelf blijven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken. Tegen eene kritiek als de kruimels van aesthetische wijsheid, die den mond van den ‘Gids’ tegenwoordig al zoo ontvallen - zal ik niet opkomen. Ik zal my bepalen tot een paar woorden over de geschiedkennis van den schrijver. Arme Gids! Wel wist ik, dat de dagen voorby zijn, waarin Bakhuizen van den Brink uwe bladzijden door zijne uitstekende beschouwingen zoo hoogst belangrijk maakte; wel wist ik, dat de schatbare bydragen van Limburg Brouwer en Fruin zeldzaamheden zijn geworden, vervangen door het zeer mager en zeer armzalig geschrijf van Dokter Huberts; maar dat ge zoudt zinken tot zulk een laagte, als op bladzij 573 van uw Aprils-nummer, dat verwachtte ik niet. Arme Gids! wist ge dan niet eens, dat, waar het de waardeering geldt van middel-eeuwsche toestanden en karakters, de werkzame en kundige Wagenaar nimmer meer als autoriteit kan worden ingeroepen: om de zeer eenvoudige reden dat hy (die intusschen beter op de hoogte van zijn tijd stond, dan gy het toont te zijn op die van den uwe!) arbeidde met een toenmaals nog hoogst gebrekkig materieel, en wat hy in dat gedeelte zijner historie heeft opgetrokken, derhalve slechts zeer betrekkelyke waarde bezit. Toen een van Schimmels dramaas in een strenge maar zeer uitgewerkte, zeer gemotiveerde kritiek van Dr. Kiehl werd veroordeeld, zeide de Dichter, dat men uit des Heeren Kiehls geschrift kon leeren, hoe men niet kritizeeren moet. Nu weet Schimmel natuurlijk wel, hoe men kritizeeren moet, al geeft hy daar zeldzaam blijk van; maar nog meer zeker is het, dat men by den uitnemend verdienstelyken Wagenaar leeren kan, hoe men niet geschiedenis der middeleeuwen moet schrijven. Iederen beoefenaar onzer historie, behalve den zich zelf genoegzamen grooten Onbekende (die zijn tijdschrift zulk een kleine dienst deed!) is het bekend dat, by gebrek aan bekwaamheid of gelegenheid om de bronnen zelf te raadplegen over onze middeleeuwen, Arends Algem. Geschiedenis des Vaderlands tot op dit oogenblik het beste en meestbruikbare werk is, waartegen geen Wagenaar meer gelden kan. En als nu Wagenaar, later gevolgd door Stijl en Te Water, een ongunstig oordeel uitspreekt over den Hollandschen Graaf Willem den Derde - dan bewijst het minstens voor groote oppervlakkigheid, voor gebrekkige studie, of voor zelfgenoegzame waanwijsheid om hem maar slechtwech na te schrijven, zonder eerst andere en betere autoriteiten op te slaan. Beklagenswaardig genoeg, kan het ook getuigen voor grove oneerlijkheïd, die met valsche kaarten speelt om, by ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brek aan genoegzame kracht en kunde, het spel toch tot iederen prijs te winnen. Wagenaar, ‘de goede oude vader’ zooals de Gids zijn eigen zegsman vrij zonderling kwalificeert, bekent, niet te kunnen opmaken, waarom Willem den Derde den bynaam van ‘den Goede’ gedragen heeft. Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, Dl. II. st. II, bl. 48, geeft het volgende te lezen, op gezach van aangehaalde bronnen: ‘Tijdgenoot en nageslacht hebben hem den schoonen naam van: den Goede toegekend. En inderdaad, indien men hieronder niet slechts den goedertierene, den zachtaardige, maar ook den uitmuntende, den voortreffelijke verstaan moet, verdient dien eeretitel een Vorst, welke Holland aan het geweld eens vreemden veroveraars ontrukt, Zeeland van leenpligt geheel ontheven, de grenzen zijns gebieds bijna zonder bloedstorting, aanmerkelijk uitgebreid, de veiligheid en rust inwendig bevestigd, het aanzien van den staat naar buiten verhoogd, den overmoed des adels en der geestelijkheid, zoowel als der gemeenten, gefnuikt, het regt onkreukbaar gehandhaafd, de gelijkheid in regten en lasten, hetgeen elders de vreesselijkste opschuddingen baarde, zonder tegenkanting tot stand gebragt, handel en nijverheid bevorderd onder een zacht bestuur, waar het vrijstond te zeggen wat men dacht, welvaart en overvloed verspreid, en door minzaamheid, edelmoedighetd en braafheid aller harten gewonnen had.’ Op bl. 51: ‘De verkwistende liefde voor praal en vertooning in Willem III, kan slechts door den bloei en welvaart, welke hij in zijn gebied tot een vroeger ongekende hoogte opvoerde, verontschuldigd worden. De belangen des handels lagen hem bijzonder aan het hart, en hiervan getuigen vele zijner wetten en bepalingen. Hij schijnt hoofdzakelijk ook daarom zich in den Rijn-oorlog gemengd, en twee roofnesten aan den Rijn, de sloten Bruil en Volmenstein, op verzoek des Aartsbisschops van Keulen, na eene hardnekkige belegering, ten gronde toe geslecht te hebben. Verscheidene steden, inzonderheid Dordrecht Rotterdam, Schiedam, Zierikzee en Goes, had hij met nieuwe voorregten begunstigd of in de oude bevestigd; den inwendigen toestand des lands door een naauwkeurig toezigt op dijken en wegen, aanmerkelijk verbeterd, de nijverheid bevorderd, en voor de verstandelijke ontwikkeling van het opkomende geslacht gezorgd.’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat blijft er nu over van Wagenaars geheel ongemotiveerd oordeel, door den Gids op zoo onbekookte wijze weder te berde gebracht, of liever, den armen Gids door een leepen sluiker, zoo handig maar zoo ontijdig en ten onpasse, in den zak gemoffeld? Maar ‘de Heer Hofdijk, die zelf leeraar is in de Vaderlandsche Geschiedenis,’ en op wiens hoofd dan eigenlijk die Wagenaarsche pletterslag te lande moet komen, wordt, wanneer hy durft twijfelen aan dat gezach, ‘verwezen naar de bron’ en wel ‘naar Wilh. Procurat., ad annum 1328, uitgegeven door Prof. Matthaeus.’ En zie hier nog de armzaligste en te gelijk meest onbeschaamde greep van allen! Met de grootst mogelyke naïveteit roept hier de groote Onbekende met zijne bekende zelfgenoegzaamheid: ‘Maar genoeg reeds van de geleerdheid, waarvan wij blijk gaven door het citeren van zulk een deftig boek!’ Kinderlyke openhartigheid! Want letterlyk zyn zijne woorden waarheid: 't is een geleerdheid, die zich openbaart in het citeeren van een boek..... dat zy of niet gezien, of niet verstaan heeft. Er is namelijk in dit gantsche jaar geen enkele plaats die Wagenaar rechtigt tot zijn oordeellooze uitspraak, maar in tegendeel wel eene, die tegen Wagenaars opvatting strijdt, en die, als het getuigenis van 's Graven tijdgenoot, en geestelijke bovendien (terwijl de geestelyken alles behalven redenen hadden om hem te vleyen, vgl. Arend, bl. 50) te meer gezachs verkrijgt. En wat staat daar nu? Ik zal, ten behoeve dier citeerende en niet naslaande geleerdheid de getrouwe vertaling van Scriverius overnemen, opdat de dwaze aanmatiging (zoo zij 't nog niet verleerd hebbe!) over hare domme onbeschaamdheid moge blozen. ‘Dewijl dit vyer (de strijd tusschen Frankrijk en Vlaanderen) noch al smoockte, ende elcke partye sijn volck by een bracht, om slagh te mogen leveren, soo poogde sich dese seer goedertieren Hollandtschen Ridder Willem daer tegen te stellen, ende den tijt te verlengen, ende won met sijn aanhouden, dat den ouden wrock van wederzijden verminderde, ende datter van vreede ende eendracht begon ghehandelt te worden, soo dat korts daer nae de saecke recht pro en contra overleyt zijnde, gesproken wert van Seghsmannen te stellen. Waer toe soo van den Coninck als van zijn tegenpartye Graef Willem alleen werdt ghekozen: blijckende aen dese saecke, als oock aen sijne andere feyten, wat treffelycker man dat hy is’Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat blijft er nu van de geleerdheid die van zich doet blijken door het ‘citeeren’ van een deftig boek?
Ik was juist bezig met my te beklagen over den tijd, aan zulk een onedel voorwerp als den Doodenrichter besteed, toen gelukkig mijn aandacht werd afgeleid door een vrolyk stemmetjen, dat een aardig wijsjen zong. Met genoegen luisterde ik, en nog verbeeld ik my het luchthartige deuntjen te hooren: ‘En nu naar huis, baldadige knaap!
En laat het niet meer geschien:
Thands liet men voor 't minst u 't hemdjen nog,
Maar dan zou m' uw billetjens zien!’
July, 1861. W.J. Hofdijk.
ANDWERPSCHE KUNSTFEESTEN. - Eene wel bekende hand schrijft dezer dagen het ondervolgende in een onzer amsterdamsche bladen: ‘Het oog van geheel Europa is thans op Antwerpen gevestigd. Aldaar heeft het verbond van kunsten, letteren en wetenschappen een algemeen congres opgeroepen. Uit alle oorden van ons werelddeel zullen zich kunstenaars en geleerden derwaarts begeven, en grootsche aanstalten zijn gemaakt om hen te ontvangen. Heeft men er te Antwerpen wel aan gedacht dat, juist 300 jaren geleden, gedurende dezelfde dagen van Augustus, eene dergelijke bijeenkomst binnen de muren dier stad heeft plaats gehad? Toen toch waren, op uitnoodiging der rederijkerskamer de Violieren, waarmede sedert 1460 het St Lucas-gild vereenigd was, tusschen de 3 à 4000 letterkundigen en schilders in statigen optogt de stad binnengetrokken, gelijk thans zal geschieden, door eene commissie ontvangen, en door de stad op een banket genoodigd. Toen was Antwerpen “één loovertent, waarin de straten met groen en bloemen bestrooid, de huizen met tapisseriën en goudlaken behangen werden; vuurwerken afgestoken, pektonnen op de rivier verbrand, des avonds de stad met waskaarsen, fakkels en gekleurde lantarens verlicht, en beijverde elk ingezetene zich den vreemdelingen eer te bewijzen”. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving er van door eene bekwame hand; doch het feest van 1561 is beschreven. Juist verschijnt te dezer dage het vierde stukje der Geschiedenis van de rederijkers, door Dr G.D.J. Schotel, predikant te Tilburg, waarin het Landjuweel van 1561 uitvoerig wordt geschetst. Op dat stukje vestigen wij de aandacht onzer landgenooten en belgische broeders. Welk een verschil tusschen toen en thans. Toen lagen burgerlijke en godsdienstige vrijheid, ja kunsten en wetenschappen aan banden, was het octrooi tot het feest Granville afgeperst; moest hetgeen men behandelen zou, eerst door de regering en geestelijkheid worden goedgekeurd; waren zelfs de liedekens en refereinen, die men op den feestelijken maaltijd aanhief, aan de censuur onderworpen; zwierven agenten der politie rond en luisterden of er ook tegen de plakkaten gezondigd werd. Zelve pas thuisgekeerd van de grootsche en heerlijke Andwerpener feesten - het harte vol dankbaarheid bij den overvloed van edele vreugden daar genoten - opgetogen over het schouwspel van een volksleven, dat zich door den loop der eeuwen nooit heeft verloochend - ten honderdsten male belijdende, dat bij ons, Hollanders, onder den invloed der materieele belangen en van den religiewrevel der laatste twee, drie eeuwen, het aaloude volksleven, de volksgeestdrift, het esprit de corps, grootendeels is te niet gegaan - dat niets ons onhandiger afgaat dan het geven van openbare seesten: kunnen we de woorden, in dit stukjen uitgesproken, niet onopgemerkt, niet, gedeeltelijk althands, onwedersproken laten. Wel zoo! in 1561 bood Andwerpen reeds een beeld, eene voorspiegeling aan van hetgeen wij, op grooter, op waarlijk grootsche schaal er dezer dagen gebeuren zagen, en waar we deel aannamen! Ieder moet bekennen, dat zulk een feest, waarbij de grooten der aarde hunne huizen openzetten voor de ontvangst van vreemde kunstenaars - waarbij Gravinnen en Baronessen aan den arm der kinderen van St Lucas naar bals en koncerten snellen - waarbij belijders van alle godsdiensten volijverig en met gepastheid deelnemen aan kerkplechtigheden, aan processies, aan Te Deums en Veni Creators, zonder welke tot heden geen feesten in het nog altijd zeer katholieke Andwerpen denkbaar zijn - zulk een feest, waar alle klassen der bevolking, dank zij de ruime inschrijvingen van rijken en de onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
steuning der Overheid deel aan hebben - een feest met gekostumeerde optochten - een kunstfeest, met algemeene illuminatiën en dekoratiën - dat zoo iets in Holland niet zoû kunnen ondernomen worden. Zulke feesten gaf men in 1561 en in 1861 te Andwerpen! En aan wien moet men dat dank weten, zegt de schrijver? Ik geef het u in tienen, in honderden te raden? Aan den Dillenburger Prince; aan hem, ‘die ons uit de droeve nacht van zorgen en bekommernissen (van 1561?) tot eene gewenschte en betamelijke vrijheid geroepen heeft!’ - Dat is toch het zonderlingste, dat ooit iemant beweerd heeft. Wij, in Holland, kunnen zoo iets niet: en nochtans zijn wij met des Dillenburgers zegeningen in de XVIe en volgende eeuwen overstort geworden. In Belgiën heeft men ter XVIIe en XVIIIe Eeuw van die zegeningen niet willen weten: en daar kán men het! Dáar heeft men er, zelfs in 1861, de klus nog niet van verloren! Daar kon men het reeds van 1461 tot 1561, vóor dat er aan de persoonlijkheid, die zich, onder anderen, door haar zwijgen heeft beroemd gemaakt, gedacht werd. Heeft men ooit een manker gevolgtrekking gezien! Hier missen we, wat ze daar hebben en hadden! en dat zouden ze danken aan hem, dien ze verstooten hebben, en dien wij ten onzent in de laatste ure met open armen ontvingen? Maar begrijpen we de bedoeling van den schrijver wel? Hij heeft het vooral over de tegenwoordige meerdere vrijheid, en dat is de conditio sine qua non van de schoonheid der feesten, en die vrijheid hebben we aan den genoemden Prins te danken! De liedtjens en refereinen moesten ter XVIe Eeuw in België eerst de censuur passeeren! De vraag is echter maar, of ze dáarom te slechter waren. Men heeft ook bij de feesten van Andwerpen: bij de inhuldiging der standbeelden van Bodwognat en op het groote banket de lof van Willem van Oranje en van Marnix verkondigd. 't Is treurig, dat de goede lieden niet lezen. Zulke namen worden daar maar als vrijheidsen kunstleuzen heengestrooid, en men weet niet, dat de Prins het plakkaat van 20 December 1581 onderteekend heeft, waarbij zoo goed als het banvonnis over een millioen echte volbloed Nederlanders, sans peur et sans reproche, werd uitgesprokenGa naar voetnoot1. Men weet niet, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vernuftige Marnix het geïnkarneerde ikonoklasme was: en kunstenaars drinken op de gezondheid van dien beeldstormer, wiens geestig schotschrift oneindig meer beeldhouwwerken uit hunne nissen gerukt en gothieke monumenten aan de minachting ten prooi geworpen heeft dan de hand van het welmeenend, schoon misleide gepeupel in 1566. Ja, zal men zeggen, maar dat is aan de tijden te wijten. We hebben toch, bij flot van rekening, de vrijheid en daarmeê den kunstbloei enz. aan die Heeren plakkaat- en pamfletschrijvers te danken. We willen deze beweering laten voor hetgeen zij is: maar nu willen we de zaak van onzen artikel-auteur tegen hem-zelven in bescherming nemen. Ja, daar is in Holland eene gezegende speelruimte voor gedachten en woorden. De vrijheid, waar we dan ook zelden misbruik van maken, is hier in haar element; en dit getuigen we met fierheid, wij, die met onzen onvergetelijken vriend Da Costa konstateeren willen, dat we hier, in vergaderingen, meestal de eer hebben tot de minderheden te behooren, ja niet zelden alléen te staan - dat de eerbied voor het vrije woord in ons goed vaderland werkelijk eene waarheid is. Maar dat beftaat, in het door den auteur geprezen Belgiën, nu toevallig niet alomme; en alweder zeer toevallig en ongelukkig voor hem, is die vrijheid op de onverandwoordelijkste wijze aangerand en verpletterd, ter plaatse, waar zij het veiligste ten throon had behooren te zitten, namelijk op het Kongres in Andwerpen. Daar hebben we persoonlijk in de formen het woord gevraagd voor een ander vriend, even ridderlijk, even open van charakter en blik als de dierbare doode, dien we zoo even gedachten, voor het berlijnsche parlementslid Dr Aug. Reichensperger, namelijk; en zie, ondanks eene herhaalde reklamatie van onze zijde, heeft het bureel van dat zonderling Kongres den moed gehad den Hr Reichensperger het woord te weigeren; en toen het daarover des volgenden daags geïnterpelleerd werd, heeft het zich de onwaarheid veroorloofd, dat de debatten over het door den Hr Reichensperger aangekondigd onderwerp met goedvinden der Vergadering gesloten waren. We moesten met deze officiëele verklaring wel genoegen nemen - maar ze was niet-te-min eene grove onwaarheid. De debatten waren, ja, gesloten: maar alleen bij dekreet van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Praezident, geenszins bij raadpleging der VergaderingGa naar voetnoot1. Maar men wilde nu eenmaal de vertegenwoordigers der Katholieke opinie zoo min mogelijk aan het woord laten. Des volgenden daags ondernamen wij-zelven, ter verweering der in Reichenspergers mond gesmoorde overtuiging (het betrof ondertusschen maar doodeenvoudig het artistiesch eigendom), de spreekplaats te betreden. Wij, argeloze, hadden het met de verkondiging der vrijheid voor alle stelsel, alle meening, gelijk het programmaGa naar voetnoot2 die beloofde, ernstig opgenomen: we hadden vergeten, dat de belgische liberalen de vrijheid ongeveer in den zelfden zin verstaan als de hollandsche republikeinen der stadhouderlijke partij in de XVIIe Eeuw. Vrijheid voor hen - maar plakkaat en banvonnis voor de anderen. Zoo iets kan men, als het in naam van het despotismus plaats heeft, dulden; maar in naam der vrijheid!..... De vrijheid, ondertusschen, was het zelve, die we te bespreken hadden: want onrechtvaardiger en ongerijmder inbreuk kan daar wel niet op worden gemaakt dan door de verkondiging van het ‘eigendomsrecht’ over publieke ideën en alom in de geesten en gemoederen afgeprente kunstvormen. Het was een vraagstuk, dat ook het oekonomiesch dogma der vrijheid van handel aanraakte: wilde men dus niet bloot de uiterlijke inkonveniënten en dwaasheden bespreken van dat zoogenaamde eigendomsrecht (waar een wijzer voorgeslacht nooit anders van geweten heeft dan bij wijze van privilegie) - dan moest er eene definitie van hetgeen men door vrijheid verstond voorafgaan aan de nadere bespreking van het vraagstuk. Wij wilden de maat van den eerbied aangeven, dien we koesterden onder anderen voor de vrijheid des woords, en spraken daartoe de twee eerste fylben van een volzin uit, waar de naam van Willem van Oranje in voorkwam. Daar had men de liberale claque aan het jammerklagen, dat we niet in de quaestie waren. De Voorzitter, die het program onderteekend had, waarbij in de ‘vranke vlaemsche gemeente’ het ‘vrije spreekgestoelte’ aan elk stelsel, aan ‘elke meening’ werd aangeboden, wel verre van de vrijheid des woords te handhaven, kon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stateerde dat we niet in de orde waren. Wij lieten dan ons voorbeeld varen en kwamen te-rug op de eenvoudige argumentatie. Maar zoodra we weêr van beginselen repten, verklaarde die zonderlinge Voorzitter ons weêr buiten de orde: op dat Kongres, waar alle kunstenaars en denkende koppen ‘de l'univers’ op genoodigd waren, mocht men niet over beginselen spreken. Dat had men ten minste van te voren bekend moeten maken. Maar het fraaist van alles was nog wel - dat toen een ander spreker (de Heer Rogier), te midden van het debat over het letterkundig en kunsteigendom, eene redevoering ging uitspreken, waarvan hij zelf bekende, dat ze met de zaak niets te maken had, onze Praezident dat lid dood bedaard, neen, eigenlijk tamelijk opgewonden, zijn gang liet gaan. We moeten bekennen, dat dit alles ons ten uiterste bevreemdde, ja, om het woord te gebruiken, dat onze verontwaardiging ten uiterste werd opgewekt door zulk eene onbillijke en onwelvoegelijke handeling, die het duidelijk kenmerk droeg of van de grootste parlementaire onbedrevenheid, of van de volkomenste onverdraagzaamheid en het stuitendst gebrek aan opvoeding-zelve. Het is waar - dat men in Holland bij geene mogelijkheid zulke heerlijke feesten zoû kunnen aanrichten, als we te Andwerpen gevierd hebben, en waarvoor in zonderheid het Stedelijk Bestuur van Andwerpen, en met name den Burgemeester, de hoogste lof toekomt: maar de vrijheid des woords is, God dank, ten onzent méer dan eene illuzie, méer dan een bedrieglijk lokaas, om door een ongehoord bureeldespotisme een triomf te verzekeren aan de geliefkoosde opiniën; en nooit heeft men, onzes wetens, in groote noch kleine vergaderingen, de eenvoudigste parlementaire wetten, gebruiken, en voegzaamheden zoodanig miskend en vertreden, als het bureel van het Andwerpsche Kongres het zich onderstaan heeft. De liberalen in Belgiën moeten niet meer van vrijheid spreken; zij is het vermomde despotisme, dat alleen een zweem van vrijheid heeft, als toevallig de minderheden geen kracht van longen genoeg hebben of te hooggevoelend van harte zijn, om zich met geweld tegen de deklamatiën van het liberalisme te verzetten. Men zegt niet ten onrechte, dat de liberalen in Belgiën van een geheel ander ras zijn dan die in Holland: ten onzent zijn de (staatkundige) liberalen personen wier gevoelen men niet omhelzen moge, maar die beter middelen ter bepleiting daarvan hebben dan een praezidentshamer, door eene diskretionaire, maar zeer indiskreete willekeur in beweging gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die parlementaire, of eigenlijk onparlementaire incidenten hebben echter geenszins de blijde stemming kunnen verwoesten, waarin de goede stad Andwerpen al hare gasten had weten te brengenGa naar voetnoot1. Niet ten onrechte heeft Sterne gezegd: ‘How many adventures may be grasp'd within the little span of life, by him who interests his heart in every thing!’ En dat hart heeft zich wat kunnen verlustigen in een oneindige verscheidenheid van indrukken! Vriendschapsbanden zijn er aangeknoopt met den gedelegeerde van den Keizer aller Russen en met den fijn gevormden vertegenwoordiger van het Spaansche Koninkrijk Don Federico de Madrazo. Daar vond men, in eene stem uit Weenen of Leipzig, den weêrklank van gevoelens, die men al jaren lang in zijn eigen bakermat en in de stilte van atelier of schrijfkabinet gekweekt had. Daar waren de nieuwe vrienden, die men gemaakt had, aanstonds de hartelijk verwelkomde gasten van de andwerpsche familie, die u, zoo even nog vreemdeling, zelven met de grootste gulheid had opgenomen. Daar was het bruiloft voor den geest en het gemoed aan alle kanten: in de Kathedraal en in de balzaal, in de ‘Harmonie’ en in den ‘Cercle’. Onvergetelijk, onvergetelijk zullen voor elken feestgenoot, die er met zijne menschelijke ziel en met zijn Gode dankbaar hart, van den beginne af aan bij was, die dagen zijn van 17 tot 21 Augustus, 1861. Wij zullen hier geen menu laten afdrukken van een der min of meer openbare feestbanketten, waaraan de Hollanders al zoo deelgenomen hebben; maar we willen ons tijdschrift (deze tribune, waarop art. 8 der Grondwet van ons goed Koninkrijk ons tegen elken aangreep van eenig liberalistiesch kongresdespotisme beschermt) verrijken met den lieflijken en zinrijken dichtslinger, door onzen vriend Dautzenberg opgehangen voor het heiligdom der ons zoo dierbare verbroedering van Duitschers en Dietschers. Ziet eens, hoe goed ze famengaan. Maar zijn we voorzichtig deze reeks akkoorden niet te verwoesten door ze tot éen enkelvoudigen toon te willen versmelten: A.Th. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. Dautzenberg. |
|