Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |||||||||
Grafsteê-triptychon van de eerste helft der XVIe Eeuw,
| |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
den Schoone, en van Karel den V, toen deze nog maar Koning van Kastilië was. Eerst Buitengewoon Kommissaris in de Algemeene Rekenkamer, welke toen te Rijsel was gevestigdGa naar voetnoot1, is hij in 1507 als Gewoon Kommissaris Mathieu de Lespine opgevolgdGa naar voetnoot2. Hij huwde Anna Lestorré, dochter van den Heer van Waudenbroeck. Ziehier hunne quartieren:
Ga naar voetnoot3Ga naar voetnoot4Ga naar voetnoot5Ga naar voetnoot6Ga naar voetnoot7Ga naar voetnoot8Ga naar voetnoot9Ga naar voetnoot10 Door het vruchtbaar huwelijk van Hugo de Cocq en Anna l'Estorré - door de Alliantie van het stappend haantjen met den gouden keper op het blaauwe veld en de drie gouden rozen (?) - werd er eene familie in Nederland gesticht, die men op de bijgaande plaat vertegenwoordigd ziet - maar waarvan wij 't betreuren geene andere bizonderheden te kunnen meêdeelen dan uit die plaat zelve spreken. Ook wat Hugo-le-Cocq zelven betreft hebben wij niet veel | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
meer meè te deelen dan onder het triptychon staat. Zijne betrekking van ‘Maître des Comptes’ te Rijsel was een niet onbelangrijke post, schoon hij maar met 250 gulden 's jaars, 5 stuivers daags daarenboven, en een nieuwen rok te Paschen, gesalariëerd werdGa naar voetnoot1. Van die meesters der rekening waren er 4, behalven den Praezident. En de Kamer van Rijsel was de eerste in rang van deze Nederlanden. Daar moesten ook de Generale Ontvangers van al de Domeinen en Finantiën (omstreeks 1560 van Brabant, Gelder, Limburg, Luxemburg, Borgondië, Holland, Zeeland, Friesland, Stad en land van Utrecht, Overijsel en Groningen), de Thezauriers voor de oorlogskassen, de huizingen en staat des Vorsten, enz. enz. te borde komenGa naar voetnoot2. De andere Rekenkamers waren in Den Haag en in Brussel, terwijl Koning Philips er in 1560 een vierde stichtte, en wel te Arnhem, tot wier gebied het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen behoorden. Als eene bijdrage tot de kennis der denkbeelden van die dagen en hoe de geest der Doodendansen zich ook hier uitsprak, willen wij het vaers mededeelen, dat te Rijsel boven de Rekenkamer geschreven stond: Si vous pensez par folie ou erreur
Que nul ne rend enfin compte, sinon
Ceux qui ont tître et nom de Receveur
Ou des biens singuliere gestionGa naar voetnoot3
D'aucuns Princes, Seigneurs, [Estats] ou Villes,
Otez de vous tels pensers inutiles.
Car nous sommes tous Receveurs, & faut bien
Que rendions compte au Prince Souverain;
Tout ce qu'avons et sommes est du sien;
Rien n'est not' fors que par et sous sa main;
Tout vient de luy, ame, fens, volonté,
Memoire, corps, agilité, beauté:
De tous ces dons & d'autres biens mondains,
De richesses, d'offices & d'honneurs,
Dont il nous a à l'un plus, à l'autre moins
Fait Receveurs à tems & Gouverneurs,
Il conviendra une fois rendre compte,
Pape, Empereur, Prelat, Roy, Duc & Comte.
| |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Car son fergeant, la Mort, qui tout efface,
Que nul ne pent ne vainere ny échever,
Nous viendra tous sans verballe menace,
Personnellement adjourner & priver
D'état, d'office, & de vocation,
Si-tôt qu'elle en aura commission.
Cette premiere execution faite,
Autre plus grieve après s'en ensieura,
Car, l'épée de la Justice traiteGa naar voetnoot1,
Le Souverain Prince et Seigneur venra
Tenir a tous fiege judiciaire,
Pour à chacun fon compte final faire.
Lors ouvrira au son de la buccine
Sa generale & grande Chambre des Comptes,
Où il faudra fans autre cri ni signe,
Tous les humains trists & craintifs & domptez
Venir compter & faire oftension
De leurs receptes & vilications.
A ce dur Compte & étroit compareront
Pour témoigner contre les vicieux,
Anges mauvais & bons qui la tenront
Comme un vieil compte et contrerolle entre eux,
Le jufte & vray livrer de conscience
Qui tout fera venir en audience.
Tout y sera noté, écrit, & mis
Jusques au moindre & dernier quadrant,
Les excès faits, tems perdu, biens omis,
Rien n'y aura qui ne soit mis avant!
O que bien nez & très heureux seront
Qui lors bon compte et juste apporteront.Ga naar voetnoot2
Stappen we van de poëzie weêr op de beeldende kunsten over. Onze plaat is het werk van Jacobus Harrewijn - een bekend nederlandsch kopersnijderGa naar voetnoot3 uit de tweede helft der XVIIe Eeuw, niet te verwarren met Frans Harrewijn, die, volgends Immerzeel en Kramm, pas in 1680 te Brussel geboren werd. Men vindt van onzen Jacobus vele platen in de ‘Kasteelen en Heerenhuysen der Edelen van Brabant, enz.’ Leyden, 1690Ga naar voetnoot4. Vooral waar hij figuren teekent, en hartseert, werkt hij eenigszins in de romantieke manier van Romein de Hooge. In den katalogus der portretverzameling van wijlen Prof. Kist komt een | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
fraai portret van Clemens den XIe van hem voor (bl. 23). Wij kennen hem ook uit den tweeden druk van het boekjen getiteld: ‘Venus belegert en ontfet, door Stephanus Blankaart, Ph. en Med. Doctor, en Practizijn tot AmsterdamGa naar voetnoot1’, waarvoor hij in 1684 negen plaatjens geëtst heeft, die van groote handigheid getuigen en hem een goede plaats in het gezelschap van Adriaan Schoonebeek, tusschen den lossen Magister Romein de Hooge en den ietwat stijven dichter Jan Luyken verzekeren: het zijn de voorstelling van een gasthuis, twee ziekenkamers en eenige voorwerpen betrekkelijk fyziologie en botanie. Hoe nu deze Hollander, die in 1684 nog twee gezichten op het Huis van Rubens moet gegraveerd hebben, en in 1701 eene Afbeelding van den Brand in het Hof van Oranje te BrusselGa naar voetnoot2, belast is geworden met de uitvoering in plaatsnede van het drievouwig tafereel, dat wij onzen lezers hierbij aanbieden - weten wij niet op te lossen. Wij hebben geen werk kunnen ontdekken, waartoe het zoû behoord hebben; en het waarschijnlijkste is wel, dat de familie Le Cocq, waarvan in 1774 nog telgen leefden in Brusfel, een tachentig jaar vroeger (1695), voor hare rekening en genoegen, den graveur Harrewijn aan het werk heeft gezet. Beschouwen wij het tafereel wat nader. Het is een triptychon: eene schilderij met twee vleugels, die, dichtgeflagen, het hoofdtafereel gants bedekken, en, geopend, evenzeer met voorstellingen beschilderd zijn. Dit triptychon is, blijkends het XVIe-eeuwsche onderschrift, gemaakt om de begraafplaats van onzen Hugo aan te wijzen. Het schijnt geschilderd te zijn bij het leven en op last zijner vrouw: | |||||||||
[pagina t.o. 132]
| |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
want ofschoon het bestemd was om ook te vermelden, dat zij in hetzelfde graf als haar man was bijgezet - ontbreekt, opmerkelijk genoeg, aan het eind van het epitasium het noodzakelijk komplement, dat de ontwerper of ontwerpster gerekend had later te zullen worden bijgevoegd, - namelijk de sterfdag der vrouw. Wil men dus in de stichting van dit monument een bewijs der vrome liefde van Anna voor haren Hugo zien - dat na haar dood het weinigjen, 'twelk zij anderen over moest laten, er niet aan verricht is, spreekt luttel ten voordeele der piëteit van hunne zes zonen en vijf dochters - van welke men er trouwens, om het kruisjen dat zij tusschen de vingers hebben, er vier zoû mogen uitzonderen; als zijnde waarschijnlijk reeds overleden, vóor dat Anna het stuk liet vervaardigen. Men ziet, dat de weduwe, benevens hare tweede (?) en derde (?) dochter geen kruisjen tusschen de vingers hebben; de twee oudste zonen, benevens den vijfden en zesden misfen het evenzeer. De Vader, die zalig is afgestorven, heeft het; mag men van de vijf anderen, die er meê afgebeeld zijn, het zelfde niet vooronderstellen? Zoo als uit de aanteekening van den graveur onder ons tafereel voldoende blijkt, heeft dit gestrekt ter aanwijzing der begraafplaats van Heer Hugo en Vrouwe Anna in de Kollegiale Kerk van St Pieter te Rijsel. Deze kerk had den eersten raug onder de geestelijke geftichten der stad, en hare Kanunniken traden, in den ommegang, vóor de Pastoors der gewone parochiën uitGa naar voetnoot1. In de kerk bevond zich echter eene kapel, met een parochiaal altaar, en volgends eene graflijst in MS., opgemaakt ter helfte der XVIIIe Eeuw en berustend in de belangrijke boekerij van Dr Le Glay, archivaris van het Noorder Departement in Frankrijk, hing ons tafereel toen ter tijd in deze kapel, boven de ingang naar het kloosterGa naar voetnoot2. De groote fransche Revolutie heeft in de rijselsche St Pie- | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
terskerk verschriklijk huisgehouden; geen wonder derhalve, dat er noch van het graf van Hugo de Cocq noch van het schilderstuk eenig spoor meer is te ontdekken. Ondertusschen verklaart Millin, wien de Republiek een staat van de historische gedenkteekens gevraagd had, in St Pieter het volgend graffchrift te kopiëeren, dat hij gevonden had: ‘à la table d'autel de la chapelle de la Trinité’: ‘ICY devant eft inhumé le corps de feu Maistres Hugues le Cocq en son vivant Conseiller secrétaire de très-haus et très-illustres princes Maximilien empereur feu de très-noble et très-recommandee mémoire Philippe roi de Castille & a qui Dieu absolve et de Charles fils d'iceluy Phle aussi roi de Castille et l'un de ses maistres de compte à Lille, lequel termina vie par mort le Xe jour d'Avril Ao. XVc XVI avant Pasque le jour de Vendredi Sainct. Priez Dieu pour son âme.’ Men zoû haast denken, dat dit graffchrift ouder was dan wat onder onze schilderij voorkomt, en deze laatste dus niet onmiddelijk na Heer Hugoos overlijden vervaardigd is. Véel later kan het echter niet zijn: voor-eerst om dat zoo ze geschilderd was na de dood van Vrouwe Anna, haar sterfdag er ongetwijfeld op vermeld zoû zijn; maar vooral ook wijl de stijl nog te zeer naar de XIVe Eeuw riekt, om daar ver van verwijderd te kunnen wezen. Wij vinden hier eene allerzonderlingste toepassing van het ornamentstelsel op de hoofdvoorstelling-zelve. Op de vleugeldeuren liggen, ter weêrszijden, in aanbidding geknield voor den gekruisten Christus, de Ridder en zijne Vrouw en hunne kinderen, verzeld van hunne Patronen: den Heiligen Bisschop Hugo en St Anna: maar Christus is vastgehecht aan een uit twee banderollen vervaardigd kruis, en Maria en Joannes ftaan op twee fleurons, die evenzeer aan banderollen bevestigd zijn. Onder de andere voorstellingen uit het leven van den Zaligmaker, die ons drieldig schilderstuk aanbiedt, behoort ook eene Verrijsenis. Christus stijgt daar uit een kruisvormig graf, en de verschrikte wachters heeft de schilder niet durven aanbrengen dan liggend op banderollen, die zich uit krullende stammen ontwikkelen. Zelfs het schild van een dier krijgsknechten is een stuk van | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
zoodanigen band. Met zekeren moedwil heeft de schilder, in deze kompozitie, regelen, die tot eene verschillende orde behooren, door elkander geworpen. Zoo bijv. is op het middenpunt à dextre een wijkende muur verbeeld, maar de lijnen van dezen vallen welhaast wech en de muur verandert in een vlakke dekoratie, die zoomsgewijze het geheele bovengedeelte des tafereels, aan de binnenzijde van de lijst, omsluit. Op de drie tafereelen onderfcheidt men voords: I, Jesus' opdracht in den Tempel, de Vlucht naar Ægypten en Vervolging door Herodes, benevens Christus onder de Leeraars; II, De Doop door Joannes, Christus gekruist, en de Verrijsenis. Niet duidelijk is hier een kleine groep op den achtergrond, die wel den een of anderen legendarischen trek schijnt te verbeelden. III, Veronica met den doek, de Graflegging, en de Nood Gods. De acht wapenschilden, die onder het tafereel zijn gegraveerd, kwamen hoogstwaarschijnlijk op de buitenzijden der deuren voor. Het zijn de quartieren van Hugo de Cocq en Anna Lestorré, boven door ons vermeld en gerechtvaardigd:
Het gebruik der koperen plaat, die wij voor de ‘Warande’ hebben doen afdrukken, zijn wij aan de goedheid verschuldigd van den Heer Klaverweyde te Alkmaar, die ze ons wel heeft willen afstaan. De Heer C. Kramm meent het oorfpronklijk schilderftuk, onder vele van dien aard te hebben aangetroffen in het Muzeüm te Berlijn. Een nader onderzoek zoû deze gisfing misschien tot meerder zekerheid brengen. Inmiddels zijn wij gelukkig in elke bijdrage, die wij tot toelichting der kunstgeschiedenis leveren kunnen. Er is geen twijfel aan, of het oorfpronklijk stuk is van een gevoeliger uitdrukking en fijner bewerking dan het een graveur van 1695 gegeven was op te vatten en aanschouwelijk te maken; maar dit neemt niet wech, dat de stijl van het geheel volkomen het tijdperk des vervals van de middeleeuwsche, zoo hoogst redelijke en zinrijke kunstoefening waardig is. |
|