Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 166]
| |
willen beperken en geene plaats te midden der schoone kunsten aan het glasschilderen, het drijven, het tapijtwerk enz. heeft willen inruimen. Wel stonden er kunstenaars in die vakken op: maar de theoretici en historici namen daar geen notitie van. De Hr Kramm wil dat onrecht helpen herstellen. In de genoemde 20, 30 bladz., van Len-tot Lin-, wordt aan Bernard en Abraham van Linge de hun toekomende hulde bewezen - wegends het in Engeland invoeren der kunst van de Crabetthen. De Heer Kramm noemt hen, met den aanvang der XVIIe Eeuw, de stichters eener nieuwe school in Engeland - maar die, bij hun dood, weêr is wechgezonken. In het zelfde vak gedenkt de schrijver ook nog Jacob Lenartsz ter XVe Eeuw en Dirck Leumont op het einde der XVIe, die de eerste niet, de tweede slechts vluchtig bij Immerzeel vermeld wordt. Nochtans vermeldde Van Mander den eerste reeds. Wij leeren Jan van Lerberghe als een kunstdrijver kennen uit de 2e helft der XVIIIe Eeuw. De zeereiziger Jan Huygen van Linschoten wordt opgevoerd als een andere Topfer in zijn genre - wiens teekenpen de schrijfpen wist te verlichten. Lesire, J. Leupenius, Dirck van Leuven bleven bij Immerzeel onvermeld. Het vraagstuk wegends de geboorteplaats van Quinten Massijs (van Leuven) wordt nogmaals behandeld - ofschoon de Hr Kramm geen uitspraak durft doen. Tot Lucas van Leydens monografie worden belangrijke bijdragen geleverd. Over het succes van Hendrik Leys vernemen wij den text-zelf der geheel kontemporeine berichten. De schilderessen Judith Leyster, Machteld van Lichtenberch en Cornelia van Boecop, als vermeld door Beverwijck en Schrevelius, had Immerzeel behooren te kennen. De Hr Kramm gedenkt ze. Wij ontmoeten bij hem den brugschen tapijtwerker J.J. Liasen, een meester en haute et basse lisse, en vernemen, dat het tapijt op het Ontzet van Leiden door Lanckert gemaakt is naar eene teekening van Liefring. Immerzeel had kunnen weten, waar Jan Lis geboren was, dat A. Lion een schutterstuk op ons Amst. Paleis (toen te-recht Stadhuis) heeft geschilderd, en had Jean Etienne Liotard behooren te kennen. Erger is ondertusschen, dat de gelijkluidende naam Immerzeel verleid heeft om een Jan van Linde timmerman en Jan van Linden beeldhouwer door elkaâr te haspelen en aan dien dubbelmensch den bekenden marmeren preêkstoel in de kerk te Dordt toe te schrijven. Nog meer bijdragen ten bewijze, wat grooten dienst, bij het bestaan van Immerzeels werk, aan onze kunstgeschiedenis gedaan wordt, zouden wij uit de genoemde 30 bladzijden kunnen putten; maar het te- | |
[pagina 167]
| |
genwoordige moog volstaan. De Heer Kramm, die naauwkeurigheid aan scherpzinnigheid paart, laat bovendien nooit na zijne bronnen op te geven; eene moeite, waarvan Immerzeel zich op vele plaatsen ontslagen heeft. Wat de redaktie betreft, meenen wij, dat het werk veel verplicht is aan de zorg van Dr J.J.F. Wap, en deze bizonderheid doet ons nog te eerder bij al onze erkentelijkheid voor hetgeen geleverd wordt, het betreuren, dat er geen mogelijkheid bestaan heeft, om het geheele werk van Immerzeel te versmelten met de rijke toevoegsels van den Hr Kramm, welke zoo menigvuldig en uitgebreid zijn, dat het hoofdwerk van Immerzeel zwak en gebrekkig afsteekt bij dit onontbeerlijk en hoogst belangrijk supplement. A.Th.
DE LEGENDEN VAN SINTE FRANCISCUS VAN ASSIZIE, door den Hr VICTOR HUYS. Pr. Brussel, Goemaere; Rousselaere, Werbrouck & Zn. 1861. - De vlaamsche Seminarie-Professor, die de nederlandsche letterkunde met dit uitmuntend boekjen heeft verrijkt, mag bij onze lezers eenigszins en gunstig bekend geacht worden, sedert de uitgave van zijn ‘Baekeland’Ga naar voetnoot1. Men klaagt hier in Holland zoo veel over het gering getal der nieuw verschijnende boeken, die een eigen charakter dragen. De walg steekt ons te-recht van wege die massaas bladen druks, veeltijds dom en duister uit den vreemde vertaald, welke ons voor nederlandsche uitspanningslektuur, met allerschandelijkste lithografische viniëtten, worden voorgedischt: maar ondertusschen heeft men het ‘Zondagsblad’, welks redakteuren (zijn politische richting daargelaten) de moeite namen eigenaardige origineelen of waarlijk letterkundige vertalingen te bewerken, laten sterven, en men vereert de vlaamsche boeken met niet de geringste aandacht. Prof. Huys heeft een fraai geschreven boek, vol onderhoudende rooversgeschiedenissen, uitgegeven: een verschijnsel inderdaad - een krachtig verschijnsel, waar natuur- en volksstudie, zoo wat inhoud als form betreft, hand aan hand in gaat. Dit maal geeft hij een vlijtig en vol smaak bearbeid Heiligenleven uit; de Professor tapt uit verschillende vaatjens, als men ziet - en zeît; maar het is alles goede, krachtige, vaderlandsche gerstenwijn. Zal dit boek door onze nederlandsche letter-kundigen worden opgemerkt? 't Is misschien den eenen | |
[pagina 168]
| |
te anti-Fransch, den anderen te anti-Germaansch, den derde te antirationalistiesch. Wij bevelen het met warmte aan. De Schrijver heeft geene bronnen ongebruikt gelaten. Zoowel de Bollandisten als den ‘Wijngaert van S. Franciscus’, zoowel Bonaventura-Maerlant als de Fioretti, zoowel Ozanam en Montalembert als Rosweyde en Estveldt, zoowel het leven, de werken, de dood en begrafenis als de mirakelen, befchreven in 't Latijn, Italiaansch, Neêrlandsch en Fransch, heeft de Heer Huys te-zamen-gebracht, gelezen, in zich opgenomen, en heeft toen zijne vlugge en fijne pen in goed, zuiver West-Vlaamsch gedoopt, en is gaan schrijven. Een meer anti-siegenbekiaansch boek is ons nooit onder de oogen gekomen. Men vindt hier al den gloed, al het koloriet, al de disinvoltura, al de middeleeuwsche liefde voor natuur en bovennatuur te-rug - waar onze Siegenbekers van instinkte tegengekant waren, en met wier bestrijding zij het veldwinnen van betere aesthetische denkbeelden een halve eeuw hebben te-rug-gehouden. Het boekjen bevat 314 zuiver gedrukte bladzijden en kost maar - wat de boeken in het gelukkig Belgiën maar kosten. A.Th.
GIJSBRECHT VAN AEMSTEL EN DE OPKOMST VAN AMSTERDAM, door J. TER GOUWGa naar voetnoot1. Amsterdam, Brinkman, 1861. Blzz. VI en 166. Na dat de in onze hollandsche jaarboeken ongehoorde Vorstenmoord, gepleegd op den beminnelijken persoon van Graaf Florens den Ve, een tijd lang het diepste afgrijzen bij de openbare meening der XIVe en XVe Eeuw onderhouden had - hoewel men in velerlei form, en niet zelden in de platste, Florens verweet, dat hij-zelf, door het onteeren van Velsens gade, aanleiding daartoe had gegeven - won onder den heerschenden republikeinschen geest der latere tijden de meening meer en meer veld, dat Florens als de schuldige was te befchouwen, en Gijsbrecht van Aemstel althands te verschoonen. De grootste schrijvers der XVIIe Eeuw - Hooft en Vondel - stelden Florens in 't ongelijk, en dit oordeel werd niet weinig door de liefde voor hun stad gefteund. Bij Wagenaar bleef ook het Amsterdamianisme praedomineeren, en Florens viel meer blaam en hoon dan achting ten deel. Een vierde Amsterdammer, Bilderdijk, bracht daar eene omkeering in. Witte van Haemstede was geen bastaart; Florens voedde voor Machteld van Velsen nooit iets anders dan eene ridderlijke, zuivere liefde. Velsen was de | |
[pagina 169]
| |
kwade man; Gijsbrecht de zwakkeling. Deze meening bevestigde zich, en de jongeren meenden Florens niet te kunnen verheffen, dan door de felle verraders en daaronder Gijsbrecht zeer hard te vallen. De Heer Ter Gouw tracht de eer van den ouden Aemstelheer te redden; bepleit zijne zaak met kennis en talent; stoffeert zijne tafereelen met oudheidkundige groepen, die niet minder van zijne schranderheid dan van zijne belezenheid getuigen. Voor iederen rechtgeaarden Amsterdammer is zijn boekjen een welkom geschenk - ook al zoû men meer met Florens den Ve dan met Gijsbrecht sympathizeeren, en al wenscht men, dat 's Heeren Ter Gouws gemeenzaamheid met de geschiedenis van kostuum en konversatiestijl eenmaal even groot zij als zijne bekendheid met die oudheidkundige bizonderheden, welke men lichter uit handschriften en boeken kan leeren. A.Th.
KONING RICHARD III. Treurspel van William Shakespere; uit het Eng. vertaald door A.S. KOK. Amsterdam, Loman. 1861. - De Heer Kok kwijt zich van een hoogst verdienstelijke taak, door voort te ijveren op het spoor, waar Moulijn voor jaren het eerste den wagen van Shakespere heeft langsgevoerd. Intusschen wij meeten tot ons leedwezen bekennen, dat, al gaat het met dat karretjen, bij de tegenwoordige stemming der letterkundige gemoederen, in 't algemeen over een zandweg - dat voertuig daarom in ons oog bij lange na niet altijd een zegewagen is. Wij geven toe, dat er tusschen Thespis' wagens en den zinrijken ommegangskaros of, wilt gij, den zeven-ster-Wagen, dien Shakespere ment, een waereld van ideën ligt - eene geheele sfeerenrotatie van opgekomen, in top gestegen, maar ook weêr afgeftemde bewegingen van den schoonheidszin der gantsche maatschappij. Daar is in Shakespere een nadenken, een vernuft, eene charakterkennis, eene objektiviteit van schildering, die hem volkomen het recht geven op te treden bij het stergeslikker der middeleeuwsche stervensnacht en de nuchtere dageraad te begroeten der eenigszins pedante beschaving van de XVIIe Eeuw. Shakespere is een groot kunstenaar en als zoodanig- maar ook alleen als zoodanig - geven wij den Heer Kok toe, dat he was not for an age, but for all time. Wij wenschen de tijd niet te beleven, waar de schrijver van Romeo, Hamlet, Othello, noch van de Taming of the Shrew ‘bij uitnemendheid de dichter’ van zoû gerekend worden. Wees verzekerd, dat het | |
[pagina 170]
| |
een tijd zoû zijn niet slechts van twijfelaars, maar van vertwijfelaars (als de germanisme geoorloofd is - ik wil anders wel zelfmoordenaars schrijven): en, n'en déplaise aan de moderne religiëuze zielen, die zich van religie weten te passeeren, - zulk een gezelschap ‘en is van mynen smaek niet’. Ik zie er anders niet tegen op, naast het heerlijkste wat er in de menschelijke ziel ligt besloten, mij daarvan het raadselachtigste, het vreeslijkste, de bontste hartstochten, te laten ontvouwen, en ik erken, dat Shakespere dit met meesterhand weet te doen; ja, zelfs het niet alleen weet aan te wijzen, maar te vertoonen, voor te stellen. Het zonderling gemoed-zelf van dien man vermeit zich in hardheden: zoo het niet uit de moorden blijkt en de gemeene taal, die hij met de meest cynische wansmaak ten tooneele brengt - maar die ik niet geloof, dat hij verricht noch gesproken zoû hebben - dan blijkt het uit de ruwe kontrasten van personen, van gemoedsbewegingen in den zelfden persoon, van saamgeschakelde tooneelen, die hij opvoert. - Duizend maal - 't is waar! - duizend maal liever toch nog de fatalistische, doch krachtige, de unheimische, maar grootsche, de gemeene, maar geestige Shakespere, dan de ziekelijk temende, steeds vrouwelijk dweepende en dan ook vrouwelijk razende, de beschaafde en daarom te schuldiger smakeloze Schiller. Ja, ik wil het Shakespere ten goede houden, dat hij er beter in slaagt de misdaad dan de deugd te schilderen. Schillers filozofastrendeugd walgt mij nog meer dan de eeuwige bloedreuk aan de handen van den britschen poëet. De waarlijk grootsche vleugelslagen der lyriek, dien storm van verhevene beroeringen der ziel, waarbij uw kaak doodsbleek wordt van bewondering (niet van afgrijzen), kuisch-tedere en daarbij kiesche bewegingen des gemoeds, moet men bij geen van beiden zoeken - ten zij, dat ze een ouder dichter, of geheel een dichtend voorgeslacht ergends naspreken: maar de fijne schoonheden de détail zijn bij Shakespere overvloediger, en het is voor onze maatschappij minder vernederend door de dichterenhand van dien krachtigen natuurzoon, dan door de koud zenuwachtige vingers van den schrijver der ‘Jungsrau von Orleans’, van den bleeken vader der Karl Moors, der Ferdinands, der Max-Piccolominies, der Don Carlossen en der Mortimers te worden wechgesleept. Hoe hemelsbreed echter de aesthetiek des Heeren Kok, Shakesperes onvoorwaardelijken bewonderaar, van de mijne verwijderd ligt - ik juich van gantscher harte de vertaling van ‘Richard III’ toe: ik | |
[pagina 171]
| |
wensch dat Shakespere in zijn geheel in Nederland gekend worde; ik heb ondervonden, dat de genen, die hem in 't oorspronkelijke verstaan, niet talrijk zijn - ik hoop dat de Heer Kok, met zijne over 't geheel uitmuntende vertalingen, voortga; ik voeg mijne stem bij die der genen, welke meenden, dat ‘Richard III’ nu wel aan de beurt lag, en schat deze overzetting een goed werk aan een belangrijk stuk befteed. Ik geef de mij onder 't lezen voorgekomen onzuivere vaerzen hier op. Bl. 3: ‘Den goeden Antoon Woodville, haar broeder’. Lees: haren, daar men toch Woodville wel in 2 lettergrepen zal dienen uit te spreken. Bl. 8: ‘Rust dan, wijl ik weeklaag op Hendriks lijk’. Wijl is dewijl, niet terwijlGa naar voetnoot1; en weeklaag heeft den toon op wee. Bl. 17: staat ‘Trĕssēl’. Bl. 36: ‘Clarĕnce’, kan geen jambiesch vaers aanvangen. Bl. 84: ‘Gloster’, even min. Bl. 71: ‘Durft’ neemt geen te aan: ik durf zeggen. Bl. 81: ‘Ter dienste’Ga naar voetnoot2 zegt men niet, ofschoon Bilderdijk dienst ter kwader uur vrouwelijk verklaard heeft. Bl. 82: ‘Houw en trouw’ zijn adjektieven. Bl. 84 is aan de korrektie ontsnapt. ‘Uw̄ rŏl’ metriesch, is hier fout, al wil men den nadruk op uw leggen: klemtoon en nadruk is niet het zelfde - in tegendeel. Bl. 88: r. 11 lees: ‘bij te staan’. Bl. 91: voorl. r. lees: ‘Van’. 't Laatste vaers is vreemd. Bl. 110: ‘Tyrrel’ kan het vaers niet aanvangen. ‘James Tyrrel’ daarentegen is goed ‘Dzjeĕms Tȳrrĕl, ūw’. A.Th.
JACOB VAN MAERLANT EN ZIJNE WERKEN, door KAREL VERSNAEYEN. Gent, Rogghé. 1861. Blzz. X en 154. - Daar was een tijd dat men de Middeleeuwen barbaarsch en duister schold, en al de kunstwerken van voor 1550 hier in de noordelijker streken in éen vonnis van verwerping begreep. Althands in de algemeene kunstaesthetiek begon men eerst te rekenen van de Renaissance en Reformatie af. Al het vroegere noemden de Italianen gotico; in de noordelijker landen was het kinderachtige papisterij. Men zie maar | |
[pagina 172]
| |
eens hoe een man van smaak en geleerdheid, als Marnix, spuwt en trapt op liturgie, hagiografie, ikonografie, op heel het kunstideënstelsel der Middeleeuwen. Maar allengs heeft men gezien, dat Jacopone en S. Francesco en Dante, Cimabue en Masaccio, groote kunstenaars waren. Men is de Gothiek der XIIIe Eeuw gaan beoefenen. Hier in Nederland heeft men ons de poëzie der XIIIe Eeuw leeren vinden en waardeeren. Men heeft open zin gekregen voor de mengeling van natuurfrischheid en mystiek in de brugsche schilderschool. Fra Angelico, dien men toch vroeger óok al kende, is men bijna boven Rafaël gaan stellen. En daarmede, zal men denken, waren de middeleeuwen gerehabiliteerd en ging men recht doen aan het stelsel, dat de middeleeuwsche waereld regeerde. Verre van daar! Toen men merkte, dat er heerlijke, grootsche, van leven tintelende kunstgewrochten in dat vroeger geminachte tijdperk verrezen waren, ‘annexeerde’ men doodeenvoudig bij de Renaissance en Reformatie al wat de europeesche maatschappij sedert de Hohenstauffen goeds en schoons had opgeleverd. Duitsche Vierteljahres-schrijvers toonden aan, dat de puntboog een zinnebeeld en eene expressie was van het protestantisme. De vrijmetselaars namen middelerwijl de gantsche kathedraalarchitektuur in hunne loges op. Dante was een Ghibellien, Dante was dus een rationalist, die alleen nog maar zoo ver niet ging als Spinoza: hij behoorde aan de moderne tijd. De mystieken, Ruisbroec, Thomas a Kempis, Geert Grote, waren met eenen hap ingeslokt door de nieuwere tijd; ja, zelfs Rio (ofschoon langs de keten van andere konsequentiën) zegt, dat de geheele vlaamsche schilderkunst der XVe Eeuw tot de naturalistische richting moet gebracht worden; en daar zijn theoristen, die in de kuische beeldhouwkunst, de grootsche architektuurlijnen der XIIIe Eeuw zoo veel verwantschap met het Calvinisme van 1600 ontdekken, dat men niet licht meenen zoû de borgondische (middeleeuwsche?) regeering er nog tusschen te moeten zoeken. Zoo gaat het ook met onze nederlandsche letterkunde. De broeders van 't ‘Gemeene Leven’ zijn niet slechts protestantsche Hervormers - reeds Jacob van Maerlant is tot de zelfde soort van arbeiders te rekenen. Al de groote (?) ideën der XVIe Eeuw meenen zij (die een bizonder soort van brillen dragen) in Maerlant te-rug te vinden. Vooral, natuurlijk, den vrijheidszin. | |
[pagina 173]
| |
Vrijheid? - ik verlang óok vrijheid: maar waarom? Om dat het, onder de tegenwoordige omstandigheden, de voorwaarde van een eerlijken strijd werd, en men nu eenmaal soldaat is. Om andere redenen, en in andere omstandigheden vrijheid - zoo maar los - wech vrijheid, zonder bepaling harer sujetten - te willen, is de ongerijmdheid-zelve. Vrijheid voor alle krankzinnigen, voor alle gevangenen, alle buiten de geldkisten der rijken, buiten de open (?) tafels der restaurateurs, buiten de kasten der goudsmeden en der geweermakers geslotenen: vrijheid om zich van die hinderlijke beletselen te ontdoen, en - toe te tasten! - Vrijheid - om zonder dominee of wethouder te trouwen, met zoo veel mormoonsche of turksche Dames als men wil! Vrijheid, die van zelve de vrijheid van anderen uitsluit: maar dan, natuurlijk, de vrijheid des gewelds, de vrijwerkende tyrannij over minderheden, door verraste meerderheden (als in. Napels). Niet zoo zeer de vrijheid van doen, zal men zeggen, maar de vrijheid van denken; derhalve van verkondigen? - want denken wordt u door niemant belet, kan u niet belet worden. Zal uw eisch dus een voorwerp hebben - dan moet ge vrijheid vragen om de praktijk uwer denkbeelden te mogen bevorderen: eene idee is een wordende daad. Weet gij niet dat de daden, ook de geweldigste, geteeld worden met het zaad van ideën en woorden? 't Is oneerlijk en dom - te zeggen, dat een zaadtjen niet de minste verwantschap met een boom, noch een ei met een hoen heeft. Dat ongedefiniëerde groote woord van vrijheid, die leuze waarmeê men onrecht tot recht, en schelmftukken tot heldendaden maakt - is natuurlijk geenszins het motto van den echten, den ongekommentariëerden Maerlant. Daartoe had men in de XIIIe Eeuw te veel gezond verstand en te veel rechtschapenheid. - Maar zijne moderne uitleggers dringen het hem op, opdat die goede schepensklerk der Eeuw van den H. Lodewijk en Rudolf van Habsburg als filozoof de Vader onzer jongste liberalen zoû kunnen zijn, gelijk de didaktici der XIVe hem den vader der dietsche dichters noemden. Nu - hij is het eene even veel als het andere. Niet flechts als Apostel der vrijheid verschijnt Maerlant; vooral ook als Apostel der verlichting. Dat hij de vrijheid wilde blijkt hieruit, dat hij ridders en klerken niet spaarde, als hij de tuchtroede der goede zeden zwaaide. Nu deden dat de Pausen en Bisschoppen ook niet; en het is nochtans opmerkelijk dat die Pausen, welke het strengste de wetten der tucht handhaafden, als Gregorius VII, Innocentius III | |
[pagina 174]
| |
en Bonifacius VIII, juist in de oogen onzer liberaaltjens met de zwartste kool staan aangeteekend. Als de Pausen het opnemen voor het goede, tegen overspelers en heiligschenners, als Keizer Hendrik IV en Philips Augustus - dan moeten zij uitgejouwd; maar als stadsklerken, van Damme of Andwerpen, iets dergelijks doen - dan heeft men er geen lof genoeg voor over. De hoofdoorzaak zit wel in de schromelijke onkunde onzer staatsfilozoofjens De Heer Versnaeyen meent, bijv. (bl. 105) dat de Paus tegen den kruistocht was, dien Maerlant preêkte; en Nicolaas IV spoorde de Vorsten daar juist toe aan, en - stierf van verdriet over hun onwil. Ei ei! had de Heer Versnaeyen dát geweten, dan zoû hij Maerlant hiervoor niet geprezen hebben. Kan men zich ook iets antiliberalers voorstellen, dan die interesfante Saraceenen te gaan bevechten, om des geloofs wille?! Maar dat Maerlant een volksverlichter wilde zijn, in den modernen zin, blijkt vooral wel hieruit - dat hij schier zijn gantsche leven aan het verbreiden van kennis en wetenschap besteed heeft. Vooreerst, wel verre van in de romantische richting meê te gaan, waar de Heer Versnaeyen, met al de naïeviteit eens leerdichters van 1300, tegen uitvaart, ontftak hij de klassieke fakkel op het lettergebied (bl. 55), en bezong Alexander en de Trojaansche oorlog! Risum teneatis! Maar vooral moet hij geprezen worden, om dat hij, in de eeuw der monnikendomheid en van het ridderbarbarisme, zulke uitvoerige historische en natuurkundige schriften........ uit het Latijn dier zelfde monniken vertaalde! De Heer Karel Versnaeyen heeft met liefde de levensgevallen van Maerlant nagegaan en is tot eene vrij voldoende voorstelling daarvan gekomen: maar hij heeft, in de waardeering van Maerlants tijdvak, geen enkel nieuw idee aangebracht; hij heeft Maerlant ook weinig gelezen; hij verstaat hem slecht (zijne aanhalingen wemelen van schrijffouten), en hij heeft alleen eenige net gedrukte bladzijden meer in de weegschaal gelegd, tot bevestiging van het helder oordeel des Goeverneurs van West-Vlaanderen, die zich almede had laten diets maken, dat de goede Maerlant een verlicht liberaal was, die alleen uit toegevendheid voor zijn auditorium zijne werken met zoo veel bijgeloovigheden stoffeerde. Zoo zeggen ook immers de moderne theologen, dat de Zaligmaker zijn discipelen, na de Transfiguratie, maar ‘in dat denkbeeld’ liet - om best wil. A.Th. |